Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 september 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Dumping – Antidumpingrecht ingesteld op de invoer van keramische tegels van oorsprong uit China – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 – Geldigheid – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 2, lid 7, onder a) – Normale waarde – Vaststelling aan de hand van de prijs in een derde land met een markteconomie – Keuze van een geschikt derde land – Zorgvuldigheidsplicht – Rechten van de verdediging – Motiveringsplicht – Steekproeftrekking”

In zaak C‑687/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) bij beslissing van 24 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 30 december 2013, in de procedure

Fliesen-Zentrum Deutschland GmbH

tegen

Hauptzollamt Regensburg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 december 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        Fliesen-Zentrum Deutschland GmbH, vertegenwoordigd door B. Enders, Rechtsanwalt,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert als gemachtigde, bijgestaan door R. Bierwagen, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França, T. Maxian Rusche en R. Sauer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 mei 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 van de Raad van 12 september 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 238, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Fliesen-Zentrum Deutschland GmbH (hierna: „Fliesen-Zentrum”) en het Hauptzollamt Regensburg (hoofdkantoor van de douane te Regensburg; hierna: „Hauptzollamt”) over de inning door het Hauptzollamt van een antidumpingrecht op de door Fliesen-Zentrum uit China ingevoerde keramische tegels.

 Toepasselijke bepalingen van Unierecht

 Basisverordening

3        Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2011, L 36, blz. 20; hierna: „basisverordening”) bepaalt dat „[e]en antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de [Unie] in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt”.

4        In artikel 2 van die verordening, met als opschrift „Vaststelling van dumping”, zijn in de leden 1 tot en met 6 de regels neergelegd voor een dergelijke vaststelling bij invoer uit derde landen met een markteconomie. Lid 1 bepaalt met name:

„De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.

Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld.

[...]”

5        Artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening luidt:

„Bij invoer uit landen zonder markteconomie [...] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de [Unie] of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de [Unie], indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruikgemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

[...]”

6        Artikel 2, lid 10, van deze verordening bepaalt:

„De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. [...]”

7        Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift „Vaststelling van schade”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

a)       de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de [Unie], en

b)       de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de [Unie].

3.      Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de [Unie], aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de [Unie] heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.”

8        In artikel 9, lid 4, van de basisverordening is bepaald:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de [Unie] is om maatregelen [...] te nemen, stelt de Raad [...] een definitief antidumpingrecht in. [...] Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en moet lager zijn dan deze marge als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de [Unie].”

9        Artikel 17 van de basisverordening, „Steekproeven”, bepaalt in lid 1 dat „[i]ndien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, [...] het onderzoek [kan] worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van statistisch geldige steekproeven op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht”.

10      Volgens lid 2 van dat artikel „[geschiedt] [d]e definitieve selectie van partijen, productsoorten of transacties ingevolge dit artikel [...] door de Commissie, bij voorkeur in overleg en met toestemming van de betrokken partijen”.

11      Artikel 18, leden 1 en 5, van de basisverordening luidt:

„1.      Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt. Belanghebbenden dienen van de gevolgen van niet-medewerking in kennis te worden gesteld.

[...]

5.      Vaststellingen, met inbegrip van die betreffende de normale waarde, die zijn gebaseerd op de bepalingen van lid 1, met inbegrip van in de klacht verstrekte gegevens, dienen, indien praktisch mogelijk en met inachtneming van de voor het onderzoek vastgestelde termijnen, te worden getoetst aan gegevens uit andere beschikbare onafhankelijke bronnen, zoals gepubliceerde prijslijsten, officiële invoerstatistieken of douaneaangiften alsmede aan de inlichtingen die in de loop van het onderzoek van andere belanghebbenden zijn verkregen.

Deze informatie kan relevante gegevens omvatten over de wereldmarkt of andere representatieve markten, indien van toepassing.”

12      Artikel 20, lid 4, van deze verordening, betreffende de verzoeken om mededeling van feiten en overwegingen, bepaalt:

„De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.”

 Voorlopige verordening

13      Op 16 maart 2011 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 258/2011 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 70, blz. 5; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

14      Punt 2 van deel A van deze verordening betrof de partijen bij de procedure. In overweging 4 onder punt 2 heette het dat „[o]m de Commissie in staat te stellen te besluiten of het nodig was van een steekproef gebruik te maken en – indien dat het geval was – deze samen te stellen, [...] alle haar bekende producenten-exporteurs in [China], de importeurs, en de producenten in de Unie [werd] verzocht zich kenbaar te maken bij de Commissie en haar, zoals vermeld in het bericht van inleiding, basisgegevens te verstrekken over hun activiteiten in verband met het betrokken product tijdens de periode van 1 april 2009 tot en met 1 maart 2010”.

15      Punt 2.1 van dit deel heeft betrekking op de steekproef van Chinese producenten-exporteurs. Daarin luidde overweging 6:

„De Commissie heeft overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening een steekproef van producenten-exporteurs samengesteld op basis van de grootste representatieve exporthoeveelheden van het betrokken product naar de Unie die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs konden worden onderzocht. De samengestelde steekproef bestond uit drie groepen, die tien individuele producenten vertegenwoordigden en goed waren voor 14,4 % van de totale exporthoeveelheden van [China] naar de Unie en 31,3 % van die van de medewerkende exporteurs tijdens het onderzoektijdvak. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening werd met de betrokken partijen en met de Chinese autoriteiten overleg gepleegd over de samenstelling van de steekproef. De Commissie heeft een aantal opmerkingen ontvangen over de voorgestelde steekproef. Bij de samenstelling van de definitieve steekproef is rekening gehouden met terecht geachte opmerkingen.”

16      Onder punt 2.2 van dat deel, betreffende de steekproef van producenten in de Unie, waren de overwegingen 7 tot en met 14 van de voorlopige verordening opgenomen. De overwegingen 7 tot en met 9 en 11 tot en met 13 luidden met name:

„(7)      [...] de Commissie [beschikte] over informatie van 73 producenten in de Unie.

(8)      In de steekproefprocedure is rekening gehouden met de grote fragmentering van de sector die keramische tegels produceert. Om te garanderen dat de resultaten van grote ondernemingen de schadeanalyse niet domineerden, maar dat terdege rekening werd gehouden met de situatie van de kleine ondernemingen, die samen het grootste deel van de productie in de Unie vertegenwoordigen, werd geoordeeld dat alle segmenten, d.w.z. zowel kleine als middelgrote en grote ondernemingen, in de steekproef vertegenwoordigd moesten zijn.

(9)      Op basis van de omvang van de jaarlijkse productie zijn drie segmenten onderscheiden:

[...]

[...]

(11)      Tien ondernemingen zijn in de steekproef opgenomen. Het betreft telkens de grootste ondernemingen in elk van de drie segmenten; bij de selectie is rekening gehouden met verkoop, productie en geografische ligging. Eén onderneming in de steekproef behoort tot het segment grote ondernemingen, vier behoren tot het segment middelgrote ondernemingen en vijf tot het segment kleine ondernemingen. De geselecteerde ondernemingen zijn gevestigd in zes lidstaten (Italië, Spanje, Polen, Portugal, Duitsland en Frankrijk), die samen meer dan 90 % van de totale productie in de Unie vertegenwoordigen. Deze steekproef vertegenwoordigde 24 % van de totale productie van de medewerkende producenten en 7 % van de totale productie in de Unie.

(12)      Tijdens het onderzoek heeft één in de steekproef opgenomen onderneming uit Polen besloten haar medewerking met het onderzoek stop te zetten. De Commissie verkreeg geen medewerking van enige andere in Polen gevestigde producent.

(13)      Ondanks de terugtrekking van de Poolse producent bleef de representativiteit van de steekproef hoog volgens alle in overwegingen 8 en 10 vermelde criteria. Bijgevolg is beslist dat de procedure kon worden voortgezet met een steekproef van negen producenten uit vijf lidstaten.”

17      De overwegingen 46 tot en met 54 van de voorlopige verordening, die de keuze betroffen van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: „VS”) als referentieland overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening, luidden:

„(46) In het bericht van inleiding had de Commissie haar voornemen te kennen gegeven om de VS als referentieland te kiezen voor het vaststellen van de normale waarde voor [China]; belanghebbenden konden over deze keuze opmerkingen maken.

(47)      De Commissie heeft een aantal opmerkingen ontvangen en diverse andere landen, met name Brazilië, Turkije, Nigeria, Thailand, en tot slot Indonesië, werden als alternatief referentieland voorgesteld.

(48)      De Commissie heeft dan ook besloten haar bekende producenten in die landen en in de VS om medewerking te verzoeken. Slechts twee producenten van het betrokken product in de VS hebben de vragenlijsten evenwel beantwoord. Een Thaise producent stuurde een onvolledig ingevulde vragenlijst terug; zijn productgamma was in ieder geval toch niet volledig vergelijkbaar met dat van de Chinese producenten.

(49)      Het onderzoek heeft uitgewezen dat de VS een concurrerende markt was voor het betrokken product. Op de binnenlandse markt van de VS waren diverse producenten actief, en er worden grote hoeveelheden ingevoerd. Uit het onderzoek is ook gebleken dat de keramische tegels van oorsprong uit [China] en uit de VS dezelfde fysieke basiskenmerken en gebruiksdoeleinden hebben en dat de productieprocessen vergelijkbaar waren.

(50)      Er werd aangevoerd dat, aangezien de VS-markt hoofdzakelijk door invoer gekenmerkt wordt, de keramische tegels die in de VS worden vervaardigd en die welke in [China] worden vervaardigd, andere marktsegmenten betreffen. De productsoorten die in de VS worden geproduceerd en als basis voor de vaststelling van de normale waarde zouden dienen, zouden bijgevolg niet vergelijkbaar zijn met de productsoorten die [China] naar de Unie uitvoert. Zoals vermeld in overweging 49 is evenwel uit het onderzoek gebleken dat de productie in de VS veel productsoorten omvat die vergelijkbaar zijn met die welke in [China] worden geproduceerd en van daar worden uitgevoerd.

(51)      Er werd eveneens geargumenteerd dat de VS een relatief kleine speler op de wereldmarkt van keramische tegels zou zijn. In de VS zijn in 2009 echter ongeveer 600 miljoen m² geproduceerd, wat aanzienlijk wordt geacht. Ter vergelijking: tijdens dezelfde periode heeft [China], de grootste producent ter wereld, 2 miljard m² geproduceerd.

(52)      Eén partij argumenteerde dat de VS strikte kwaliteitsnormen hanteerde en effectief niet-tarifaire belemmeringen voor de invoer uit [China] creëerde. Zoals hierboven reeds vermeld, heeft het onderzoek echter aangetoond dat grote hoeveelheden uit [China] in de VS werden ingevoerd en dat deze het grootste deel van het verbruik in de VS voor hun rekening namen. Het argument dat niet-tarifaire belemmeringen in de VS de invoer en dus ook de concurrentie negatief beïnvloeden, werd bijgevolg verworpen.

(53)      De gegevens die de twee medewerkende producenten-exporteurs in de VS hebben overgelegd, werden ter plaatse gecontroleerd. Slechts de gegevens van één ter plaatse gecontroleerde producent werden uiteindelijk in aanmerking genomen, omdat het betrouwbare informatie bleek te zijn waarop een normale waarde kon worden gebaseerd. De gegevens van de tweede ter plaatse gecontroleerde producent werden onbetrouwbaar bevonden en moesten buiten beschouwing worden gelaten omdat deze producent slechts een deel van zijn binnenlandse verkoop had gerapporteerd en de kosten niet volledig in overeenstemming waren met de rekeningen.

(54)      Daarom wordt voorlopig geconcludeerd dat de VS een geschikt en redelijk referentieland is overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening.”

18      In overweging 61 van de voorlopige verordening, over de correctie van de normale waarde, heette het:

„Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. De normale waarde is gecorrigeerd voor verschillen in eigenschappen [...] en voor kwaliteitsverschillen voor verschillende soorten producten die niet door de producent in het referentieland worden geproduceerd (voor de lagere kosten van tegels die niet van porselein zijn). Zo nodig werden extra correcties toegepast voor vervoer over zee, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, krediet, bankkosten en commissies in alle gevallen waarin verzoeken daartoe redelijk en accuraat werden bevonden en met gecontroleerd bewijsmateriaal werden gestaafd.”

19      Luidens overweging 144 van de voorlopige verordening „[werd] het [in het antidumpingonderzoek] onderzochte product in verschillende landen van de Unie en daarbuiten (Turkije, Verenigde Arabische Emiraten, Egypte, Zuidoost-Azië, Brazilië en andere) [...] vervaardigd”.

 Verordening nr. 917/2011

20      In de overwegingen 9 tot en met 33 van verordening nr. 917/2011 wordt uiteengezet wie partij was bij de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het antidumpingrecht dat in het hoofdgeding aan de orde is. Zij betreffen de samenstelling van de steekproef van Chinese producenten-exporteurs en van die van producenten van de Unie. In de overwegingen 18, 23 en 31 van die verordening wordt meer bepaald vermeld:

„(18)      Een Poolse producent heeft inderdaad zijn medewerking stopgezet en moest daardoor van de steekproef worden uitgesloten. Om representatief te zijn, moet een steekproef echter geen exacte weergave zijn van de geografische spreiding en het gewicht van de producerende lidstaten. Aangezien de geografische spreiding slechts een van de factoren is waarmee voor de representativiteit rekening moet worden gehouden, zou een dergelijke aanpak administratief gezien niet haalbaar zijn geweest. Het is voldoende dat de steekproef in grote lijnen het aandeel van de belangrijkste producerende landen weergeeft. Op basis van dit criterium werd de terugtrekking van de Poolse onderneming niet geacht de algemene representativiteit van de steekproef aan te tasten. Op grond hiervan wordt bevestigd dat de steekproef van de producenten in de Unie voldoende representatief is in de zin van artikel 17 van de basisverordening.

[...]

(23)      Wat de verschillende methodologieën betreft die zijn gebruikt voor de samenstelling van de steekproef van de producenten in de Unie enerzijds en de Chinese producenten-exporteurs anderzijds, zij opgemerkt dat op grond van de doelstellingen van de steekproef voor de desbetreffende methodologie is gekozen. Wat de bedrijfstak van de Unie betreft, moet de Commissie de situatie van de hele bedrijfstak beoordelen; bijgevolg heeft zij gekozen voor de criteria die het meest representatieve beeld van de hele bedrijfstak geven. Het werd passend geacht om voor de Chinese exporteurs een steekproef samen te stellen op grond van het grootste uitvoervolume van het betrokken product; bijgevolg werden de grootste exporteurs in de steekproef opgenomen. Er zij op gewezen dat artikel 17 van de basisverordening niet voorziet in de verplichting om beide steekproeven op basis van dezelfde criteria samen te stellen. Voordat de vaststelling van de steekproef van de Chinese producenten-exporteurs werd afgesloten, zijn zowel de medewerkende partijen in [China] als de Chinese autoriteiten in dit geval voorts in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de voorgestelde steekproef. Er zijn opmerkingen gemaakt over de samenstelling van de steekproef, maar niet over zijn representativiteit.

[...]

(31)      Wat het argument inzake het criterium van de geografische spreiding betreft, zij opgemerkt dat dit een versnipperde sector is, en dat voor de beoordeling van de representativiteit van de geselecteerde ondernemingen de geografische spreiding van de producenten over de lidstaten wordt gebruikt om de verschillende situaties in de Unie weer te geven. In de steekproef zijn lidstaten vertegenwoordigd waar ongeveer 90 % van de productie in de Unie wordt vervaardigd; na de terugtrekking van de Poolse onderneming was dit niveau met ongeveer 80 % nog steeds hoog. De methodologie die de Commissie heeft gebruikt, garandeert bijgevolg dat de steekproef representatief is voor de hele productie in de Unie en is in overeenstemming met artikel 17, lid 1, van de basisverordening. Het argument werd derhalve afgewezen.”

21      De overwegingen 55, 58 tot en met 63, 67 en 68, 70 tot en met 72 en 74 tot en met 77 van verordening nr. 917/2011, betreffende de keuze van de VS als referentieland en de vaststelling van de normale waarde tijdens het onderzoek overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening, luiden:

„(55) Twee importeurs hebben opmerkingen ingediend tegen de keuze van de [VS] als referentieland; zij argumenteerden dat de VS niet geschikt is als referentieland omdat het een te verwaarlozen eigen productie heeft en op de wereldmarkt niet concurrerend is. Zij voerden ook aan dat de VS op onredelijke wijze was gekozen, en met name dat het gebrek aan referentielanden te wijten was aan buitensporige druk vanwege de vereniging van producenten in de Unie op producenten uit andere mogelijke referentielanden om hun eventuele medewerking te ontmoedigen. Twee importeurs voerden aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met informatie van een aantal potentiële medewerkende landen en dat publiekelijk beschikbare gegevens van nationale of transnationale verenigingen van producenten in derde landen niet in overweging werden genomen.

[...]

(58)      Deze importeurs argumenteerden voorts dat in de VS jaarlijks ongeveer 60 miljoen m² keramische tegels werden geproduceerd, en niet 600 miljoen m² zoals vermeld in overweging 51 van de voorlopige verordening. Dit werd nagetrokken en correct bevonden.

(59)      Wat de geschiktheid van de VS als referentieland betreft in het licht van de aanzienlijk lagere productie, moet worden benadrukt dat de VS-markt zeer concurrerend is – er zijn diverse plaatselijke producenten en er worden aanzienlijke hoeveelheden ingevoerd. Zoals vermeld in overweging 52 van de voorlopige verordening zijn er voorts geen bewijzen dat niet-tarifaire belemmeringen de concurrentie op de markt aanzienlijk zouden hinderen. Ondanks het lagere productievolume blijft de algemene conclusie dat de VS een geschikt referentieland is bijgevolg ongewijzigd.

(60)      Twee importeurs voerden aan dat de verkoopprijzen per eenheid van in de VS geproduceerde tegels op de binnenlandse markt van de VS veel hoger waren dan op de markt van de Unie, en op dumpingpraktijken wijzen wanneer zij met de uitvoerprijzen worden vergeleken. Dit argument werd voor deze procedure irrelevant bevonden, aangezien dergelijke argumenten, in de veronderstelling dat er voorlopig bewijsmateriaal voor zou zijn, maar grondig kunnen worden onderzocht in het kader van een afzonderlijke antidumpingprocedure met betrekking tot de VS. Er werd bijgevolg geen rekening gehouden met dit argument.

(61)      [Twee] importeurs argumenteerden voorts dat de medewerkende producent in de VS eigendom was van of gelieerd was met producenten in de Unie, en dat het onderzoek bijgevolg vervalst was omdat de verkregen gegevens niet onafhankelijk waren.

(62)      De gegevens die de medewerkende producent in de VS heeft verstrekt, zijn ter plaatse gecontroleerd. Dit argument werd bijgevolg irrelevant bevonden en buiten beschouwing gelaten.

(63)      Deze importeurs voerden voorts aan dat de uitvoervolumes van de VS beperkt waren. Dit argument werd geacht niet relevant te zijn voor de keuze van het referentieland, aangezien de gegevens van het referentieland werden gebruikt om de normale waarde vast te stellen, en niet de uitvoerprijzen. Dit argument werd bijgevolg verworpen.

[...]

(67)      Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft een vereniging van importeurs tal van argumenten aangevoerd. In de eerste plaats argumenteerde zij dat de VS geen geschikte referentiemarkt was omdat de omvang van de verkoop van de producenten in de VS op hun binnenlandse markt volgens haar klein was in vergelijking met de Chinese uitvoer naar de Unie. Bij het onderzoek van mogelijke referentielanden is de concurrentie in die landen een van de elementen die worden onderzocht. Een vergelijkbare omvang van de binnenlandse verkoop van de binnenlandse bedrijfstak enerzijds en van de invoer uit het onderzochte land anderzijds is geen voorwaarde om een geschikt referentieland te zijn. In verband met deze argumenten is de markt van de VS voor dit onderzoek en zoals vermeld in overweging 59 voldoende concurrerend bevonden om een geschikte keuze te zijn. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

(68)      De vereniging van importeurs argumenteerde eveneens dat zij niet van oordeel was dat het feit dat de invoer op de markt van de VS aanzienlijk was, relevant was voor de keuze van de VS als referentieland. In verband met dit argument zij opgemerkt dat de omvang van de invoer inderdaad een van de belangrijke factoren is die worden onderzocht wanneer een geschikt referentieland wordt gekozen. De combinatie van binnenlandse productie en grote ingevoerde hoeveelheden draagt bij tot een concurrerende markt, zoals vermeld in overweging 59. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

[...]

(70)      De vereniging voerde ook aan dat het product uit de VS en het uit [China] in de Unie ingevoerde product geen soortgelijke producten zijn omdat de gemiddelde prijzen van de binnenlandse verkoop in de VS van in de VS geproduceerde keramische tegels volgens haar vele keren hoger was dan de prijs van de invoer uit [China] in de Unie. Het feit dat deze twee prijzen verschillen is geen reden waarom het product uit de VS en het betrokken product geen soortelijke producten zouden zijn. Zoals vermeld in overweging 32 van de voorlopige verordening is vastgesteld dat het betrokken product en onder meer het product dat in de VS wordt geproduceerd en aldaar op de binnenlandse markt wordt verkocht, dezelfde fysische en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt. Daarom worden zij beschouwd als gelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Het argument van de vereniging wordt daarom afgewezen.

(71)      De vereniging vroeg tot slot waarom de Unie bij gebrek aan samenwerking van andere derde landen dan de VS niet als een geschikt referentieland werd beschouwd. Aangezien de VS werd geacht een geschikt referentieland te zijn, zoals vermeld in overweging 59, was het niet nodig andere mogelijke geschikte markten te onderzoeken. Het argument van de vereniging wordt bijgevolg verworpen.

(72)      Aangezien er geen verdere argumenten waren, wordt bevestigd dat de keuze van de VS als referentieland geschikt en redelijk was overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening; de overwegingen 45 tot en met 54 van de voorlopige verordening worden bevestigd.

[...]

(74)      [Twee] importeurs wezen erop dat aangezien de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, op de prijzen van ,andere verkopers of producenten’ moet worden gebaseerd, het onjuist is om de normale waarde te baseren op de gegevens van één enkele onderneming.

(75)      Deze procedure betreft de invoer uit een land zonder markteconomie, waar de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet worden vastgesteld. Het argument werd derhalve afgewezen.

(76)      Na de mededeling van de definitieve bevindingen oordeelde een vereniging van importeurs dat de normale waarde in een referentieland niet mocht worden gebaseerd op gegevens van één enkele onderneming. Om de in overweging 75 uiteengezette redenen wordt dit argument echter verworpen.

(77)      Deze importeurs voerden tot slot aan dat het product van de producent in het referentieland niet representatief was, aangezien het, naar zij vermoeden, uitsluitend voor het hooggeprijsde segment bestemd was. Aangezien aan de producent in het referentieland vertrouwelijke behandeling werd toegekend, wordt dit argument bevestigd noch ontkend. Zelfs indien het argument correct was, werd de door berekening vastgestelde normale waarde, zoals uiteengezet in overweging 61 van de voorlopige verordening, waar nodig aangepast om rekening te houden met alle soorten tegels, inclusief ,branding’ bij wederverkoop. Dit argument werd daarom niet gerechtvaardigd geacht en moest worden verworpen.”

22      De overwegingen 86 en 87 van verordening nr. 917/2011, inzake de correctie van de normale waarde, luiden:

„(86)  Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een producent-exporteur aan dat, aangezien de normale waarde gebaseerd werd op gegevens van één producent in het referentieland en dat bijgevolg om redenen van vertrouwelijkheid geen precieze gegevens konden worden bekendgemaakt, moest worden gegarandeerd dat waar nodig correcties werden aangebracht om ervoor te zorgen dat de producten vergelijkbaar zijn met het oog op de berekening van de dumping. Zoals vermeld in overweging 61 van de voorlopige verordening zijn waar nodig correcties toegepast om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken.

(87)      Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden twee importeurs aan dat de medewerkende producent in de VS uitsluitend produceert voor het dure marktsegment, terwijl de Chinese producenten-exporteurs zich op het goedkope marktsegment richten. Wat het garanderen van een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs betreft, voeren deze importeurs aan dat zij niet in kennis zijn gesteld van de nodige correcties overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening. In verband hiermee wordt erop gewezen dat de correcties die zijn aangebracht om een billijke vergelijking te garanderen, in overweging 61 van de voorlopige verordening zijn uiteengezet.”

23      In deel D van verordening nr. 917/2011, betreffende de vaststelling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, zijn de overwegingen 99 tot en met 137 opgenomen. In overweging 113 van die verordening, onder punt 3 van deel D, betreffende prijsonderbieding, heet het:

„Uit het onderzoek zijn prijsonderbiedingsmarges tussen 43,2 % en 55,7 % gebleken, die licht verschillen van de voorlopige marges [...].”

24      Artikel 1 van verordening nr. 917/2011 bepaalt:

„Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op plavuizen en vloer- en wandtegels, al dan niet verglaasd of geglazuurd, van keramische stoffen; blokjes en dergelijke artikelen voor mozaïeken, al dan niet verglaasd of geglazuurd, van keramische stoffen, ook indien op een drager, momenteel ingedeeld onder de [...]codes 6907 10 00, 6907 90 20, 6907 90 80, 6908 10 00, 6908 90 11, 6908 90 20, 6908 90 31, 6908 90 51, 6908 90 91, 6908 90 93 en 6908 90 99 [van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: ‚GN’)], van oorsprong uit de Volksrepubliek China.”

25      Volgens lid 2 van dat artikel bedragen de definitieve antidumpingrechten, die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, tussen 26,3 % en 69,7 %, naargelang de producerende onderneming.

26      Krachtens artikel 2 van verordening nr. 917/2011 worden de bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten op keramische tegels van oorsprong uit China, definitief geïnd.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

27      Op 7 mei 2010 is bij de Commissie een klacht ingediend waarmee werd gesteld dat keramische tegels uit China met dumping werden ingevoerd, waardoor de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade werd berokkend.

28      Daarop heeft de Commissie op 19 juni 2010 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van keramische tegels uit de Volksrepubliek China bekendgemaakt (PB C 160, blz. 20). Het onderzoek betrof alle keramische tegels die waren ingevoerd onder GN-tariefposten 6907 en 6908.

29      Op 16 maart 2011 heeft de Commissie de voorlopige verordening vastgesteld.

30      In juli 2011 heeft Fliesen-Zentrum niet-verglaasde en ongeglazuurde tegels die in China waren vervaardigd en onder GN-tariefpost 6907 9020 vielen, in het douanegebied van de Unie ingevoerd. Op 15 juli 2011 heeft zij door middel van verschillende vereenvoudigde douaneaangiften bij het Hauptzollamt – die op 18 juli 2011 werden aangevuld – verzocht om deze in het vrije verkeer te mogen brengen. Bij aanslag van 2 augustus 2011 heeft het Hauptzollamt naast de douanerechten en de belasting over de toegevoegde waarde een zekerheid geëist voor een voorlopig antidumpingrecht van 32,3 %, ten belope van 9 479,09 EUR. Fliesen-Zentrum heeft dit bedrag voldaan.

31      Bij brief van 5 augustus 2011 heeft Fliesen-Zentrum bij het Hauptzollamt bezwaar ingediend tegen deze aanslag. Dit bezwaar werd bij besluit van 19 oktober 2011 afgewezen.

32      Op 12 september 2011 heeft de Raad verordening nr. 917/2011 vastgesteld.

33      Bij aanslag van 4 november 2011 heeft het Hauptzollamt het bedrag van de antidumpingrechten definitief op 9 479,09 EUR vastgesteld en dit volledig verrekend met de voor het voorlopige antidumpingrecht gestelde zekerheid. Ook tegen deze aanslag heeft Fliesen-Zentrum bezwaar ingediend. Het Hauptzollamt heeft dit bezwaar bij besluit van 3 februari 2012 afgewezen.

34      Fliesen-Zentrum heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tot nietigverklaring van deze aanslag, op grond dat verordening nr. 917/2011 ongeldig is. De verwijzende rechter is van oordeel dat vier van de middelen die Fliesen-Zentrum ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd, gegrond kunnen zijn.

35      Tegen deze achtergrond uit de verwijzende rechter zijn twijfel over de geldigheid van verordening nr. 917/2011. Meer bepaald vraagt hij zich in de eerste plaats af of de Raad in die verordening in strijd met de artikelen 2, lid 7, onder a), tweede alinea, en 18 van de basisverordening de VS heeft geselecteerd als referentieland om de normale waarde van soortgelijke producten als de tegels aan de orde in het hoofdgeding vast te stellen. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof over de keuze van een geschikt derde land met een markteconomie om de normale waarde vast te stellen van producten die zijn ingevoerd uit een land zonder een dergelijke economie, merkt de verwijzende rechter op dat de instellingen van de Unie rekening moeten houden met wezenlijke factoren om te bepalen of het gekozen derde land geschikt is en deze factoren met de nodige zorgvuldigheid moeten onderzoeken. In casu vraagt hij zich af of de keuze van de VS als referentieland redelijk is in de zin van de voorlopige verordening en verordening nr. 917/2011, voor zover de markt van de VS en de Chinese markt van keramische tegels wezenlijk van elkaar verschillen. In dat verband preciseert hij dat andere mogelijke referentielanden uitdrukkelijk waren voorgesteld door de bij de administratieve antidumpingprocedure betrokken partijen. De Commissie had bovendien aan de hand van publiek toegankelijke gegevens een dergelijk referentieland kunnen kiezen en de normale waarde van de betrokken producten kunnen bepalen.

36      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de Commissie, door de normale waarde van de ingevoerde producten te berekenen aan de hand van de gegevens van slechts één vergelijkbare producent, artikel 2, lid 1, juncto lid 7, onder a), van de basisverordening heeft geschonden, op basis waarvan die waarde aan de hand van de gegevens van meerdere producenten moet worden berekend, in het bijzonder wanneer voor de berekening gebruik wordt gemaakt van een referentieland. Volgens de verwijzende rechter is het niet zeker dat de gegevens representatief zijn wanneer slechts één vergelijkbare producent in aanmerking wordt genomen.

37      In de derde plaats twijfelt de verwijzende rechter aan de betrouwbaarheid van de berekening van die waarde en is dus mogelijk artikel 2, lid 7, onder a), en lid 10, van de basisverordening in dat verband geschonden. Voorts zijn de instellingen van de Unie mogelijk hun motiveringsplicht niet nagekomen en hebben zij aldus het recht van verweer van verzoekster in het hoofdgeding geschonden, aangezien de vage inlichtingen die de Commissie heeft verstrekt inzake de exacte berekening van de normale waarde het formuleren van onderbouwde opmerkingen verhinderen.

38      In de vierde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de Commissie bij de samenstelling van de steekproef van Chinese producenten-exporteurs en van producenten in de Unie artikel 3 juncto artikel 17 van de basisverordening heeft geschonden. In dat verband blijkt enerzijds dat kleine en middelgrote Chinese ondernemingen niet of nauwelijks in de steekproef konden worden opgenomen. Dat staat volgens de verwijzende rechter haaks op de sterke fragmentering van de Chinese bedrijfstak van keramische tegels, die blijkens overweging 73 van verordening nr. 917/2011 hoofdzakelijk uit kleine en middelgrote ondernemingen bestaat. Anderzijds heeft de Commissie bij de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie rekening gehouden met de sterke fragmentering van de bedrijfstak van de Unie van keramische tegels en alle segmenten – kleine, middelgrote en grote ondernemingen – in de steekproef opgenomen. Bovendien zijn enkel producenten uit West-Europese landen in de steekproef van producenten van de Unie opgenomen, terwijl producenten uit lidstaten met een lager prijsniveau niet in de steekproef waren vertegenwoordigd. De samenstelling van die twee steekproeven had dus volgens de verwijzende rechter tot gevolg dat steekproeven van Chinese producenten en van producenten in de Unie zijn vergeleken die niet vergelijkbaar waren.

39      In die omstandigheden heeft het Finanzgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is [verordening nr. 917/2011] geldig?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Opmerkingen vooraf

40      In de eerste plaats formuleert Fliesen-Zentrum in haar schriftelijke opmerkingen subsidiair twee gronden voor ongeldigheid van verordening nr. 917/2011 die de vier middelen aanvullen die zij bij de verwijzende rechter heeft aangevoerd en die door deze in zijn verwijzingsbeslissing zijn uiteengezet. Die gronden betreffen het ontbreken van motivering en schending van de rechten van de verdediging door relevante wezenlijke gegevens niet mee te delen en, in het bijzonder, schending van de artikelen 19 tot en met 21 van de basisverordening.

41      Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de procedure van artikel 267 VWEU berust op een duidelijke scheiding van taken tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, zodat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie met name arrest Hoesch Metals and Alloys, C‑373/08, EU:C:2010:68, punt 59).

42      Voorts is het vaste rechtspraak dat artikel 267 VWEU geen rechtsmiddel is ten behoeve van de partijen in het bij de nationale rechter aanhangig zijnde geschil, zodat het Hof niet gehouden kan zijn om de geldigheid van het Unierecht te beoordelen op de enkele grond dat één van de partijen in haar schriftelijke opmerkingen deze vraag voor hem heeft opgeworpen (zie arrest MSD Sharp & Dohme, C‑316/09, EU:C:2011:275, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Dit betekent dat de geldigheid van verordening nr. 917/2011 niet hoeft te worden getoetst aan de gronden die de verwijzende rechter niet heeft genoemd (zie naar analogie arrest Hoesch Metals and Alloys, C‑373/08, EU:C:2010:68, punt 60).

44      In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak dat op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Keuze van de VS als referentieland

45      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of de instellingen van de Unie de artikelen 2, lid 7, onder a), tweede alinea, en 18 van de basisverordening hebben geschonden, door de VS te selecteren als geschikt derde land met een markteconomie voor de berekening van de normale waarde van de producten die het voorwerp uitmaakten van de invoer aan de orde in het hoofdgeding.

46      De verwijzende rechter vraagt zich met name af of die keuze adequaat is, in de eerste plaats gelet op de omstandigheid dat de markten van keramische tegels in de VS en in China wezenlijk van elkaar verschillen. Of de keuze adequaat is, kan in de tweede plaats worden betwijfeld omdat de exporteurs in de VS zeer weinig uitvoeren en op de nationale markt slechts een beperkt segment van de hoogwaardige tegels vertegenwoordigen, aangezien die markt voor driekwart wordt gevormd door invoer. In de derde plaats kan die keuze ook ter discussie worden gesteld voor zover het niet zeker is dat de Commissie de nodige zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd, andere mogelijke referentielanden exhaustief heeft onderzocht en rekening heeft gehouden met andere – publiek toegankelijke – statistische gegevens om haar keuze te verduidelijken.

47      Fliesen-Zentrum stelt dat de keuze van de VS als referentieland niet adequaat is. Onder verwijzing naar het arrest Nölle (C‑16/90, EU:C:1991:402, punt 35) benadrukt zij dat de instellingen van de Unie bij hun keuze van het referentieland met de nodige zorgvuldigheid moeten nagaan of dit land geschikt is. In casu werd de Commissie er in de loop van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 917/2011 van in kennis gesteld dat de markten in de VS en in China niet vergelijkbaar waren en dat de VS geen geschikt referentieland was voor het antidumpingonderzoek. Fliesen-Zentrum wijst er in het bijzonder op dat de Commissie ook andere derde landen als referentieland in aanmerking had kunnen nemen, zoals de Verenigde Arabische Emiraten, de Arabische Republiek Egypte, Maleisië of de Republiek Tunesië.

48      In dit verband bepaalt artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening dat, in afwijking van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel, bij invoer uit landen zonder markteconomie de normale waarde in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie. Bedoelde bepaling heeft immers tot doel te voorkomen dat rekening wordt gehouden met prijzen en kosten in landen zonder markteconomie, omdat deze parameters niet het normale eindresultaat zijn van markteconomische factoren (zie arresten Rotexchemie, C‑26/96, EU:C:1997:261, punt 9, en GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 20).

49      Ingevolge artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van de basisverordening, wordt een geschikt derde land met markteconomie op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Het staat namelijk aan de instellingen van de Unie om, rekening houdend met de beschikbare alternatieven, te trachten een derde land te vinden waar de prijs van een gelijksoortig product wordt vastgesteld in omstandigheden die zo vergelijkbaar mogelijk zijn met die in het uitvoerland, op voorwaarde dat het een land met een markteconomie betreft (arrest GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 21).

50      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat uit de bewoordingen en de opzet van die bepaling volgt dat de voorrang die wordt verleend aan de in deze bepaling neergelegde hoofdregel, namelijk vaststelling van de normale waarde van een product bij invoer uit landen zonder markteconomie aan de hand „van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie”, of „van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de [Unie]”, ertoe strekt om een redelijke vaststelling van de normale waarde in het uitvoerland te verkrijgen door te kiezen voor een derde land waar de prijs van een soortgelijk product in zo vergelijkbaar mogelijke omstandigheden als die in het uitvoerland wordt vastgesteld, voor zover het om een land met een markteconomie gaat (arrest GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punten 24 en 25).

51      Voorts volgt uit de in punt 44 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat de uitoefening door de instellingen van de Unie van hun beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van een derde land als referentieland, aan rechterlijk toezicht is onderworpen. In het bijzonder moet worden nagegaan of deze instellingen bij de beoordeling van de geschiktheid van het gekozen land geen wezenlijke factoren buiten beschouwing hebben gelaten en of de gegevens van het dossier met de nodige zorgvuldigheid zijn onderzocht, zodat de normale waarde van het betrokken product kan worden geacht op passende en niet onredelijke wijze te zijn vastgesteld (zie in die zin arresten Nölle, C‑16/90, EU:C:1991:402, punten 12 en 13, en GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 22).

52      Wat in casu om te beginnen de keuze van referentielanden betreft blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens dat de partij die de klacht heeft ingediend die heeft geleid tot de antidumpingprocedure, de VS had voorgesteld als referentieland, overeenkomstig de mogelijkheid die zij daartoe krachtens artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening heeft. De Commissie heeft dan ook in haar bericht van inleiding van een antidumpingprocedure van 19 juni 2010 haar voornemen te kennen gegeven om de VS te selecteren als geschikt derde land met een markteconomie en de partijen bij het onderzoek uitgenodigd hun opmerkingen in dat verband in te dienen. Aldus werden – blijkens overweging 47 van de voorlopige verordening – „diverse andere landen, met name Brazilië, Turkije, Nigeria, Thailand, en tot slot Indonesië, [...] als alternatief referentieland voorgesteld”. De Commissie heeft daarna de producenten van een zekere omvang die in die landen en de VS zijn gevestigd, verzocht de vragenlijst die zij hun had gestuurd in te vullen. Zoals wordt uiteengezet in overweging 48 van de voorlopige verordening hebben slechts twee producenten van het betrokken product in de VS de vragenlijst volledig beantwoord.

53      Voorts blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens dat de Russische Federatie in de loop van het onderzoek ook werd voorgesteld als een mogelijk derde land, en blijkt uit overweging 144 van de voorlopige verordening dat het onderzochte product in verschillende derde landen werd vervaardigd, zoals de Verenigde Arabische Emiraten, de Arabische Republiek Egypte, en de landen in Zuidoost-Azië.

54      De Commissie heeft evenwel, alvorens in overweging 54 van de voorlopige verordening tot de slotsom te komen dat „de VS een geschikt en redelijk referentieland is overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening”, in de overwegingen 49 tot en met 53 van de voorlopige verordening een overzicht gegeven van het geheel van gegevens in het antidumpingonderzoek die haar tot die slotsom hebben gebracht, waarbij zij ook heeft benadrukt dat de gegevens die de twee medewerkende producenten in de VS hadden overgelegd, ter plaatse waren gecontroleerd.

55      Daarnaast blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens dat de Commissie de bedoeling had andere derde landen als referentieland in aanmerking te nemen en zonder succes heeft geprobeerd in contact te komen met in die derde landen gevestigde producenten. Bovendien zij opgemerkt dat de omstandigheid dat de producenten in derde landen die werden overwogen als referentieland niet ingaan op een verzoek van de Commissie om mee te werken, niet betekent dat die instelling haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen, aangezien zij niet verplicht zijn om mee te werken. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de instellingen van de Unie met de nodige zorgvuldigheid een geschikt referentieland hebben gezocht.

56      Wat meer bepaald het betoog betreft dat de Commissie in de loop van dat onderzoek geen rekening heeft gehouden met bepaalde publiek toegankelijke statistische gegevens, heeft het Hof in het arrest GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 30) geoordeeld dat de instellingen van de Unie verplicht zijn om met de nodige zorgvuldigheid de informatie waarover zij beschikken, waaronder met name de statistieken van Eurostat, te onderzoeken om na te gaan of een referentieland in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening kan worden gevonden. Dit werd echter overwogen in het kader van de verplichtingen die op de Commissie rusten wanneer geen van de aangeschreven ondernemingen bereid is mee te werken en zij de in die bepaling neergelegde subsidiaire methode toepast, die erin bestaat de normale waarde van het betrokken product vast te stellen „op een andere redelijke grondslag”. Vast staat dat in de onderhavige antidumpingprocedure een onderneming in de VS had aanvaard om met de Commissie mee te werken en dat de Commissie bijgevolg de door die bepaling voorgeschreven hoofdregel heeft toegepast, zodat zij die statistieken niet hoeft te onderzoeken.

57      Voorts blijkt uit de overwegingen 59, 67 en 68 van verordening nr. 917/2011 dat de instellingen van de Unie de verschillen tussen de markten van keramische tegels in China en in de VS hebben onderzocht. In dat verband hebben zij vastgesteld dat de markt in de VS zeer concurrerend is en er geen bewijzen zijn dat niet-tarifaire belemmeringen de concurrentie op de markt aanzienlijk zouden hinderen. Daarnaast is opgemerkt dat de productie in de VS betrekking heeft op een ruim aanbod van productsoorten die vergelijkbaar zijn met de in China vervaardigde en daar uitgevoerde producten.

58      Wat meer bepaald de invloed van de mededinging op de markt betreft heeft een hoog mededingingspeil, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van haar conclusie heeft opgemerkt, in beginsel een neerwaarts effect op de prijzen, zodat gegevens van een markt met veel mededinging niet per definitie tot een hogere dumpingmarge leiden dan gegevens van een land waar behalve de kosten ook het mededingingspeil lager ligt. Wat daarnaast het verschil tussen die twee markten betreft in niveau van technologische ontwikkeling, kan een hoger niveau van technologische ontwikkeling lagere arbeidskosten compenseren, zodat hogere arbeidskosten niet per definitie kunnen worden beschouwd als indicatie van hogere prijzen en een hogere normale waarde.

59      Ondanks dat verschil mochten de instellingen van de Unie zich dus op het hoge mededingingspeil van de markt van keramische tegels in de VS baseren om die staat te kiezen als geschikt derde land met een markteconomie.

60      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de instellingen van de Unie met de nodige zorgvuldigheid de verschillen tussen de markten van keramische tegels in China en in de VS hebben onderzocht en de VS mochten kiezen als referentieland overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening.

61      Wat tot slot het betoog betreft dat de exporteurs in de VS zeer weinig uitvoeren en slechts een beperkt segment van hoogwaardige keramische tegels op de nationale markt vertegenwoordigen, zij opgemerkt dat het antidumpingonderzoek heeft uitgewezen dat, zoals wordt vermeld in de overwegingen 49 en 50 van de voorlopige verordening, de keramische tegels van oorsprong uit China en uit de VS in wezen dezelfde fysieke kenmerken en gebruiksdoeleinden hadden en dat hun productieprocessen vergelijkbaar waren.

62      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de instellingen van de Unie de VS op redelijke wijze, in overeenstemming met de bepalingen van de basisverordening, hebben geselecteerd als derde land met een markteconomie dat geschikt is als referentieland voor de berekening van de normale waarde.

 Vaststelling van de normale waarde op basis van door één producent verstrekte gegevens

63      In de tweede plaats betwijfelt de verwijzende rechter met zijn vraag of de normale waarde, die is vastgesteld op basis van de door één producent verstrekte gegevens, representatief is.

64      De verwijzende rechter vraagt zich meer bepaald in de eerste plaats af of uit de bewoordingen van artikel 2, leden 1 en 6, van de basisverordening volgt dat de normale waarde moet worden vastgesteld aan de hand van de prijzen van meerdere producenten. In de tweede plaats wenst hij te vernemen of het niettemin mogelijk is die waarde nauwkeurig en objectief vast te stellen aan de hand van de gegevens van één producent, met name wanneer het gevaar bestaat, zoals in het hoofdgeding, dat de producent die zijn gegevens heeft verstrekt onder zeggenschap van een producent in de Unie staat en dus economisch niet onafhankelijk is. In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de Commissie, gelet op de omstandigheid dat de gegevens afkomstig van één producent worden bepaald door de specifieke beleidskeuzes van die onderneming, geen beroep moet doen op externe deskundigen.

65      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 2, leden 1 en 6, van de basisverordening betreft zijn de verwijzende rechter en Fliesen-Zentrum van mening dat de normale waarde moet worden vastgesteld aan de hand van de prijs van meerdere producenten, aangezien die bepaling voor de vaststelling van die waarde verwijst naar „de prijzen” en „andere [...] exporteurs of producenten”. Bij invoer uit een land zonder markteconomie bevat artikel 2, lid 7, van de basisverordening echter een bijzondere regeling voor de vaststelling van de normale waarde, die verschilt van die in de leden 1 tot en met 6, van dat artikel, zodat de bewoordingen van laatstgenoemde leden niet relevant zijn om te bepalen of de normale waarde in het hoofdgeding moet worden samengesteld op basis van de prijzen van een of van meerdere producenten.

66      Wat voorts de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening betreft heeft de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen erkend dat een beroep op de gegevens van meerdere producenten in het referentieland, in plaats van slechts één, in beginsel de voorkeur verdient. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld sluit het enkele feit dat in het referentieland slechts één producent bestaat, echter op zich niet uit dat de prijzen het resultaat van echte mededinging zijn, omdat bij het ontbreken van prijscontrole die mededinging zeer goed door aanzienlijke invoer uit andere landen kan ontstaan (arrest Rotexchemie, C‑26/96, EU:C:1997:261, punt 15).

67      Doorslaggevend bij de keuze van de producent of producenten in het referentieland is derhalve de vraag of de prijzen op de interne markt van het derde land het resultaat van daadwerkelijke mededinging zijn. Zoals reeds is opgemerkt in punt 57 van het onderhavige arrest, hebben de instellingen van de Unie deze vraag tijdens het antidumpingonderzoek onderzocht en waren zij van mening dat de markt in de VS concurrerend is en dat er geen bewijzen zijn dat niet-tarifaire belemmeringen de concurrentie op de markt aanzienlijk zouden hinderen.

68      Wat inzonderheid het vermeende gevaar betreft dat de producent die zijn gegevens in het kader van de antidumpingprocedure heeft meegedeeld onder zeggenschap van een producent in de Unie staat en dus economisch niet onafhankelijk is, is het weinig waarschijnlijk, zoals de advocaat-generaal in punt 97 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat gegevens in aanmerking zijn genomen van een producent die heeft verkocht aan klanten met wie hij een band heeft, aangezien de instellingen van de Unie wordt verweten dat zij een artificieel hoge normale waarde hebben vastgesteld. Hoe dan ook zij erop gewezen dat die gegevens, zoals wordt vermeld in overweging 62 van verordening nr. 917/2011, ter plaatse zijn gecontroleerd door de diensten van de Commissie.

69      Wat tot slot een beroep van de Commissie op externe deskundigen betreft, moet worden benadrukt dat een dergelijk beroep niet gerechtvaardigd is wanneer, zoals in het hoofdgeding, de gegevens van een producent representatief zijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van haar conclusie heeft opgemerkt, moeten de instellingen van de Unie bij ontbreken van een bijzondere reden in beginsel in staat worden geacht om de gegevens zelf naar behoren te beoordelen.

70      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat de instellingen van de Unie de normale waarde mochten vaststellen op basis van de gegevens die door één producent waren verstrekt.

 Motiveringsplicht en de rechten van de verdediging bij de berekening van de normale waarde

71      In de derde plaats wenst de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen te vernemen of de instellingen van de Unie zich bij de correctie van de normale waarde die is vastgesteld aan de hand van de prijs van de producent in het referentieland, op bewijs of minstens op aanwijzingen moeten baseren, op grond waarvan de factor die heeft geleid tot de correctie kan worden vastgesteld en de invloed daarvan op de verglijkbaarheid tussen de uitvoerprijs en de normale waarde kan worden bepaald. Hij vraagt zich dus af of die instellingen hun motiveringsplicht niet zijn nagekomen en op die manier het recht van verweer van Fliesen-Zentrum hebben geschonden door vage informatie over de exacte berekening van de normale waarde te verstrekken, waardoor het onmogelijk was naar behoren onderbouwde opmerkingen te formuleren.

72      Fliesen-Zentrum stelt dat overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening de normale waarde moet worden gecorrigeerd om rekening te houden met verschillen tussen factoren waarvan is aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan, zoals kwaliteitsverschillen. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Kundan en Tata/Raad (T‑88/98, EU:T:2002:280, punten 95 en 96) betoogt Fliesen-Zentrum dat de instellingen van de Unie zich op deze aanwijzingen of dit bewijs moeten baseren. In het hoofdgeding is de normale waarde dermate vaag vastgesteld door de Commissie dat zij geen grondslag kan vormen voor de vaststelling van mogelijke dumping. Fliesen-Zentrum betoogt dienaangaande dat de Commissie niet heeft aangetoond hoe die waarde is berekend.

73      Wat in de eerste plaats Fliesen-Zentrum betreft staat het vast dat deze onderneming niet heeft deelgenomen aan het antidumpingonderzoek en geen banden heeft met Chinese producenten. Zij kan dus zelf geen aanspraak maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen.

74      In die omstandigheden moet in de tweede plaats worden onderzocht of de redenen voor de correctie van de normale waarde die is vastgesteld aan de hand van de prijzen van de producent in het referentieland voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht.

75      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat de door artikel 296 VWEU geëiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Italië/Commissie, C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, EU:C:2005:714, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Dit vereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Italië/Commissie, C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, EU:C:2005:714, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Evenzo kan bij een verordening in de motivering worden volstaan met de vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van de algemene doelstellingen van deze handeling (arresten Abrias e.a./Commissie, 3/83, EU:C:1985:283, punt 30, en Spanje/Raad, C‑342/03, EU:C:2005:151, punt 55). Derhalve mag van de instellingen van de Unie geen specifieke opsomming worden verlangd van de soms talrijke en ingewikkelde feiten met het oog waarop de verordening werd uitgevaardigd en zeker geen min of meer volledige beoordeling (zie in die zin arrest Beus, 5/67, EU:C:1968:13, punt 4).

78      Bijgevolg hoeft de instelling niet elke correctie van de normale waarde van het betrokken product te motiveren wanneer de kern van de door haar nagestreefde doelstelling blijkt uit de betrokken handeling van algemene strekking.

79      In het hoofdgeding worden de redenen voor de correctie van de normale waarde vermeld in overweging 61 van de voorlopige verordening, waarin wordt uiteengezet dat een correctie werd toegepast „voor verschillen in eigenschappen [...] en voor kwaliteitsverschillen voor verschillende soorten producten die niet door de producent in het referentieland worden geproduceerd [...]. Zo nodig werden extra correcties toegepast voor vervoer over zee, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, krediet, bankkosten en commissies in alle gevallen waarin verzoeken daartoe redelijk en accuraat werden bevonden en met gecontroleerd bewijsmateriaal werden gestaafd”. Verordening nr. 917/2011, waarin de in die overweging 61 vermelde redenen voor correctie van de normale waarde worden herhaald in de overwegingen 86 en 87, voegt daaraan toe dat die correcties waar nodig zijn aangebracht om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te verzekeren.

80      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de redenen voor de correctie van de normale waarde die is vastgesteld aan de hand van de prijs van de producent in het referentieland voldoen aan de uit de motiveringsplicht voortvloeiende verplichtingen.

 Gebruik van de steekproefmethode

81      In de vierde plaats wenst de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag te vernemen of de steekproeven van Chinese producenten-exporteurs en van producenten en importeurs in de Unie voor de bepaling van de prijsonderbiedingsmarge naar behoren zijn samengesteld, dan wel of de instellingen van de Unie in dat verband de bepalingen van artikel 3 juncto artikel 17 van de basisverordening hebben geschonden.

82      De verwijzende rechter betwijfelt meer bepaald of de in overweging 113 van verordening nr. 917/2011 vastgestelde prijsonderbiedingsmarges nauwkeurig en objectief zijn vastgesteld. Hij merkt op dat de instellingen van de Unie bij het gebruik van de steekproefmethode om de prijzen van de producenten in de Unie te bepalen hun onderzoek overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening hebben beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van statistisch geldige steekproeven op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens. Voor de bepaling van de prijzen van de Chinese producenten hebben die instellingen zich daarentegen gebaseerd op de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden van de betrokken producten die kunnen worden onderzocht. De verwijzende rechter vraagt zich af of dit een rechtmatige benadering is, gelet op de omstandigheid dat de steekproef van de producenten in de Unie hoofdzakelijk was samengesteld uit een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen en de steekproef van Chinese producenten bestond uit een klein aantal grote producenten, terwijl beide markten sterk gefragmenteerd zijn en grotendeels worden gevormd door kleine en middelgrote ondernemingen. Bovendien werden alleen producenten uit West-Europa in de steekproef van de producenten in de Unie opgenomen, en geen producenten in andere lidstaten waar de prijzen lager zijn.

83      Fliesen-Zentrum voegt daaraan toe dat een vergelijking van de prijzen van grote Chinese producenten met de prijzen van kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie het gelijkheidsbeginsel en de artikelen 3, lid 2, en 9, lid 4, van de basisverordening schendt. Wat de representativiteit van de steekproef van de producenten in de Unie betreft stelt Fliesen-Zentrum dat deze minstens 25 % van de volledige productie van de Unie moet omvatten. Wat meer bepaald artikel 9, lid 4, van de basisverordening betreft, waarin de zogenoemde regel van het lagere recht is neergelegd, hebben de instellingen van de Unie de onderbiedingsmarges onjuist berekend.

84      Opgemerkt zij dat volgens artikel 3, lid 2, van de basisverordening de vaststelling van de schade gepaard moet gaan met een „objectief onderzoek” van de omvang van de invoer met dumping, de gevolgen daarvan voor de prijzen op de markt van de Unie en de gevolgen daarvan voor de bedrijfstak van de Unie. Artikel 3, lid 3, van de basisverordening bepaalt dat wat de gevolgen van de invoer met dumping op de prijzen betreft, moet worden nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door de met dumping ingevoerde Chinese producten ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden.

85      Bij zijn onderzoek van de geldigheid van verordening nr. 917/2011 moet het Hof derhalve nagaan of de instellingen van de Unie tot de conclusie mochten komen dat er sprake was van een dergelijke prijsonderbieding.

86      Dienaangaande zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening de steekproeven van partijen, producten of transacties statistisch geldig moeten zijn op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of betrekking moeten hebben op de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

87      Benadrukt zij dat noch die bepaling, noch artikel 3 van de basisverordening, noch het gelijkheidsbeginsel vereisen dat dezelfde methode wordt gebruikt voor de samenstelling van de steekproef van Chinese producenten en van de steekproef van producenten van de Unie. Uit artikel 17, lid 2, van de basisverordening volgt integendeel dat de definitieve selectie van partijen, productsoorten of transacties geschiedt door de Commissie, op basis van de bepalingen inzake de steekproefmethode.

88      Zoals blijkt uit overweging 23 van verordening nr. 917/2011 en zoals de Commissie heeft benadrukt in haar schriftelijke opmerkingen, is in casu het gebruik van twee verschillende methodes, voor de samenstelling van de steekproef van producenten van de Unie enerzijds en van Chinese producenten-exporteurs anderzijds, gerechtvaardigd op grond dat deze steekproeven een verschillend doel hebben. Het doel van de steekproef van Chinese producenten-exporteurs is immers om de grootst mogelijke invoer te omvatten, zodat de gemiddelde invoerprijzen die voor elke productsoort worden vastgesteld zo goed mogelijk het reële gemiddelde benaderen en een zo nauwkeurig mogelijke voorstelling geven van de prijsdruk voor de bedrijfstak van de Unie. De steekproef van producenten in de Unie strekt ertoe na te gaan of de gemiddelde invoerprijzen die voor elke productsoort zijn vastgesteld vergelijkbare gevolgen hebben voor alle producenten in de Unie dan wel of er sprake is van een categorie van producenten in de Unie die in het bijzonder wordt geraakt.

89      Wat voorts met name de steekproef van producenten in de Unie betreft blijkt uit overweging 11 van de voorlopige verordening dat deze steekproef 24 % van de totale productie van de producenten die hebben meegewerkt, vertegenwoordigde en 7 % van de totale productie van de Unie. Bovendien bleek uit overweging 13 van die verordening dat ofschoon de Poolse producent zich uit de steekproef heeft teruggetrokken, de representativiteit ervan hoog bleef in het licht van alle criteria die in aanmerking waren genomen voor de samenstelling van die steekproef.

90      Voorts blijkt uit overweging 18 van verordening nr. 917/2011 dat om representatief te zijn, een steekproef geen exacte weergave hoeft te zijn van de geografische spreiding en het gewicht van de producerende lidstaten, aangezien die spreiding slechts één van de factoren is waarmee voor de representativiteit rekening moet worden gehouden. De instellingen van de Unie waren derhalve niet verplicht een onderneming uit Centraal- of Oost-Europa in de steekproef op te nemen om de representativiteit ervan te waarborgen.

91      Hoe dan ook vertegenwoordigt de steekproef van de Unie, zoals wordt vermeld in overweging 31 van verordening nr. 917/2011 en benadrukt door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen, ongeveer 80 % van de productie van de Unie en heeft een controle aan de hand van publiek toegankelijke gegevens aangetoond dat het opnemen van een producent van die lidstaten geen wezenlijke invloed zou hebben gehad op de vaststelling van de schade.

92      Wat tot slot de twijfel van de verwijzende rechter betreft die voortvloeit uit de omstandigheid dat mogelijk een lager recht was ingesteld indien de onderbiedingsmarge op een andere basis was vastgesteld, moet worden benadrukt dat die marge en de antidumpingmarge twee verschillende begrippen zijn. Meer bepaald moet overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening het antidumpingrecht lager zijn dan de antidumpingmarge als dat lagere recht toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie. Zoals wordt gepreciseerd in overweging 198 van verordening nr. 917/2011 moet overeenkomstig de regel van het lagere recht de dumpingmarge als basis voor de vaststelling van de hoogte van het recht worden gebruikt. De onderbiedingsmarge is dus niet relevant voor de toepassing van de in artikel 9, lid 4, neergelegde regel van het lagere recht.

93      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de instellingen van de Unie bij het gebruik van de steekproefmethode, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikken, artikel 3 juncto artikel 17 van de basisverordening of het gelijkheidsbeginsel niet hebben geschonden.

94      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat bij het onderzoek van deze vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening nr. 917/2011 kunnen aantasten.

 Kosten

95      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 van de Raad van 12 september 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.