Language of document : ECLI:EU:T:2020:231

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

28 mei 2020 (*)

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvragen voor Uniebeeldmerken We IntelliGence the World, currencymachineassistant, robodealer, currencyassistant, tradingcurrencyassistant, CKPL, moneypersonalassistant, moneyassistant, currencypersonalassistant, CNTX Trading, AIdealer en CNTX – Oudere beeldmerken van de Europese Unie en van het Verenigd Koninkrijk die twee verstrengelde cirkels of twee overlappende schijven afbeelden – Schorsing van de procedure – Artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625”

In de zaken T‑84/19 en T‑88/19 tot en met T‑98/19,

Cinkciarz.pl sp. z o.o., gevestigd te Zielona Góra (Polen), vertegenwoordigd door E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Söder en H. O’Neill als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

MasterCard International, Inc., gevestigd te New York, New York (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door J. Olsen, B. Hitchens, P. Andreottola, solicitors, G. Tritton en A. Muir Wood, barristers,

betreffende twaalf beroepen tegen de beslissingen van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2018 (zaken R 1062/2018‑2, R 1059/2018‑2, R 1058/2018‑2, R 1057/2018‑2, R 1056/2018‑2, R 1060/2018‑2, R 1055/2018‑2, R 1054/2018‑2, R 1053/2018‑2, R 986/2018‑2, R 1063/2018‑2 en R 1064/2018‑2) inzake oppositieprocedures tussen MasterCard International en Cinkciarz.pl,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Svenningsen (rapporteur), president, R. Barents en C. Mac Eochaidh, rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien de op 12, 13 en 14 februari 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften,

gezien de op 21 mei 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 17 mei 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van antwoord van interveniënte,

gezien de beslissing van 10 april 2019 houdende voeging van de zaken T‑84/19 en T‑88/19 tot en met T‑98/19 voor de schriftelijke en de eventuele mondelinge behandeling,

gezien de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht,

na de terechtzitting op 17 december 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van de gedingen

1        Tussen 16 maart 2016 en 25 april 2016 heeft verzoekster, Cinkciarz.pl sp. z o.o., bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) twaalf Uniemerkaanvragen ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1, met rectificatie in PB 2012, L 116, blz. 34), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

2        De merken waarvoor inschrijving is aangevraagd (hierna: „aangevraagde merken”) betreffen de volgende beeldtekens:

–        In zaak T‑84/19:

Image not found

–        In zaak T‑88/19:

Image not found

–        In zaak T‑89/19:

Image not found

–        In zaak T‑90/19:

Image not found

–        In zaak T‑91/19:

Image not found

–        In zaak T‑92/19:

Image not found

–        In zaak T‑93/19:

Image not found

–        In zaak T‑94/19:

Image not found

–        In zaak T‑95/19:

Image not found

–        In zaak T‑96/19:

Image not found

–        In zaak T‑97/19:

Image not found

–        In zaak T‑98/19:

Image not found

3        De waren en diensten waarvoor die inschrijvingen zijn aangevraagd, behoren tot de klassen 9 en 36, alsook, naargelang het geval, 41 (aangevraagde merken in zaken T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19) of 45 (aangevraagde merken in zaken T‑84/19, T‑88/19–T‑91/19, T‑93/19–T‑95/19 en T‑97/19) in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

4        De Uniemerkaanvragen zijn naargelang van het geval op 19 mei of 14 juli 2016 in het Uniemerkenblad gepubliceerd.

5        Verzoekster had eerder al – op 15 maart 2015 – een andere Uniemerkaanvraag ingediend, voor het volgende beeldteken (hierna: „zuiver beeldmerk €$”):

Image not found

6        Het zuivere beeldmerk €$ stemt precies overeen met het beeldelement van de vier aangevraagde merken in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19, en de inschrijvingsaanvraag dienaangaande betrof waren en diensten van dezelfde klassen als die waarop deze vier aangevraagde merken betrekking hadden. De aanvraag tot inschrijving van het zuivere beeldmerk €$ is door de onderzoeker afgewezen. Diens beslissing is bevestigd door de kamer van beroep. De beslissing van de kamer van beroep is echter vernietigd bij arrest van 8 maart 2018, Cinkciarz.pl/EUIPO (€$) (T‑665/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:125) en de zaak is terugverwezen naar de eerste kamer van beroep (zaak R 1345/2018‑1).

7        Op 12 augustus 2016 heeft interveniënte, Mastercard International, Inc., krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van de twaalf aangevraagde merken voor alle door elk van deze merken aangeduide waren en diensten.

8        De opposities waren met name gebaseerd op zeven Uniemerken en een merk van het Verenigd Koninkrijk.

9        Tot de zeven Uniemerken behoorden de volgende drie merken:

–        Uniebeeldmerk nr. 9835869, dat hierna wordt weergegeven, ter aanduiding van waren en diensten van met name de klassen 9 en 36 (hierna: „verstrengelde cirkels”):

Image not found

–        Uniebeeldmerk nr. 2988533, dat hierna in zwart-wit wordt weergegeven, ter aanduiding van waren en diensten van met name de klassen 9, 36, 41 en 45 (hierna: „schijven in zwart en wit”):

Image not found

–        Uniebeeldmerk nr. 9812538, dat hierna in roodoranje en lichtoranje wordt weergegeven, ter aanduiding van waren en diensten van met name de klassen 9, 36, 41 en 45 (hierna: „schijven in rood en oranje”):

Image not found

10      De opposities waren met name gesteund op artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001].

11      Op 5 mei 2017 heeft verzoekster vorderingen tot nietigverklaring ingesteld tegen de twee oudere merken in zwart-wit, die vermeld zijn in de eerste twee streepjes van punt 9 hierboven (verstrengelde cirkels en schijven in zwart en wit; hierna samen: „oudere merken in zwart-wit”).

12      Bij twaalf beslissingen van 27 maart 2018, 10 april 2018 en 11 april 2018 heeft de oppositieafdeling de opposities volledig afgewezen. Bij haar onderzoek heeft zij om te beginnen voor de ter ondersteuning van de oppositie aangevoerde merken rekening gehouden met het merk dat bestaat uit een afbeelding van twee schijven in zwart en wit, en geoordeeld dat de conflicterende tekens niet overeenstemden. Vervolgens heeft zij haar conclusie uitgebreid tot de andere oudere merken, a fortiori op grond dat deze andere merken niet bestonden uit de combinatie van wit en zwart zoals de schijven die kenmerkend zijn voor het beeldelement van de aangevraagde merken. Aangezien de conflicterende tekens niet overeenstemden, heeft de oppositieafdeling geoordeeld dat niet hoefde te worden gewacht op de uitkomst van de nietigheidsprocedure met betrekking tot het oudere merk bestaande uit twee schijven in zwart en wit.

13      Op 29 mei 2018 en 7 juni 2018 heeft interveniënte krachtens de artikelen 66 en 71 van verordening 2017/1001 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen alle beslissingen van de oppositieafdeling.

14      Na ambtshalve te hebben onderzocht of de procedures moesten worden geschorst omdat er parallelle procedures liepen betreffende de vorderingen tot nietigverklaring van de twee oudere merken in zwart-wit en de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$, heeft de tweede kamer van beroep van het EUIPO deze beroepen toegewezen bij beslissingen van 7 december 2018 (hierna: „bestreden beslissingen”).

15      In het bijzonder heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de oppositieafdeling had gedwaald door geen omschrijving te geven van het doelpubliek, dat zij zelf had gedefinieerd aan de hand van de verschillende klassen van de waren of diensten die in casu aan de orde zijn.

16      Bovendien heeft de kamer van beroep in alle bestreden beslissingen, met uitzondering van die in zaak T‑96/19 (beslissing R 986/2018‑2) (hierna: „eerste elf bestreden beslissingen”), net als de oppositieafdeling beslist om de conflicterende tekens te vergelijken op basis van het Uniemerk bestaande uit twee schijven in zwart en wit, dat wordt beschouwd als een van de twee oudere merken die het meest gunstig zijn voor interveniënte (het andere is het oudere merk dat bestaat uit twee verstrengelde cirkels). Na deze vergelijking heeft zij in tegenstelling tot de oppositieafdeling geoordeeld dat deze tekens visueel in geringe mate overeenstemden.

17      Bij de in zaak T‑96/19 bestreden beslissing (hierna: „twaalfde bestreden beslissing”) heeft de kamer van beroep beslist om haar analyse te baseren op het Uniemerk bestaande uit twee schijven in rood en oranje, op grond dat tegen de oudere merken in zwart-wit vorderingen tot nietigverklaring waren ingesteld. In deze beslissing heeft zij eveneens geoordeeld dat de in die zaak vergeleken tekens visueel in geringe mate overeenstemden.

18      Gelet op de overeenstemming van de conflicterende tekens heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de betrokken waren en diensten moesten worden vergeleken en dat interveniëntes stellingen inzake het grotere onderscheidend vermogen van de oudere merken moesten worden onderzocht. In dit verband heeft zij in de eerste elf bestreden beslissingen benadrukt dat deze kwestie een cruciale rol kon spelen, aangezien de oppositie was gebaseerd op meerdere oudere rechten „en sommige [van deze oudere rechten] (zo niet alle) [en het in casu aangevraagde merk] kunnen worden geacht in geringe mate overeen te stemmen […], aangezien zij bestaan uit twee horizontaal geplaatste, overlappende cirkels van dezelfde grootte”. Om dezelfde reden, namelijk dat deze tekens overeenstemden, heeft zij tevens geoordeeld dat de in artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001 bedoelde oppositiegrond moest worden onderzocht.

19      Bijgevolg heeft de kamer van beroep de beslissingen van de oppositieafdeling vernietigd en de zaken naar die afdeling terugverwezen. In de eerste elf bestreden beslissingen heeft zij evenwel „[de oppositieafdeling] aanbevolen om de oppositieprocedure te schorsen totdat een juridisch bindende eindbeslissing is genomen over de geldigheid [van de oudere rechten waarop de oppositieafdeling en de kamer van beroep zelf zich hebben gebaseerd]” en in de twaalfde bestreden beslissing heeft zij „de oppositieafdeling verzocht om rekening te houden met de aanhangige nietigheidsprocedure tegen de inschrijving van de [oudere] merken [in zwart-wit]”. Bovendien heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19, ook aanbevolen om de zaak te schorsen, gelet op de eindbeslissing die nog moest worden genomen in de procedure over de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$ (zie de punten 27‑33 hieronder).

 Conclusies van de partijen

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissingen te vernietigen;

–        het EUIPO en interveniënte te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

21      Het EUIPO en interveniënte verzoeken het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kunnen meerdere zaken met hetzelfde voorwerp, ambtshalve dan wel op verzoek van een hoofdpartij, in elke stand van het geding wegens verknochtheid worden gevoegd voor, alternatief of cumulatief, de schriftelijke of de mondelinge behandeling of het eindarrest.

23      Gelet op verzoeksters vorderingen tot voeging van de onderhavige zaken zijn de andere partijen gehoord, waarna de zaken bij beslissing van 10 april 2019 in eerste instantie zijn gevoegd voor de schriftelijke en de eventuele mondelinge behandeling.

24      Het Gerecht acht het aangewezen om de onderhavige zaken eveneens te voegen voor het eindarrest.

25      Ter ondersteuning van haar beroepen voert verzoekster in elk van de zaken vier middelen aan:

–        ten eerste, schending van artikel 71, lid 1, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening (EU) 2017/1001 en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 (PB 2018, L 104, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”);

–        ten tweede, schending van artikel 94, lid 1, van verordening 2017/2011, gelezen in samenhang met artikel 41, lid 2, van het Handvest;

–        ten derde, schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur;

–        ten vierde, schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001.

 Eerste middel in elke zaak en eerste onderdeel van het tweede middel in zaak T96/19 en derde onderdeel van het tweede middel in alle zaken met uitzondering van zaak T96/19

26      Met het eerste middel in elke zaak alsook het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak T‑96/19 en het derde onderdeel van het tweede middel in alle zaken met uitzondering van zaak T‑96/19, die samen moeten worden onderzocht, hekelt verzoekster in wezen de bestreden beslissingen omdat de kamer van beroep de beroepsprocedures niet heeft geschorst hoewel zij had vastgesteld dat zulks passend was, en omdat zij haar beslissing om de procedure niet te schorsen rechtens niet genoegzaam heeft gemotiveerd.

 Achtergrond

27      Deze middelen en onderdelen betreffen de passages van de bestreden beslissingen waarin de kamer van beroep is ingegaan op de schorsing van de betrokken procedures omdat er bij het EUIPO meerdere parallelle procedures aanhangig waren, niettegenstaande zij de bij haar ingestelde beroepen heeft onderzocht.

28      De betrokken parallelle procedures omvatten twee nietigheidsprocedures betreffende de oudere merken in zwart-wit, te weten de verstrengelde cirkels en de schijven in zwart en wit, waarbij het tweede merk in aanmerking is genomen voor de vergelijking van de tekens in de eerste elf bestreden beslissingen, namelijk alle bestreden beslissingen met uitzondering van de bestreden beslissing in zaak T‑96/19.

29      De betrokken parallelle procedures omvatten voorts de procedure betreffende de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$, dat precies overeenstemt met het beeldelement van vier van de twaalf aangevraagde merken, te weten de aangevraagde merken in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19.

30      De betrokken passages van de bestreden beslissingen zijn, ten eerste, punt 13 van de eerste elf bestreden beslissingen, waarin de kamer van beroep heeft vastgesteld dat tegen de twee oudere merken in zwart-wit, die volgens haar de meest gunstige oudere merken waren voor interveniënte, nietigheidsprocedures waren ingesteld die zich reeds in een vergevorderd stadium bevonden voordat de oppositieafdeling de beslissingen waartegen de beroepen zijn ingesteld had vastgesteld, zodat het „volgens [de kamer van beroep] passend zou zijn de onderhavige [nietigheidsprocedure] te schorsen totdat in die [nietigheidsprocedures] een juridisch bindende eindbeslissing wordt genomen”.

31      Daarenboven heeft de kamer van beroep in dezelfde elf bestreden beslissingen op basis van een identieke vaststelling „[aanbevolen] de [betreffende] oppositieprocedure te schorsen totdat een juridisch bindende eindbeslissing is genomen over de geldigheid van de [oudere rechten waarop de oppositieafdeling en de kamer van beroep zelf zich hebben gebaseerd]” (zie bijvoorbeeld punt 53 van de bestreden beslissing in zaak T‑84/19 of punt 56 van de bestreden beslissing in zaak T‑98/19). In punt 61 van de twaalfde bestreden beslissing, die aan de orde is in zaak T‑96/19, heeft zij impliciet hetzelfde standpunt ingenomen.

32      Ten tweede heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19, die betrekking hebben op de vier aangevraagde merken waarvan het beeldelement precies overeenkomt met het zuivere beeldmerk €$, waarvoor de in punt 5 hierboven bedoelde oudere aanvraag werd ingediend, geoordeeld dat „[d]e eindbeslissing [over de aanvraag tot inschrijving van het zuivere beeldmerk €$] uitermate relevant [was] voor de onderhavige beoordeling, [zodat zij het passend achtte] te wachten op een juridisch bindende eindbeslissing in die [andere] zaak alvorens het onderscheidend vermogen van het beeldelement [van de betreffende aangevraagde merken] te beoordelen” of „dat het passend [was] bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het betrokken beeldelement rekening te houden met [de] juridisch bindende eindbeslissing [die in die andere zaak moest worden genomen]” (zie respectievelijk de punten 35, 35, 39 en 38 van die bestreden beslissingen).

33      Voorts heeft de kamer van beroep in dezelfde bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19 „de aandacht van de oppositieafdeling [willen vestigen] op zaak […] R 1345/2018‑1, […] die bij de eerste kamer van beroep aanhangig is” en „[aanbevolen] om de lopende procedure te schorsen […] totdat in deze [andere zaak] een juridisch bindende [eindbeslissing] is genomen” (zie respectievelijk de punten 58, 57, 62 en 61 van die bestreden beslissingen).

34      In de punten 58, 62 en 61 van de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑96/19 en T‑98/19 heeft de kamer van beroep daar bovendien aan toegevoegd dat „in het licht van deze [beslissing] en het feit dat het woordbestanddeel [van het betreffende aangevraagde merk] voor een deel van het [doelpubliek of van de betrokken waren en diensten] een zwak onderscheidend vermogen had, de oppositieafdeling zelfs zou kunnen overwegen om het onderzoek [van de betreffende aangevraagde merken] op absolute gronden te heropenen”.

 Argumenten van partijen

35      Met het eerste middel in elk van de zaken betoogt verzoekster in wezen dat de kamer van beroep vanwege de door haar gedane vaststellingen als bedoeld in de punten 30 tot en met 33 hierboven, de beroepsprocedures moest schorsen omdat anders artikel 71, lid 1, onder a), van gedelegeerde verordening 2018/625, de vereisten van duidelijkheid, consistentie en efficiëntie die aan deze bepaling ten grondslag liggen, en het in artikel 41, lid 2, van het Handvest verankerde beginsel van behoorlijk bestuur worden geschonden. Laat zij dat na, dan heeft die kamer haar bevoegdheden misbruikt. Bovendien heeft deze kamer geen rekening gehouden met de belangen van de partijen, hoewel zij daartoe verplicht is wanneer zij beslist of de procedure al dan niet moet worden geschorst. Verzoekster voegt daar in wezen aan toe dat de kamer van beroep haar eindbeslissing om de procedure niet te schorsen niet heeft gemotiveerd, niettegenstaande zij die schorsing passend had geacht.

36      Met het derde onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑84/19, T‑92/19 en T‑98/19 en het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak T‑96/19, in welke zaken het betrokken aangevraagde merk een beeldelement bevat dat identiek is aan het zuivere beeldmerk €$, stelt verzoekster dat de motivering van de bestreden beslissing tegenstrijdig is. De tegenstrijdigheid is gelegen in het feit dat de kamer van beroep achtereenvolgens enerzijds heeft geoordeeld dat het passend was om te wachten op een eindbeslissing in de betrokken parallelle procedure met betrekking tot de weigering om het zuivere beeldmerk €$ in te schrijven omdat het geen onderscheidend vermogen had, alvorens het onderscheidend vermogen van het identieke beeldelement van de aangevraagde merken in deze vier zaken te beoordelen, en anderzijds het beroep heeft onderzocht en daarbij het onderscheidend vermogen van dit beeldelement heeft beoordeeld.

37      Het derde onderdeel van het tweede middel in de andere acht zaken berust ook op een tegenstrijdige motivering. De tegenstrijdigheid is gelegen in het feit dat de kamer van beroep achtereenvolgens enerzijds heeft geoordeeld dat het passend was de procedure te schorsen wegens het bestaan van twee nietigheidsprocedures waarin het onderscheidend vermogen van de twee oudere merken in zwart-wit in twijfel werd getrokken, en anderzijds een van deze twee oudere merken in aanmerking heeft genomen bij de vergelijking van de tekens en daarbij heeft geoordeeld dat moest worden erkend dat dit merk op grond van zijn inschrijving een minimum aan onderscheidend vermogen bezat.

38      Het EUIPO voert alleen aan dat het eerste middel om twee redenen niet-ontvankelijk is.

39      In de eerste plaats betreft dit middel punten van de bestreden beslissingen die niet bindend zijn voor de oppositieafdeling waarnaar de zaken op grond van artikel 71, lid 2, van verordening 2017/1001 zijn terugverwezen. De kamer van beroep heeft de oppositieafdeling immers alleen aanbevolen om de oppositieprocedures te schorsen.

40      In de tweede plaats stelt het EUIPO dat de belangen van verzoekster niet zijn geschaad door de procedure voor de kamer van beroep niet te schorsen, want de betreffende parallelle procedures konden de uitkomst van de betrokken oppositieprocedures niet beïnvloeden, zodat de zaken hoe dan ook naar de oppositieafdeling hadden moeten worden terugverwezen. De betrokken opposities zijn namelijk ook gebaseerd op andere oudere merken dan de oudere merken in zwart-wit die in de twee nietigheidsprocedures ter discussie staan. Verder stelt het EUIPO met betrekking tot de derde parallelle procedure, inzake de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$, dat zelfs indien wordt aangenomen dat het identieke beeldelement van de vier aangevraagde merken geen onderscheidend vermogen heeft, de betrokken conflicterende tekens toch overeenstemmen.

41      Interveniënte voert bovendien aan dat het eerste middel ongegrond is, aangezien uit de rechtspraak betreffende artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 met name blijkt dat de kamer van beroep, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover zij beschikt, de behandeling van de zaak niet hoeft te schorsen, ook al is zulks passend. Bovendien verklaart het feit dat verzoekster haar verzoek tot schorsing van de behandeling van de procedure niet heeft herhaald voor die kamer van beroep waarom de kamer geen motivering heeft gegeven voor haar beslissing om de behandeling van de zaak, gelet op het belang van de partijen, niet te schorsen. Ten slotte wordt er in de richtsnoeren van het EUIPO, waarnaar verzoekster verwijst, niet voor gepleit de oppositieprocedure te schorsen wanneer de geldigheid van het oudere merk wordt betwist, en is deze kamer van beroep in elk geval niet gebonden aan die richtsnoeren.

42      Met betrekking tot het tweede middel, eerste of derde onderdeel, stelt het EUIPO dat verzoekster in die zin argumenteert doordat zij een onjuiste lezing aan de bestreden beslissingen geeft en de motiveringsplicht en de gegrondheid van de motivering door elkaar haalt, ook al geeft het EUIPO toe dat in de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19 niet duidelijk is waarom de kamer van beroep heeft voorgesteld de behandeling van de procedure te schorsen omdat er een parallelle procedure loopt met betrekking tot de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$.

43      Interveniënte voert van haar kant aan dat uit de verschillende, door verzoekster aangevoerde elementen geen ontoereikende of tegenstrijdige motivering blijkt, met name omdat het in overeenstemming met de rechtspraak is dat aan een ingeschreven merk een minimum aan onderscheidend vermogen toekomt, zelfs indien de inschrijving ervan ter discussie wordt gesteld via een vordering tot nietigverklaring die het onderscheidend vermogen ervan in twijfel trekt, zoals het geval is met het oudere merk dat in de eerste elf bestreden beslissingen voor de vergelijking van de tekens in aanmerking is genomen.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Toepasselijke bepalingen en rechtspraak

44      Luidens artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 kan de bevoegde dienst of de kamer van beroep, wat oppositie-, vervallenverklarings-, nietigheids- en beroepsprocedures betreft, de procedure schorsen, hetzij op eigen initiatief wanneer een schorsing in de gegeven omstandigheden van de zaak passend is, hetzij op het met redenen omklede verzoek van een van de partijen bij een inter-partesprocedure indien een schorsing in de gegeven omstandigheden van de zaak passend is, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de partijen en het stadium waarin de procedure zich bevindt.

45      Uit overweging 17 van gedelegeerde verordening 2018/625 volgt dat artikel 71, lid 1, van deze verordening tot doel heeft om de oppositie-, vervallenverklarings-, nietigheids- en beroepsprocedures duidelijker, consistenter en efficiënter te maken. In dit verband dient te worden benadrukt dat wanneer het oudere, tot staving van de oppositie ingeroepen merk in de loop van de procedure zijn geldigheid verliest, de oppositie zonder voorwerp wordt [zie in die zin arresten van 25 november 2014, Royalton Overseas/BHIM – S.C. Romarose Invest (KAISERHOFF), T‑556/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:985, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 februari 2019, Beko/EUIPO – Acer (ALTUS), T‑162/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:87, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Voorts volgt uit de bewoordingen van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 dat de kamer van beroep over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om de aanhangige procedure al dan niet te schorsen, waarbij het louter om een mogelijkheid gaat [zie in die zin arrest van 20 september 2017, Jordi Nogues/EUIPO – Grupo Osborne (BADTORO), T‑386/15, EU:T:2017:632, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      Dat de kamer van beroep over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om een bij haar aanhangige procedure al dan niet te schorsen, betekent evenwel niet dat haar beslissing niet aan het rechterlijke toezicht van de rechter van de Europese Unie is onderworpen. Wel is dit toezicht ten gronde beperkt tot het ontbreken van kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 20 september 2017, BADTORO, T‑386/15, EU:T:2017:632, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Het bestaan van een parallelle procedure waarvan de uitkomst van invloed kan zijn op de uitkomst van de beroepsprocedure, betekent dus niet dat de beroepsprocedure automatisch wordt geschorst en volstaat op zich bijgevolg niet om te stellen dat de kamer van beroep kennelijk gedwaald heeft door de procedure niet te schorsen (zie in die zin arrest van 25 november 2014, KAISERHOFF, T‑556/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:985, punt 33).

49      In de eerste plaats zou een schorsing van de procedure immers zinloos zijn als bij onderzoek zou blijken dat de uitkomst van de parallelle procedure geen invloed heeft op de uitkomst van de oppositie, wat het geval zou zijn als de oppositie op grond van een ander niet-betwist ouder recht zou moeten worden toegewezen (zie in die zin arrest van 20 september 2017, BADTORO, T‑386/15, EU:T:2017:632, punt 17) of indien de oppositie daarentegen in elk geval zou moeten worden afgewezen, bijvoorbeeld omdat de conflicterende tekens niet overeenstemmen, zoals de oppositieafdeling heeft vastgesteld in de beslissingen die in casu aan de kamer van beroep zijn voorgelegd, nadat zij had geoordeeld dat er geen overeenstemming tussen de conflicterende merken bestond.

50      In de tweede plaats moet de kamer van beroep in inter-partesprocedures bij de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid voor de vraag of de procedure moet worden geschorst, rekening houden met de belangen van elk van de partijen, waarbij de beslissing om de procedure al dan niet te schorsen het resultaat moet zijn van een afweging van de betrokken belangen. Zo kan de kamer van beroep, zelfs als er sprake is van een parallelle procedure, van oordeel zijn dat een afweging van de belangen van de partijen in elk geval vereist dat de beroepsprocedure niet wordt geschorst (zie in die zin arrest van 25 november 2014, KAISERHOFF, T‑556/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:985, punten 33 en 34).

51      In dit verband is geoordeeld dat de kamer van beroep bij de afweging van de belangen in kwestie met name op het eerste gezicht moet beoordelen of het waarschijnlijk is dat de mogelijk relevante parallelle procedure leidt tot een beslissing die gevolgen heeft voor de beroepsprocedure [zie in die zin arresten van 17 februari 2017, Unilever/EUIPO – Technopharma (Fair & Lovely), T‑811/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:98, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 februari 2019, ALTUS, T‑162/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:87, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak] en dat indien bij deze beoordeling wordt vastgesteld dat zulks onwaarschijnlijk is, bij de afweging van de belangen voorrang dient te worden verleend aan het rechtmatige belang van de opposante om een beslissing over de oppositie te verkrijgen [zie in die zin arrest van 21 oktober 2015, Petco Animal Supplies Stores/BHIM – Gutiérrez Ariza (PETCO), T‑664/13, EU:T:2015:791, punt 35].

52      Indien de uitkomst van een parallelle procedure betreffende het oudere oppositiemerk onzeker is, levert de voortzetting van de oppositieprocedure zonder de uitkomst van de parallelle procedure af te wachten, in beginsel geen voordeel op voor de houder van het oudere merk, aangezien zelfs indien de oppositieprocedure zou leiden tot de afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het jongere merk, niets eraan in de weg staat dat dezelfde aanvraag opnieuw wordt ingediend zodra het oudere merk nietig is verklaard (zie in die zin arrest van 25 november 2014, KAISERHOFF, T‑556/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:985, punten 41 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Verder moet bij de toetsing door de Unierechter van de beslissingen van de kamer van beroep over het al dan niet schorsen van de procedure met name worden onderzocht of de kamer van beroep aan de hand van de in aanmerking genomen factoren, zonder blijk te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling, tot de conclusie kon komen dat er geen reden dan wel, in voorkomend geval, reden was om de behandeling van de bij haar aanhangige procedure te schorsen [zie in die zin arrest van 12 november 2015, Société des produits Nestlé/BHIM – Terapia (ALETE), T‑544/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:842, punt 28].

54      In dit verband geeft de kamer van beroep met name blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling wanneer zij haar conclusie over de afweging van de belangen van de partijen baseert op een verkeerde juridische analyse van de feiten of op onjuiste feiten, of daarvoor geen rekening houdt met alle relevante aspecten die de situatie van de partijen kenmerken (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, ALTUS, T‑162/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:87, punten 41, 44, 47, 49 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook naar analogie arrest van 26 september 2013, Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, C‑610/11 P, EU:C:2013:593, punten 108, 110 en 116).

55      Tevens moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de vraag of de procedure voor de kamer van beroep moet worden geschorst, moet worden onderzocht voordat wordt nagegaan of er gevaar voor verwarring bestaat [zie arrest van 8 september 2017, Aldi/EUIPO – Rouard (GOURMET), T‑572/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:591, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

56      De beslissing om een beroepsprocedure tegen een beslissing van de oppositieafdeling te schorsen, moet immers voorkomen dat over een oppositie uitspraak wordt gedaan wanneer met name blijkt dat er grote onzekerheid bestaat over de geldigheid van een ouder merk waarvan de gegrondheid van de oppositie afhangt, zodat de consequenties van de eindbeslissing over de geldigheid van dat merk kunnen worden getrokken bij het onderzoek naar de gegrondheid van alle argumenten die tegen de beslissing van de oppositieafdeling worden aangevoerd (zie in die zin arrest van 21 oktober 2015, PETCO, T‑664/13, EU:T:2015:791, punt 29). Deze overwegingen kunnen in verband worden gebracht worden met de in overweging 17 van gedelegeerde verordening 2018/625 vermelde doelstelling om procedures in te voeren die duidelijk, consistent en efficiënt zijn.

57      Ten slotte zij eraan herinnerd dat wanneer een instelling van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, de naleving van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang is. Tot die waarborgen behoren met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, en het recht van de belanghebbende op een beslissing die toereikend is gemotiveerd. Enkel dan kan de rechter van de Unie nagaan of voldaan is aan alle feitelijke en juridische vereisten waarvan de uitoefening van de beoordelingsvrijheid afhangt (arrest van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14).

–       Beoordeling in de onderhavige zaak

58      Het staat vast dat de kamer van beroep in de bestreden beslissingen het bestaan van drie parallelle procedures in aanmerking heeft genomen in verband met de vraag of een schorsing van de beroepsprocedures passend was. Het ging om de twee nietigheidsprocedures met betrekking tot de oudere merken in zwart-wit en om de procedure met betrekking tot de weigering om het zuivere beeldmerk €$ in te schrijven. In deze drie procedures stond het onderscheidend vermogen van de betrokken merken ter discussie.

59      Aangaande de twee parallelle nietigheidsprocedures met betrekking tot de oudere merken in zwart-wit heeft de kamer van beroep in de eerste elf bestreden beslissingen om te beginnen vastgesteld dat die procedures „zich reeds in een vergevorderd stadium bevonden voordat [de oppositieafdeling] uitspraak heeft gedaan” en dat „[het derhalve passend zou zijn] de onderhavige procedure te schorsen totdat in die procedures een juridisch bindende eindbeslissing wordt genomen” (zie bijvoorbeeld punt 13 van de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19 en T‑98/19).

60      Niettemin heeft de kamer van beroep de beroepen onderzocht en was zij van oordeel dat „in ieder geval elk als Uniemerk ingeschreven teken een zekere mate van onderscheidend vermogen bezit” en heeft zij verder verklaard dat „[zij] derhalve van oordeel [was] dat [het oudere merk bestaande uit twee schijven in zwart en wit] op het ogenblik een zekere mate van onderscheidend vermogen [had]” (zie bijvoorbeeld punt 37 van de bestreden beslissing in zaak T‑84/19 of punt 40 van de bestreden beslissing in zaak T‑98/19).

61      In punt 25 van de twaalfde bestreden beslissing, die aan de orde is in zaak T‑96/19, heeft de kamer van beroep daarentegen geoordeeld dat het oudere merk bestaande uit twee schijven in zwart en wit „het meest [leek] overeen te komen met het [betreffende aangevraagde] merk”, maar „aangezien tegen dit oudere recht […] een nietigheidsprocedure [was] ingesteld”, heeft zij besloten het beroep te onderzoeken aan de hand van een ander ouder merk.

62      Voorts heeft de kamer van beroep, zoals blijkt uit punt 31 hierboven, in alle bestreden beslissingen met inbegrip van die in zaak T‑96/19, de oppositieafdeling aanbevolen om de oppositieprocedure te schorsen totdat een eindbeslissing over de geldigheid van de oudere merken in zwart-wit wordt genomen.

63      Aangaande de parallelle procedure inzake de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$ heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19 geoordeeld dat „de eindbeslissing in [die parallelle procedure] uitermate relevant [was] voor de onderhavige beoordeling”, namelijk de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het beeldelement van de betrokken aangevraagde merken bij de vergelijking van de tekens, en dat „zij het [daarom] passend [achtte] te wachten op een juridisch bindende eindbeslissing in deze [parallelle procedure] alvorens het onderscheidend vermogen van het betrokken beeldelement te beoordelen” (zie bijvoorbeeld punt 35 van de bestreden beslissing in zaak T‑84/19 of punt 38 van de bestreden beslissing in zaak T‑98/19).

64      Niettemin heeft de kamer van beroep de bij haar aanhangige beroepen onderzocht en vastgesteld dat in het beeldelement van de aangevraagde merken in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19, de „€”- en „$”-elementen niet onderscheidend waren en de schijven in zwart en wit slechts in geringe mate onderscheidend waren (zie bijvoorbeeld de punten 33 en 34 van de bestreden beslissing in zaak T‑84/19 of de punten 36 en 37 van de bestreden beslissing in zaak T‑98/19).

65      Eveneens in de bestreden beslissingen die aan de orde zijn in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19 heeft de kamer van beroep de oppositieafdeling voorts aanbevolen om de oppositieprocedure te schorsen totdat een eindbeslissing wordt genomen in de betreffende parallelle procedure.

66      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, anders dan het EUIPO in het eerste middel van niet-ontvankelijkheid met betrekking tot het eerste middel aanvoert, dit middel niet ziet op het feit dat de kamer van beroep de oppositieafdeling waarnaar de zaken zijn terugverwezen, heeft aanbevolen om de oppositieprocedures te schorsen, maar op het feit dat de kamer van beroep de beroepsprocedures niet heeft geschorst.

67      In dit verband staat vast dat de kamer van beroep de redenen voor een schorsing van de beroepsprocedures heeft uiteengezet en vervolgens impliciet heeft besloten om de beroepsprocedures niet te schorsen, aangezien zij de gegrondheid van de bij haar aanhangige beroepen heeft onderzocht en deze heeft toegewezen, en de zaken vervolgens naar de oppositieafdeling heeft terugverwezen.

68      Bijgevolg moet dit middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen omdat het berust op een onjuiste lezing van het eerste middel.

69      Wat betreft de grond van de zaak verleent artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 de kamer van beroep de bevoegdheid om, zelfs op eigen initiatief, te onderzoeken en te beoordelen of de omstandigheden van de zaak een schorsing van de beroepsprocedure rechtvaardigen. Uit de bestreden beslissingen volgt dat de kamer van beroep in elk van de bestreden beslissingen van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

70      De kamer van beroep heeft immers vastgesteld dat het passend was om de beroepsprocedures in de bestreden beslissingen in alle zaken, met uitzondering van die welke aan de orde is in zaak T‑96/19, te schorsen omdat er nietigheidsprocedures met betrekking tot de oudere merken in zwart-wit aanhangig waren. In de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19 achtte zij het verder passend om te wachten tot een beslissing werd genomen in de procedure betreffende de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$, alvorens haar beoordeling te maken (zie bijvoorbeeld de punten 13 en 35 van de bestreden beslissing in zaak T‑84/19).

71      Deze vaststelling beantwoordt aan de beoordeling die overeenkomstig artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 vereist was om de procedure te kunnen schorsen. Bovendien hielden deze overwegingen noodzakelijkerwijs in dat het zeer waarschijnlijk was dat de in aanmerking genomen parallelle procedures zouden leiden tot beslissingen die gevolgen zouden hebben voor de beroepsprocedures en dat de afweging van de belangen der procespartijen in het voordeel van verzoekster was.

72      Niettemin heeft de kamer van beroep de beroepen onderzocht, zonder evenwel een motivering te geven voor haar eindbeslissing om de behandeling van de zaken niet te schorsen, hetgeen juist betekende dat de afweging van de belangen der procespartijen in het voordeel van interveniënte moest zijn. Het feit dat de kamer van beroep de oppositieafdeling uiteindelijk heeft aanbevolen om de oppositieprocedures te schorsen, vooronderstelt bovendien dat naar het oordeel van de kamer van beroep de afweging van de belangen der procespartijen opnieuw in het voordeel van verzoekster zou zijn zodra de beroepsprocedure is afgesloten.

73      Er zij evenwel aan herinnerd dat, overeenkomstig de hiervoor in punt 57 genoemde rechtspraak, de eerbiediging van het recht van de betrokkenen om een toereikende motivering te krijgen voor een beslissing die hen raakt, van bijzonder belang is wanneer die beslissing gebaseerd is op een ruime beoordelingsvrijheid, zoals het geval is bij een beslissing van de kamer van beroep om de bij haar aanhangige procedure al dan niet te schorsen.

74      In dit verband is reeds geoordeeld dat uit algemene en categorische uitspraken geenszins kan worden afgeleid dat de kamer van beroep daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de ruime beoordelingsvrijheid die haar toekomt (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, C‑610/11 P, EU:C:2013:593, punt 110). A fortiori moet dit het geval zijn wanneer geen motivering wordt gegeven voor de cruciale beoordeling ter zake, die het resultaat is van de afweging van de belangen der partijen, temeer wanneer een beslissing van de kamer van beroep, zoals in de onderhavige zaken, ambivalente overwegingen bevat aangaande die beoordeling zelf.

75      Er zij ook op gewezen dat, zelfs in de veronderstelling dat er geen rekening mee wordt gehouden dat de kamer van beroep uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij het passend achtte „de onderhavige procedure” te schorsen (punt 13 van de eerste elf bestreden beslissingen) of dat de eindbeslissing over de aanvraag tot inschrijving van het zuivere beeldmerk €$ uitermate relevant was „voor de onderhavige beoordeling” (punten 35, 35, 39 en 38 van de bestreden beslissingen in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 respectievelijk T‑98/19), en dat mag worden aangenomen dat die kamer de oppositieafdeling louter heeft aanbevolen de oppositieprocedures te schorsen nadat zij in absolute zin had vastgesteld dat de schorsing van de procedures passend was, nog steeds moet worden vastgesteld dat een dergelijke benadering, die gericht is op een uitgestelde toepassing van artikel 71, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625, wederrechtelijk zou zijn.

76      Uit de in de punten 55 en 56 hierboven genoemde rechtspraak betreffende de verplichting om voorafgaand te onderzoeken of de beroepsprocedure moet worden geschorst, volgt immers dat deze schorsing, indien passend, het mogelijk moet maken om rekening te houden met de gevolgen van een in een parallelle procedure te verwachten beslissing over de gegrondheid van alle argumenten die tegen de beslissing van de oppositieafdeling zijn aangevoerd. Indien de kamer van beroep vaststelt dat de schorsing van de procedure passend is, kan zij bijgevolg niet anders dan die schorsing uit te spreken en kan zij het beroep dus niet onderzoeken, zelfs niet gedeeltelijk. In de onderhavige zaken mocht de kamer van beroep, toen zij eenmaal had vastgesteld dat de schorsing van de procedures passend was, derhalve geen uitspraak doen over de beroepen en mocht zij dienovereenkomstig geen enkele aanbeveling doen aan de oppositieafdeling, aangezien een terugverwijzing van de zaken naar de oppositieafdeling een onderzoek van de beroepen vereiste en aldus het gevolg was van een onjuiste rechtsopvatting.

77      De middelen van niet-ontvankelijkheid waarin het EUIPO stelt dat verzoekster geen belang heeft, kunnen geen afbreuk doen aan deze overwegingen.

78      Aangaande ten eerste de stelling dat de uitkomst van de procedure inzake de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$ niet van invloed is op de conclusie van de kamer van beroep over de vergelijking van de tekens in de bestreden beslissingen die aan de orde zijn in de zaken T‑84/19, T‑92/19, T‑96/19 en T‑98/19, op grond dat de kamer van beroep tot dezelfde conclusie had kunnen komen, ook al had het beeldelement van de aangevraagde merken geen onderscheidend vermogen, moet immers worden vastgesteld dat een dergelijke beoordeling niet blijkt uit deze bestreden beslissingen. Integendeel, de kamer van beroep heeft in deze beslissingen geoordeeld dat de beoordeling van het onderscheidend vermogen van dit beeldelement, die indirect zou voortvloeien uit de in de parallelle procedure te nemen eindbeslissing, uitermate relevant was voor de lopende beoordeling, namelijk die van de vergelijking van de conflicterende tekens.

79      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het EUIPO een bij het Gerecht aangevochten beslissing niet kan staven met gegevens die daarin niet in aanmerking zijn genomen (zie arrest van 8 september 2017, GOURMET, T‑572/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:591, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt in het bijzonder wanneer de kamer van beroep voor het maken van haar beoordeling over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt.

80      Aangaande ten tweede het feit dat de betrokken opposities zijn gebaseerd op andere oudere merken dan de twee merken die in de parallelle nietigheidsprocedures aan de orde zijn, moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep ter wille van de proceseconomie de conflicterende tekens heeft vergeleken door in alle bestreden beslissingen slechts één van deze twee merken in aanmerking te nemen, met uitzondering van de bestreden beslissing in zaak T‑96/19, waarin zij deze vergelijking uitsluitend op basis van een ander ouder merk heeft gemaakt.

81      Derhalve kan in alle zaken, behalve in zaak T‑96/19, de omstandigheid dat de oppositie ook was gebaseerd op andere oudere merken dan die welke uitsluitend door de kamer van beroep in aanmerking zijn genomen, niet bewijzen dat de onjuiste opvatting waarvan de kamer van beroep blijk heeft gegeven door de betrokken procedures niet te schorsen, geen concrete invloed heeft gehad (zie in die zin arrest van 20 september 2017, BADTORO, T‑386/15, EU:T:2017:632, punt 32).

82      Wat de twaalfde bestreden beslissing betreft, die in zaak T‑96/19 aan de orde is, betekent het feit dat in deze beslissing de tekens werden vergeleken op basis van een ander ouder merk dan de twee oudere merken waartegen een nietigheidsprocedure is ingesteld, echter niet dat de onjuiste opvatting waarvan de kamer van beroep blijk heeft gegeven door de betreffende procedure in deze zaak niet te schorsen, geen enkel concreet gevolg heeft. In punt 78 hierboven is immers vastgesteld dat uit de eigen overwegingen van de kamer van beroep in die beslissing is gebleken dat de andere parallelle procedure, die betrekking had op de inschrijving van het zuivere beeldmerk €$, haar beoordeling kon beïnvloeden. Bovendien heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissing, zoals blijkt uit punt 31 hierboven, ook geoordeeld dat zij voor de vergelijking van de tekens weliswaar rekening heeft gehouden met een ander ouder merk dan die welke in de parallelle nietigheidsprocedure ter discussie stonden, maar dat het niettemin aangewezen was om de oppositieprocedure te schorsen totdat een juridisch bindende eindbeslissing werd genomen over de geldigheid van de oudere merken die in de nietigheidsprocedures aan de orde waren.

83      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het eerste middel en, naargelang het geval, het eerste of het derde onderdeel van het tweede middel in elke zaak gegrond zijn.

 De andere onderdelen van het tweede middel en het derde en het vierde middel in elke zaak

84      Aangezien het onderzoek van de vraag of de procedure moet worden geschorst een voorwaarde is voor het onderzoek van de vraag of er gevaar op verwarring bestaat, moeten de bestreden beslissingen worden vernietigd zonder dat de andere middelen of onderdelen hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

85      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

86      Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen.

87      Verzoekster heeft gevorderd dat het EUIPO en interveniënte worden verwezen in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

88      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de door de partijen in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten als invorderbare kosten worden aangemerkt. Dat geldt echter niet voor de kosten die zijn gemaakt in de procedure voor de oppositieafdeling. Bijgevolg kunnen verzoeksters vorderingen niet worden toegewezen voor zover zij betrekking hebben op de kosten van de procedure voor de oppositieafdeling.

89      Derhalve moet het EUIPO, aangezien het in het ongelijk is gesteld, overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten die verzoekster heeft moeten maken in de procedure voor het Gerecht.

90      Gelet op de omstandigheden van dit geding dient te worden beslist dat interveniënte haar eigen kosten in de procedure voor het Gerecht zal dragen.

91      Wat betreft de vordering tot verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep, staat het aan de kamer van beroep om in het licht van het onderhavige arrest te beslissen over de kosten van deze procedure.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T84/19 en T88/19 tot en met T98/19 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De beslissingen van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 7 december 2018 (zaken R 1062/20182, R 1059/20182, R 1058/20182, R 1057/20182, R 1056/20182, R 1060/20182, R 1055/20182, R 1054/20182, R 1053/20182, R 986/20182, R 1063/20182 en R 1064/20182) worden vernietigd.

3)      Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten die Cinkciarz.pl sp. z o.o. in het kader van de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.

4)      MasterCard International, Inc. wordt verwezen in haar eigen kosten in verband met de procedure voor het Gerecht.

Svenningsen

Barents

Mac Eochaidh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 mei 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.