Language of document : ECLI:EU:F:2010:82

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Tweede kamer)

8 juli 2010

Zaak F‑139/06

Christian Kurrer

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst — Ambtenaren — Aanstelling — Tijdelijk functionarissen die als ambtenaar worden aangesteld — Kandidaten die vóór inwerkingtreding van het nieuwe Statuut op reservelijst zijn geplaatst — Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving — Indeling in rang krachtens nieuwe, minder gunstige regels — Artikelen 5, lid 4, en 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 maart 2006 waarbij verzoeker is aangesteld als administrateur op proef, voor zover hij daarbij is ingedeeld in de rang A*6, salaristrap 2, en dit zonder behoud van zijn bevorderingspunten.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 1; bijlage XIII, art. 5, leden 2 en 4, 12, lid 3, en 13, lid 1; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

2.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 5, lid 4; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

1.      Artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut heeft betrekking op tijdelijk functionarissen die „op een lijst van geschikte kandidaten voor overplaatsing naar een volgende categorie [zijn] geplaatst” almede op hen die zijn geplaatst „op een lijst van kandidaten die zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek”. Ofschoon een vergelijkend onderzoek voor „de overgang van categorie” per definitie ook een intern vergelijkend onderzoek is, moet de betrokken bepaling aldus worden uitgelegd dat daaraan een nuttige werking wordt gegeven en moet een uitlegging die tot de conclusie leidt dat deze bepaling overbodig is, zo veel mogelijk worden vermeden. De wetgever heeft met „intern vergelijkend onderzoek” blijkbaar de zogenoemde vergelijkende onderzoeken voor vaste aanstelling bedoeld, die tot doel hebben om met eerbiediging van alle statutaire bepalingen die de toegang tot de Europese openbare dienst regelen, de aanwerving als ambtenaar mogelijk te maken van functionarissen die reeds een bepaalde ervaring binnen de instelling hebben en die blijk hebben gegeven van hun geschiktheid om de te vervullen ambten te bezetten. Deze uitlegging wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 5, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut, die alleen betrekking hebben op ambtenaren die „op een lijst van geschikte kandidaten voor overplaatsing naar een volgende categorie [zijn] geplaatst”, zonder de ambtenaren te vermelden die zijn geplaatst „op een lijst van kandidaten die zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek”. Voor een dergelijke vermelding zou geen rechtvaardiging bestaan, aangezien het geen zin heeft om personeelsleden die reeds ambtenaar zijn, in vaste dienst aan te stellen.

Voor de toepassing van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut moet er sprake zijn van de overgang van een „oude” naar een „nieuwe categorie”, na afloop van hetzij een vergelijkend onderzoek dat tot de opstelling van een „lijst van geschikte kandidaten voor overplaatsing naar een volgende categorie” leidt hetzij een intern vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst, dat de overgang van categorie heeft meegebracht. In het kader van zijn ruime beoordelingsvrijheid ter zake van zowel de overgangsbepalingen als de criteria voor indeling, is de wetgever dus afgeweken van de algemene regel voor de indeling van nieuw aangeworven ambtenaren opgenomen in artikel 31, lid 1, van het Statuut, zoals aangevuld bij artikel 12, lid 3, dan wel bij artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut, wat geslaagde kandidaten betreft die vóór 1 mei 2006 op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006 respectievelijk na 1 mei 2006 zijn aangeworven, door de indeling in een andere rang dan die welke was aangegeven in de aankondiging van vergelijkend onderzoek voor te behouden aan als ambtenaar op proef aangeworven functionarissen die binnen de instelling reeds over ervaring beschikten en die na afloop van de bovenvermelde vergelijkende onderzoeken blijk hadden gegeven van hun geschiktheid om ambten van een hogere categorie te vervullen.

(cf. punten 49, 50, 53 en 55)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 6 maart 1997, de Kerros en Kohn-Bergé/Commissie, T‑40/96 en T‑55/96, JurAmbt. blz. I‑A‑47 en II‑135, punten 45 en 46; 12 november 1998, Carrasco Benítez/Commissie, T‑294/97, JurAmbt. blz. I‑A‑601 en II‑1819, punt 51

2.      Er bestaat geen enkele reden om aan te nemen dat de wetgever bij gebreke van een precieze aanwijzing daartoe de regeling van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut heeft willen uitbreiden tot de geslaagde kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek, dat betrekking heeft op kandidaten buiten de instellingen van de Unie, alsmede tot ambtenaren en functionarissen, die eveneens toestemming kunnen krijgen om zich voor dat vergelijkend onderzoek aan te melden. Een ruime uitlegging van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut waardoor dit ook de geslaagde kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek zou omvatten, is evenmin nodig om de gelijke behandeling te garanderen tussen tijdelijk functionarissen die voor een algemeen dan wel voor een intern vergelijkend onderzoek zijn geslaagd. Er moet immers worden vastgesteld dat tijdelijk functionarissen die zijn geslaagd voor een vergelijkend onderzoek dat is georganiseerd om ambten te vervullen van de categorie waartoe zij reeds behoren, zich niet in dezelfde situatie bevinden als die van geslaagde kandidaten voor een vergelijkend onderzoek dat tot doel of tot gevolg heeft om de overgang naar een hogere categorie en dus een cruciale vooruitgang in hun loopbaan mogelijk te maken. De omstandigheid dat de wetgever er met de vaststelling van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut voor heeft gezorgd dat die tijdelijk functionarissen bij wijze van uitzondering als ambtenaar op proef kunnen worden aangesteld in de rang die zij reeds in de oude categorie hadden, heeft niet tot gevolg dat er, gelet op het door de wetgever nagestreefde doel, op willekeurige of kennelijk ongeschikte wijze onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van tijdelijk functionarissen die na afloop van een algemeen vergelijkend onderzoek als ambtenaar worden aangeworven in de categorie waartoe zij behoorden.

Bovendien zou een ruime uitlegging van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut de gelijke behandeling kunnen verstoren tussen geslaagde kandidaten van eenzelfde vergelijkend onderzoek, die zich volgens de rechtspraak in een vergelijkbare situatie feitelijk en rechtens bevinden en die bij gebreke van objectieve redenen die een verschil in behandeling rechtvaardigen, gelijk moeten worden behandeld, met name op het gebied van de indeling. Een verschil in behandeling naargelang de aanwerving vóór of na de hervorming van het Statuut heeft plaatsgevonden kan echter objectief gezien worden gerechtvaardigd door de noodzaak, de vrijheid van de wetgever van de Unie in stand te houden om op elk moment in de regels van het Statuut de wijzigingen aan te brengen die hij in het belang van de dienst acht, ook al zijn die bepalingen minder gunstig voor de ambtenaren dan de oude bepalingen.

(cf. punten 58‑60)

Referentie:

Hof: 5 december 1974, Van Belle/Raad, 176/73, Jurispr. blz. 1361, punt 8; 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, Jurispr. blz. I‑10945, punt 79

Gerecht van eerste aanleg: 9 juli 1997, Monaco/Parlement, T‑92/96, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑573, punt 55; 16 maart 2004, Afari/ECB, T‑11/03, JurAmbt. blz. I‑A‑65 en II‑267, punt 65; 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, Jurispr. blz. II‑2523, punt 86