Language of document :

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 februari 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam - Nederland) – Tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen TC

(Zaak C-492/18 PPU)1

(Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 12 – Voortgezette hechtenis van de persoon – Artikel 17 – Termijnen voor het nemen van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Nationale wettelijke regeling op grond waarvan de detentie 90 dagen na de aanhouding moet worden geschorst – Conforme uitlegging – Schorsing van de termijnen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 6 – Recht op vrijheid en veiligheid – Uiteenlopende uitleggingen van de nationale wettelijke regeling – Duidelijkheid en voorzienbaarheid)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partij in het hoofdgeding

TC

Dictum

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om een gezochte persoon die is aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel in vrijheid te stellen na het verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding, ingeval er een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.

Artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die de voortzetting van de detentie van de gezochte persoon na die termijn van 90 dagen toestaat op grond van een uitlegging van die nationale bepaling volgens welke genoemde termijn wordt geschorst wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist om ofwel het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing ofwel het antwoord op een verzoek van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit om een prejudiciële beslissing af te wachten ofwel de beslissing over de overlevering uit te stellen omdat er in de uitvaardigende lidstaat sprake zou kunnen zijn van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden, voor zover met deze rechtspraak niet wordt verzekerd dat die nationale bepaling met kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming is en die rechtspraak zodanig varieert dat de duur van de voortzetting van de detentie kan verschillen.

____________

1 PB C 381 van 22.10.2018.