Language of document :

Hogere voorziening, ingesteld op 20 mei 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 maart 2019 in zaak T-837/16, Koninkrijk Zweden/Europese Commissie

(Zaak C-389/19 P)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordiger(s): R. Lindenthal, K. Mifsud-Bonnici, G. Tolstoy, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Koninkrijk Zweden, Koninkrijk Denemarken, Republiek Finland, Europees Parlement, Europees Agentschap voor chemische stoffen

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 maart 2019 in zaak T-837/16, Zweden/Commissie, vernietigen alsook het beroep in eerste aanleg verwerpen en het Koninkrijk Zweden verwijzen in de kosten, of subsidiair

de zaak voor een nieuwe beoordeling terugverwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden, en

de gevolgen van het litigieuze besluit handhaven

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening betreft het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 maart 2019 in zaak T-837/16. Bij dat arrest heeft het Gerecht uitvoeringsbesluit C(2016) 5644 final van de Commissie van 7 september 2016 houdende verlening van een autorisatie voor bepaalde toepassingen van loodsulfochromaat geel en loodchromaatmolybdaatsulfaat rood nietig verklaard en het verzoek van de Commissie om de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat de Commissie de vergunningsaanvraag opnieuw kan beoordelen, afgewezen.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening heeft de Commissie vier middelen aangevoerd.

Eerste middel: het Gerecht heeft in de punten van het arrest die zien op de bewijsvereisten die moeten worden toegepast bij de beoordeling van alternatieven – en met name in de punten 79, 81, 85, 86, 90 en 101 – blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijsvereisten die van toepassing zijn op grond van artikel 60, lid 4.

Tweede middel: het Gerecht heeft in zijn redenering in het algemeen – en in de punten 86, 90 en 96 in het bijzonder – blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geheel voorbij te gaan aan de beoordelingsruimte waarover de Commissie bij de beoordeling van alternatieven in de zin van artikel 60, lid 4, beschikt met betrekking tot de vaststelling van de drempelwaarde inzake technische en economische haalbaarheid, zodat het voor de rechterlijke toetsing een onjuist criterium heeft toegepast en zich heeft gemengd in de afweging die de Commissie maakt tussen sociale, economische en technische aspecten.

Derde middel: het Gerecht heeft in de punten 86, 97 en 98 blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het litigieuze besluit, ten eerste doordat het niet in aanmerking heeft genomen dat geen enkele autorisatie is verleend voor toepassingen waarbij de eigenschappen van loodpigmenten qua technische prestaties niet noodzakelijk zijn, en ten tweede doordat het de in het litigieuze besluit gestelde voorwaarden aldus heeft beschreven dat daaruit bleek dat niet was voldaan aan de in artikel 60, lid 4, vastgestelde voorwaarde inzake de beoordeling van alternatieven.

Vierde middel: het tweede punt van het dictum, waarbij het Gerecht heeft beslist om de gevolgen van het litigieuze besluit niet te handhaven, is gebaseerd op een kennelijk onjuiste rechtsopvatting in punt 112 van het arrest.

____________