Language of document : ECLI:EU:C:2020:262

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 april 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – EER‑Overeenkomst – Non-discriminatie – Artikel 36 – Vrij verrichten van diensten – Werkingssfeer – Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis – Overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds – Uitlevering van een IJslands staatsburger aan een derde staat – Bescherming van de onderdanen van een lidstaat tegen uitlevering – Geen gelijkwaardige bescherming van onderdanen van een andere lidstaat – IJslands staatsburger die krachtens het nationale recht asiel heeft gekregen alvorens de IJslandse nationaliteit te verwerven – Beperking van het vrije verkeer – Rechtvaardiging gebaseerd op de voorkoming van straffeloosheid – Evenredigheid – Controle of is voldaan aan de waarborgen van artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑897/19 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië) bij beslissing van 28 november 2019, ingekomen bij het Hof op 5 december 2019, in de strafzaak tegen

I.N.,

in tegenwoordigheid van:

Ruska Federacija,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras (rapporteur), M. Safjan, S. Rodin en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarras, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 januari 2020,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        I.N., vertegenwoordigd door Đ. Perković en S. Večerina, odvjetnici,

–        Ruska Federacija, vertegenwoordigd door S. Ljubičić als gemachtigde,

–        de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

–        Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, QC,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Charitaki en A. Magrippi als gemachtigden,

–        de IJslandse regering, vertegenwoordigd door J. B. Bjarnadóttir en H. S. Ingimundardóttir als gemachtigden, bijgestaan door T. Fuchs, Rechtsanwalt,

–        de Noorse regering, vertegenwoordigd door P. Wennerås en K. Isaksen als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid, M. Wilderspin en M. Mataija als gemachtigden,

–        de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door C. Zatschler, C. Howdle en I. Ó. Vilhjálmsdóttir als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18 VWEU en van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PB 2006, L 292, blz. 2), namens de Unie goedgekeurd bij artikel 1 van besluit 2014/835/EU van de Raad van 27 november 2014 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PB 2014, L 343, blz. 1), in werking getreden op 1 november 2019 (hierna: „Overleveringsovereenkomst”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door de Russische autoriteiten aan de Kroatische autoriteiten toegezonden verzoek tot uitlevering van I.N., Russisch en IJslands staatsburger, in verband met meerdere strafbare feiten van passieve corruptie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 EER-Overeenkomst

3        In de tweede overweging van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), hebben de partijen bij deze overeenkomst opnieuw „de hoge prioriteit die wordt toegekend aan de bevoorrechte relatie tussen de Europese [Unie], haar lidstaten en de [lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA)] gebaseerd op nabuurschap, traditionele gemeenschappelijke waarden en een Europese identiteit” bevestigd.

4        Luidens artikel 1, lid 1, is het doel van de EER-Overeenkomst de bevordering van een gestadige en evenwichtige versterking van de handel en de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen onder gelijke mededingingsvoorwaarden en met inachtneming van dezelfde voorschriften met het oog op de totstandbrenging van een homogene Europese Economische Ruimte (EER).

5        Artikel 3 van de EER-Overeenkomst luidt:

„De overeenkomstsluitende partijen treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit deze Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van deze Overeenkomst in gevaar kunnen brengen.

Voorts vergemakkelijken zij de samenwerking in het kader van deze Overeenkomst.”

6        Artikel 4 van de EER-Overeenkomst bepaalt:

„Binnen de werkingssfeer van deze Overeenkomst en onverminderd de daarin vervatte bijzondere bepalingen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

7        Artikel 6 van de EER-Overeenkomst is als volgt verwoord:

„Onverminderd de toekomstige ontwikkelingen van de jurisprudentie, worden de bepalingen van deze Overeenkomst, voor zover zij in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het [VWEU], het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de ter uitvoering van die Verdragen aangenomen besluiten, wat de tenuitvoerlegging en toepassing betreft, uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen daterende van vóór de ondertekening van deze Overeenkomst.”

8        Artikel 36 van de EER-Overeenkomst luidt als volgt:

„1.      In het kader van de bepalingen van deze Overeenkomst zijn er geen beperkingen van het vrij verrichten van diensten binnen het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten van de [Unie] en de EVA-staten die in een andere lidstaat van de [Unie] of een EVA-staat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

[…]”

 Overeenkomst van 18 mei 1999

9        Artikel 2 van de overeenkomst van 18 mei 1999 tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB 1999, L 176, blz. 36; hierna: „overeenkomst van 18 mei 1999”) bepaalt:

„1.      De in bijlage A bij deze overeenkomst genoemde bepalingen van het Schengenacquis zoals die van toepassing zijn op de lidstaten van de Europese Unie […] die deelnemen aan de door het Schengenprotocol toegestane nauwere samenwerking, worden door [de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen] uitgevoerd en toegepast.

2.      De bepalingen van de in bijlage B bij deze overeenkomst genoemde besluiten van de Europese Gemeenschap die in de plaats zijn gekomen van overeenkomstige bepalingen van, of zijn aangenomen op grond van, de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, worden door [de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen] uitgevoerd en toegepast.

3.      De besluiten en maatregelen die de Europese Unie aanneemt tot wijziging van of voortbouwend op de in de bijlagen A en B genoemde bepalingen, en waarop de in deze overeenkomst bepaalde procedures zijn toegepast, worden onverminderd het bepaalde in artikel 8 ook door [de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen] aanvaard, uitgevoerd en toegepast.”

10      Artikel 7 van de overeenkomst van 18 mei 1999 bepaalt:

„De overeenkomstsluitende partijen komen overeen dat een passende regeling moet worden gesloten inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een van de lidstaten of in IJsland of Noorwegen is ingediend. […]”

 Overleveringsovereenkomst

11      De preambule van de Overleveringsovereenkomst luidt als volgt:

„De Europese Unie,

enerzijds, en

de Republiek IJsland

en

het Koninkrijk Noorwegen

anderzijds,

hierna ‚de overeenkomstsluitende partijen’ te noemen,

Geleid door de wens de justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen te verbeteren, onverminderd de regelgeving ter bescherming van de individuele vrijheid,

overwegende dat de huidige betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen nauwe samenwerking bij de bestrijding van criminaliteit vergen,

Uitdrukking gevend aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in het vermogen van alle overeenkomstsluitende partijen om een eerlijke procesgang te garanderen,

[…]”

12      In artikel 1 van die overeenkomst is bepaald:

„1.      De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe, overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomst, de overlevering met het oog op strafvervolging of de tenuitvoerlegging van straffen tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen anderzijds te verbeteren door, bij wijze van minimumnorm, uit te gaan van de bepalingen van de Overeenkomst van 27 september 1996 betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie.

2.      De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe, overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomst, ervoor te zorgen dat het systeem van uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen anderzijds gebaseerd is op een mechanisme van overlevering op basis van een aanhoudingsbevel in de zin van deze overeenkomst.

3.      Deze overeenkomst laat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn vervat in het Europees Verdrag [tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950] of, in het geval van tenuitvoerlegging door de justitiële autoriteit van een lidstaat, van de in artikel 6 van het [VEU] vermelde beginselen, onverlet.

4.      Deze overeenkomst belet geenszins dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een aanhoudingsbevel, zoals bedoeld in deze overeenkomst, is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.”

 Kroatisch recht

13      Artikel 9 van de grondwet van de Republiek Kroatië (Narodne novine, br. 56/1990, 135/1997, 113/2000, 28/2001, 76/2010 en 5/2014) luidt als volgt:

„[…]

Een onderdaan van de Republiek Kroatië mag niet uit de Republiek Kroatië worden verwijderd, noch mag hem zijn nationaliteit worden ontnomen, noch mag hij aan een andere staat worden uitgeleverd, behalve met het oog op de tenuitvoerlegging van een overeenkomstig internationale verdragen of het acquis communautaire genomen beslissing inzake uitlevering of overlevering.”

14      Artikel 1 van de zakon o međunarodnoj pravnoj pomoći u kaznenim stvarima (wet betreffende internationale rechtshulp in strafzaken, Narodne novine, nr. 178/2004; hierna: „ZOMPO”) bepaalt:

„(1)      Deze wet regelt de internationale rechtshulp in strafzaken (hierna: ‚internationale rechtshulp’), tenzij in een internationaal verdrag anders is bepaald.

[…]”

15      In artikel 12 ZOMPO is bepaald:

„(1)      De bevoegde nationale autoriteit kan het verzoek om internationale rechtshulp afwijzen indien:

1.      het verzoek betrekking heeft op een feit dat als een politiek misdrijf wordt aangemerkt of op een feit dat verband houdt met een dergelijk misdrijf,

2.      het verzoek betrekking heeft op een fiscaal misdrijf,

3.      aanvaarding van het verzoek de soevereiniteit, de veiligheid, de rechtsorde of andere essentiële belangen van de Republiek Kroatië zou kunnen ondermijnen,

4.      redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in het verzoek tot uitlevering bedoelde persoon, indien hij werd uitgeleverd, zou worden vervolgd of gestraft op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep, of politieke overtuiging, of dat zijn situatie op een van die gronden zou worden bemoeilijkt,

5.      het een licht strafbaar feit betreft.

[…]”

16      Artikel 55 ZOMPO bepaalt:

„(1)      Wanneer de bevoegde rechter van oordeel is dat niet aan de wettelijke uitleveringsvoorwaarden is voldaan, geeft hij een beschikking tot afwijzing van het uitleveringsverzoek en zendt hij de beschikking onverwijld door aan de Vrhovni sud [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken)] van de Republiek Kroatië, die de beschikking bevestigt, herroept of wijzigt na de bevoegde procureur-generaal te hebben gehoord.

(2)      De definitieve beschikking tot afwijzing van het uitleveringsverzoek wordt toegezonden aan het ministerie van Justitie, dat de verzoekende staat daarvan in kennis stelt.”

17      Artikel 56 ZOMPO luidt als volgt:

„(1)      Wanneer de kamer van de bevoegde rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, van oordeel is dat aan de wettelijke uitleveringsvoorwaarden is voldaan, doet zij uitspraak bij beschikking.

(2)      Tegen die beschikking kan binnen drie dagen hoger beroep worden ingesteld. De Vrhovni sud van de Republiek Kroatië doet uitspraak op het hoger beroep.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Op 20 mei 2015 heeft de Interpoldienst van Moskou (Rusland) tegen I.N., die toen enkel Russisch staatsburger was, een internationaal opsporingsbericht uitgevaardigd met het oog op zijn aanhouding in het kader van een tegen hem ingestelde strafvervolging wegens passieve corruptie.

19      Op 30 juni 2019 verscheen I.N. als buspassagier in het bezit van een IJslands reisdocument voor vluchtelingen bij een grensdoorlaatpost tussen Slovenië en Kroatië, terwijl hij probeerde om het grondgebied van de laatstgenoemde staat te betreden. Hij werd op basis van het in het vorige punt genoemde internationale opsporingsbericht aangehouden. Zijn aanhouding heeft een beslissingsprocedure betreffende zijn eventuele uitlevering aan Rusland in gang gezet, die was ingeleid op grond van de ZOMPO.

20      Op 1 juli 2019 heeft de onderzoeksrechter van de Županijski sud u Zagrebu (rechter voor het district Zagreb, Kroatië) I.N. ondervraagd. I.N. verklaarde dat hij zich verzette tegen zijn uitlevering aan Rusland en heeft er overigens op gewezen dat hij zowel Russisch als IJslands staatsburger is. Een nota van de IJslandse ambassade die via het ministerie van Buitenlandse en Europese Zaken van de Republiek Kroatië werd gestuurd aan de Županijski sud u Zagrebu, heeft bevestigd dat I.N. sinds 19 juni 2019 IJslands staatsburger is en in IJsland de status van langdurig ingezetene heeft. In deze nota was ook vermeld dat de IJslandse regering wenste dat aan I.N. onverwijld een vrijgeleide naar IJsland werd gegeven.

21      Op 6 augustus 2019 ontving de Županijski sud u Zagrebu van het openbaar ministerie van de Russische Federatie een verzoek tot uitlevering van I.N. aan die derde staat, in overeenstemming met de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, ondertekend te Parijs op 13 december 1957 (hierna: „Europees verdrag betreffende uitlevering”), met het oog op een tegen hem ingestelde strafvervolging voor meerdere strafbare feiten van passieve corruptie. In dat verzoek werd vermeld dat het openbaar ministerie van de Russische Federatie waarborgde dat het uitleveringsverzoek niet was bedoeld om I.N. te vervolgen op politieke gronden, op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of overtuiging, en dat alle mogelijkheden om zijn verweer te voeren, met inbegrip van de bijstand van een advocaat, hem ter beschikking zouden worden gesteld en dat hij niet aan folteringen, wrede of onmenselijke behandelingen, of mensonwaardige bestraffingen zou worden onderworpen.

22      Bij beschikking van 5 september 2019 heeft de Županijski sud u Zagrebu geoordeeld dat was voldaan aan de wettelijke voorwaarden van de ZOMPO voor uitlevering van I.N. met het oog op die strafvervolging.

23      Op 30 september 2019 is I.N. bij de verwijzende rechter opgekomen tegen deze beschikking. Hij betoogde dat er een concreet, ernstig en redelijkerwijs voorzienbaar risico bestaat dat hij, in geval van uitlevering aan de Russische Federatie, er aan folteringen en onmenselijke en vernederende behandelingen zal worden onderworpen. Hij wees er bovendien op dat IJsland hem juist wegens zijn daadwerkelijke vervolging in Rusland de status van vluchteling had verleend en dat de Županijski sud u Zagrebu met zijn beschikking van 5 september 2019 de facto afbreuk heeft gedaan aan de hem in IJsland verleende internationale bescherming. Hij heeft overigens bevestigd dat hij de IJslandse nationaliteit heeft en verweet de Županijski sud u Zagrebu geen rekening te hebben gehouden met het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

24      De verwijzende rechter zet uiteen dat hij, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, zal onderzoeken of er een reëel risico bestaat dat I.N. in geval van uitlevering aan folteringen of aan onmenselijke bestraffingen of behandelingen wordt onderworpen. Alvorens in voorkomend geval een dergelijk onderzoek te verrichten, wenst de verwijzende rechter echter te vernemen of hij de Republiek IJsland, waarvan I.N. staatsburger is, in kennis moet stellen van het uitleveringsverzoek om laatstbedoelde Staat in staat te stellen om eventueel te verzoeken om de overlevering van zijn staatsburger teneinde een procedure in te leiden ter voorkoming van straffeloosheid.

25      In dat verband specificeert de verwijzende rechter ten eerste dat de Republiek Kroatië haar eigen staatsburgers niet uitlevert aan Rusland en met laatstgenoemde staat geen bilaterale overeenkomst heeft gesloten die een dergelijke verplichting zou meebrengen.

26      Na de lering uit het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), in herinnering te hebben gebracht, wijst de verwijzende rechter erop dat hoewel I.N., in tegenstelling tot de betrokkene in dat arrest, geen Unieburger is, hij niettemin staatsburger is van de Republiek IJsland, waarmee de Unie specifieke banden onderhoudt.

27      Dienaangaande herinnert de verwijzende rechter er in de eerste plaats aan dat, volgens artikel 2 van het als bijlage aan het Verdrag van Lissabon gehechte protocol nr. 19 betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 290), het Schengenacquis van toepassing is op de in artikel 1 van dit protocol bedoelde lidstaten, en in de tweede plaats dat de Raad krachtens artikel 6 van dat protocol met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen de overeenkomst van 18 mei 1999 heeft gesloten, op grond waarvan deze beide derde landen dat acquis uitvoeren. I.N. heeft gebruikgemaakt van het vrije verkeer binnen de lidstaten van het Schengengebied en is aangehouden bij zijn binnenkomst op het grondgebied van de Republiek Kroatië vanuit een andere lidstaat, in dit geval de Republiek Slovenië.

28      Aangezien bovendien de Overleveringsovereenkomst op 1 november 2019 in werking is getreden, is deze eveneens relevant voor het hoofdgeding.

29      Gezien het voorgaande geeft de verwijzende rechter te kennen dat hij twijfels heeft over de vraag of artikel 18 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat zoals de Republiek Kroatië, die uitspraak dient te doen over een verzoek tot uitlevering, aan een derde land, van een onderdaan van een staat die geen lidstaat van de Unie maar wel een Schengenstaat is, verplicht is om, alvorens enige beslissing te nemen over die uitlevering, laatstbedoelde staat in kennis te stellen van het uitleveringsverzoek en of, wanneer die staat om overlevering van zijn staatsburger zou verzoeken met het oog op het voeren van de procedure waarvoor om uitlevering is verzocht, die onderdaan op grond van de Overleveringsovereenkomst aan die Schengenstaat moet worden overgeleverd.

30      In die omstandigheden heeft de Vrhovni sud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 18 VWEU aldus worden uitgelegd dat een lidstaat van de Europese Unie die uitspraak doet over de uitlevering, aan een derde staat, van een onderdaan van een staat die geen lidstaat van de […] Unie is maar wel een Schengenstaat, deze laatste staat, waarvan die persoon de nationaliteit heeft, in kennis moet stellen van het uitleveringsverzoek?

2)      Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord en de Schengenstaat om overlevering van die persoon heeft verzocht met het oog op het voeren van de procedure waarvoor om uitlevering is verzocht, moet die persoon dan op grond van de Overleveringsovereenkomst aan die Schengenstaat worden overgeleverd?”

 Spoedprocedure

31      De verwijzende rechter heeft verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

32      Ter onderbouwing van dit verzoek voert hij met name aan dat I.N. in uitleveringsdetentie is geplaatst, zodat hem thans zijn vrijheid is ontnomen.

33      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de onderhavige prejudiciële verwijzing met name de uitlegging betreft van de Overleveringsovereenkomst. Het besluit waarbij die overeenkomst werd goedgekeurd namens de Unie is vastgesteld op grondslag van artikel 82, lid 1, onder d), VWEU, gelezen in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), VWEU. Deze overeenkomst behoort dus tot de gebieden die zijn bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. De onderhavige prejudiciële verwijzing kan bijgevolg worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure.

34      In de tweede plaats moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat aan de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [zie in die zin arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbare ministeries van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte toelichtingen is de plaatsing van I.N. in uitleveringsdetentie immers gelast in het kader van de tegen hem ingeleide uitleveringsprocedure.

35      In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 16 december 2019, op voorstel van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

36      Bovendien heeft die kamer besloten de zaak naar het Hof te verwijzen met het oog op de toewijzing ervan aan de Grote kamer.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

37      Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in punt 50 van zijn arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), heeft geoordeeld dat de artikelen 18 en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat indien een derde land een lidstaat waarnaar een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen het derde land en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan deze onderdaan de nationaliteit heeft daarvan op de hoogte dient te brengen en deze onderdaan in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem dient over te leveren overeenkomstig de bepalingen van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), op voorwaarde dat deze laatste lidstaat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.

38      In punt 54 van het arrest van 10 april 2018, Pisciotti (C‑191/16, EU:C:2018:222), heeft het Hof dienaangaande gepreciseerd dat, teneinde de verwezenlijking van het doel van voorkoming van straffeloosheid van de betrokken persoon voor de hem in het uitleveringsverzoek verweten feiten te waarborgen, het Europees aanhoudingsbevel dat eventueel is uitgevaardigd door een andere lidstaat dan de aangezochte lidstaat, minstens op dezelfde feiten betrekking moet hebben.

39      De verwijzende rechter wenst te vernemen of hij, in het bij hem aanhangige geding, de uitlegging van het Hof in zijn arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), niet enkel moet volgen met betrekking tot Unieburgers maar ook met betrekking tot IJslandse staatsburgers.

40      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 18 VWEU, door „elke discriminatie op grond van de nationaliteit” te verbieden, eist dat personen die zich in een situatie bevinden die binnen de werkingssfeer van de Verdragen valt, gelijk worden behandeld (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, vindt deze bepaling evenwel geen toepassing in het geval van een eventueel verschil in behandeling tussen onderdanen van de lidstaten en onderdanen van derde landen [zie in die zin arrest van 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C‑22/08 en C‑23/08, EU:C:2009:344, punt 52, alsook advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 169].

41      Wat artikel 21 VWEU betreft zij eraan herinnerd dat dit artikel in lid 1 bepaalt dat iedere Unieburger het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, en dat dit, zoals blijkt uit artikel 20, lid 1, VWEU, geldt voor eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, zodat het niet mede geldt voor een derdelander.

42      Het in punt 37 van dit arrest in herinnering gebrachte kaderbesluit 2002/584, dat eveneens bijdroeg aan de redenering van het Hof, is enkel van toepassing op lidstaten en niet op derde landen.

43      Evenwel dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft namelijk tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij de nationale rechter aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechter gestelde vragen (arrest van 8 mei 2019, PI, C‑230/18, EU:C:2019:383, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In het onderhavige geval onderhoudt de Republiek IJsland bevoorrechte betrekkingen met de Unie die het kader van de economische en economische samenwerking overstijgen. De Republiek IJsland voert het Schengenacquis immers uit en past dit toe, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, maar zij is ook partij bij de EER-Overeenkomst, neemt deel aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en heeft met de Unie de Overleveringsovereenkomst gesloten. Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet dus niet alleen rekening worden gehouden met de door hem genoemde regels van het Unierecht, maar ook met de EER-Overeenkomst, waarbij, onder meer, zowel de Unie als de Republiek IJsland partij zijn.

45      Bijgevolg wenst de verwijzende rechter met zijn vragen in wezen te vernemen of het Unierecht, en met name de EER-Overeenkomst, gelezen in het licht van het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 50), aldus moet worden uitgelegd dat indien een derde land een lidstaat – waarnaar een onderdaan van een bij de EER-Overeenkomst aangesloten EVA-staat waarmee de Unie een overleveringsovereenkomst heeft gesloten, zich heeft begeven – om uitlevering verzoekt op grond van het Europees verdrag betreffende uitlevering, de lidstaat die EVA-staat van dat verzoek in kennis dient te stellen en, in voorkomend geval, deze onderdaan op verzoek van die staat daaraan dient over te leveren overeenkomstig de bepalingen van de overleveringsovereenkomst, op voorwaarde dat die staat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om die onderdaan te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.

46      Uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt bovendien, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat aan I.N., voordat hij de IJslandse nationaliteit verwierf, krachtens het IJslands recht juist wegens zijn vervolging in Rusland asiel was verleend en voor welke strafvervolging door de Russische Federatie bij de Kroatische autoriteiten om zijn uitlevering werd verzocht. Een dergelijke omstandigheid deed zich niet voor in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

47      In deze context, en onder voorbehoud van het onderzoek aangaande de toepasselijkheid van het Unierecht in het hoofdgeding, moet worden aangenomen dat een nuttig antwoord voor de verwijzende rechter ook veronderstelt dat nader wordt bepaald wat de draagwijdte is van de bescherming die wordt geboden door artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), waarin staat dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.

 Toepasselijkheid van het Unierecht in het hoofdgeding

48      In herinnering zij gebracht dat, bij gebreke van een internationaal verdrag hierover tussen de Unie en de betrokken derde staat, in casu de Russische Federatie, de regels inzake uitlevering tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten deze bevoegdheid evenwel uitoefenen met inachtneming van het Unierecht (zie in die zin arrest van 13 november 2018, Raugevicius, C‑247/17, EU:C:2018:898, punt 45).

49      Aangezien een door de Unie gesloten internationale overeenkomst een integrerend bestanddeel vormt van het Unierecht [zie met name arrest van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, EU:C:1974:41, punten 5 en 6, alsook advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 117], vormen situaties die binnen de werkingssfeer van een dergelijke overeenkomst – zoals de EER-Overeenkomst – vallen, in principe door het Unierecht beheerste situaties [zie in die zin advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 171].

50      Zoals blijkt uit de tweede overweging ervan, bevestigt de EER-Overeenkomst in dit verband opnieuw de bevoorrechte relatie tussen de Unie, haar lidstaten en de EVA-staten gebaseerd op nabuurschap, traditionele gemeenschappelijke waarden en een Europese identiteit. Tegen de achtergrond van deze bevoorrechte relatie moet een van de belangrijkste doelstellingen van de EER-Overeenkomst, namelijk te voorzien in een zo volledig mogelijke verwezenlijking van het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal in de gehele EER, zodat de op het grondgebied van de Unie verwezenlijkte interne markt wordt uitgebreid tot de EVA-staten, worden begrepen. In deze optiek beogen meerdere bepalingen van deze overeenkomst een zo uniform mogelijke interpretatie ervan te waarborgen in de gehele EER. Het staat aan het Hof om er in dit kader over te waken dat de regels van de EER-Overeenkomst die in wezen gelijk zijn aan die van het VWEU, uniform worden uitgelegd in de lidstaten (arresten van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg, C‑452/01, EU:C:2003:493, punt 29; 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C‑72/09, EU:C:2010:645, punt 20, en 19 juli 2012, A, C‑48/11, EU:C:2012:485, punt 15).

51      In het onderhavige geval heeft I.N. in zijn schriftelijke opmerkingen uiteengezet dat hij naar de Republiek Kroatië was gegaan om er zijn zomervakantie door te brengen, hetgeen door de IJslandse regering ter terechtzitting is bevestigd.

52      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 VWEU impliceert dat degenen voor wie diensten worden verricht, zich met het oog daarop vrijelijk naar een andere lidstaat kunnen begeven zonder daarbij door beperkingen te worden gehinderd, en dat toeristen moeten worden beschouwd als ontvangers van diensten die deze vrijheid genieten (arrest van 2 februari 1989, Cowan, 186/87, EU:C:1989:47, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Dezelfde uitlegging moet worden gegeven aan het bij artikel 36 van de EER-Overeenkomst gegarandeerde vrij verrichten van diensten (zie naar analogie arresten van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg, C‑452/01, EU:C:2003:493, punt 29, en 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C‑72/09, EU:C:2010:645, punt 20).

54      Uit het voorgaande volgt dat de situatie van een IJslands staatsburger, zoals de situatie van I.N., die aan de grens van een lidstaat is verschenen om het grondgebied ervan te betreden en er diensten te ontvangen, binnen de werkingssfeer van de EER-Overeenkomst en bijgevolg van het Unierecht valt (zie naar analogie arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het hoofdgeding moet de Republiek Kroatië haar bevoegdheid op het gebied van uitlevering naar derde landen derhalve uitoefenen op een manier die in overeenstemming is met de EER-Overeenkomst, in het bijzonder met artikel 36 ervan, dat het vrij verrichten van diensten waarborgt.

 Beperking van vrij verrichten van diensten en een mogelijke rechtvaardiging ervan

55      Door „elke discriminatie op grond van nationaliteit” te verbieden, eist artikel 4 van de EER-Overeenkomst dat personen die zich in een door die overeenkomst beheerste situatie bevinden, gelijk worden behandeld. Het in die bepaling verankerde non-discriminatiebeginsel is van toepassing „binnen de werkingssfeer” van die overeenkomst en „onverminderd de daarin vervatte bijzondere bepalingen”. Met die laatste woorden wordt met name verwezen naar andere bepalingen van dezelfde overeenkomst, waarin het in artikel 4 van de EER-Overeenkomst geformuleerde algemene beginsel voor een aantal specifieke situaties wordt geconcretiseerd. Dat is onder meer het geval voor de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten (zie naar analogie arrest van 2 februari 1989, Cowan, 186/87, EU:C:1989:47, punten 10 en 14).

56      Nationale uitleveringsregels zoals aan de orde in het hoofdgeding voeren echter een verschil in behandeling in naargelang de betrokken persoon een eigen onderdaan dan wel een onderdaan van een bij de EER-Overeenkomst aangesloten EVA-staat is, omdat zij ertoe leiden dat aan onderdanen van laatstbedoelde staten, in het onderhavige geval I.N., IJslands staatsburger, niet de bescherming tegen uitlevering wordt geboden die de eigen onderdanen genieten (zie naar analogie arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 32).

57      Hierdoor kunnen deze regels in het bijzonder de in artikel 36 van de EER-Overeenkomst verankerde vrijheid ongunstig beïnvloeden. Hieruit volgt dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding de ongelijke behandeling die erin bestaat dat een onderdaan van een EVA-staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, zoals I.N., kan worden uitgeleverd, tot een beperking van die vrijheid leidt (zie naar analogie arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 32 en 33).

58      Hieraan moet worden toegevoegd dat niet alleen de omstandigheid dat de betrokkene de hoedanigheid heeft van onderdaan van een EVA-staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, maar ook het feit dat die staat het Schengenacquis uitvoert en toepast, de situatie van die persoon objectief vergelijkbaar maakt met die van een Unieburger aan wie de Unie volgens artikel 3, lid 2, VEU een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt waarin het vrij verkeer van personen is gewaarborgd.

59      Een beperking zoals die welke is genoemd in punt 57 van het onderhavige arrest kan slechts worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie naar analogie arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet het in het verzoek om prejudiciële beslissing aangevoerde doel van voorkoming van straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd, als rechtmatig worden beschouwd. Maatregelen die de in artikel 36 van de EER-Overeenkomst verankerde vrijheid beperken, kunnen evenwel slechts worden gerechtvaardigd door objectieve overwegingen indien zij geschikt zijn ter bescherming van de belangen die zij beogen te waarborgen en slechts voor zover die doelen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt (zie naar analogie arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In zijn arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 39), heeft het Hof in herinnering gebracht dat uitlevering een procedure is die tot doel heeft straffeloosheid tegen te gaan van een persoon die zich op een ander grondgebied bevindt dan dat waarop deze persoon een strafbaar feit zou hebben gepleegd, zodat kan worden voorkomen dat strafbare feiten die op het grondgebied van een staat zijn gepleegd door personen die dit grondgebied zijn ontvlucht, onbestraft blijven. De niet-uitlevering door een lidstaat van personen die de nationaliteit van die lidstaat bezitten, wordt in het algemeen immers weliswaar gecompenseerd door het feit dat de aangezochte lidstaat de mogelijkheid heeft om zijn eigen staatsburgers te vervolgen voor ernstige strafbare feiten die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd, maar deze lidstaat is in de regel niet bevoegd om dergelijke feiten te beoordelen wanneer noch de dader van het vermeende strafbare feit, noch het slachtoffer daarvan de nationaliteit van deze lidstaat heeft.

62      Het Hof heeft daaruit in punt 40 van het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), afgeleid dat nationale regels zoals aan de orde in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, op basis waarvan een verzoek tot uitlevering met het oog op de vervolging en veroordeling in het derde land waar het strafbare feit vermoedelijk is gepleegd, kan worden ingewilligd, geschikt lijken om het beoogde doel van de bestrijding van straffeloosheid te bereiken.

63      Aangezien echter, zoals is vastgesteld in punt 54 van het onderhavige arrest, de situatie van een IJslands staatsburger die is verschenen aan de grens van een lidstaat om het grondgebied ervan te betreden en er diensten te ontvangen, onder het Unierecht valt, moet artikel 19, lid 2, van het Handvest worden toegepast op een verzoek in die zin van een derde staat (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 52 en 53).

64      Wanneer in een dergelijke situatie de betrokken IJslandse staatsburger zich beroept op een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in geval van uitlevering, moet de aangezochte lidstaat bijgevolg, alvorens over te gaan tot een eventuele uitlevering, nagaan of die uitlevering geen afbreuk doet aan de in artikel 19, lid 2, van het Handvest vastgelegde rechten (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 60).

65      Hiertoe mag de lidstaat, overeenkomstig artikel 4 van het Handvest, op grond waarvan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zijn verboden, niet louter rekening houden met de verklaringen van de verzoekende derde staat of met het feit dat laatstbedoelde lidstaat internationale verdragen heeft aanvaard die in beginsel de eerbiediging van de grondrechten waarborgen. De bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, zoals de verwijzende rechter, dient zich met het oog op deze controle te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die met name kunnen blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van het derde land dat om uitlevering verzoekt, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 55‑59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      De omstandigheid dat aan de betrokkene asiel was verleend door de Republiek IJsland omdat hij risico liep aan onmenselijke of vernederende behandelingen te worden onderworpen in zijn land van herkomst, vormt een bijzonder zwaarwichtig gegeven waarmee de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat rekening moet houden bij de in punt 64 van het onderhavige arrest bedoelde controle.

67      Een dergelijk gegeven is bij die controle des te belangrijker wanneer de asielverlening juist is gebaseerd op de vervolging jegens de betrokkene in zijn land van herkomst die heeft geleid tot de uitvaardiging door dat land van een verzoek tot uitlevering van die persoon.

68      Behoudens specifieke omstandigheden – waaronder met name een belangrijke ontwikkeling van de situatie in de verzoekende derde staat of ook het bestaan van zwaarwichtige en betrouwbare gegevens waaruit zou kunnen blijken dat de persoon wiens uitlevering wordt gevraagd, asiel zou hebben verkregen door te verzwijgen dat er in zijn land van herkomst tegen hem een strafvervolging was ingesteld – moet de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, zoals de verwijzende rechter, bijgevolg op grond van het besluit van de IJslandse autoriteiten waarbij aan die persoon asiel is verleend, de uitlevering weigeren ingevolge artikel 19, lid 2, van het Handvest.

69      Ingeval de autoriteiten van de aangezochte lidstaat tot de conclusie zouden komen dat artikel 19, lid 2, van het Handvest zich niet verzet tegen de uitvoering van dat verzoek, moet nog worden onderzocht of de beperking in kwestie evenredig is aan het in punt 60 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van de bestrijding van straffeloosheid van een persoon die een strafbaar feit zou hebben begaan. In dit verband moet worden benadrukt dat het aanwenden van mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan, in ieder geval een alternatieve maatregel vormt die het recht op vrij verkeer minder aantast dan de uitlevering aan een derde staat waarmee de Unie geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, en waarmee dat doel op even doeltreffende wijze kan worden bereikt (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 47 en 49).

70      Meer in het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat in een dergelijk geval aldus de voorkeur dient te worden gegeven aan de uitwisseling van informatie met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft teneinde de autoriteiten van deze lidstaat, voor zover deze ingevolge het nationale recht bevoegd zijn om deze persoon voor buiten het nationale grondgebied gepleegde feiten te vervolgen, de mogelijkheid te geven om krachtens kaderbesluit 2002/584 een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op de overlevering van deze persoon teneinde deze strafrechtelijk te vervolgen. Het staat dus aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat om de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft daarvan in kennis te stellen en om de betrokkene in voorkomend geval op verzoek van laatstbedoelde staat daaraan over te leveren krachtens een dergelijk Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 48 en 50).

71      Hoewel kaderbesluit 2002/584 niet van toepassing is op de Republiek IJsland, de EVA-staat waarvan I.N. staatsburger is, moet in herinnering worden gebracht dat die staat, net als het Koninkrijk Noorwegen, met de Unie de Overleveringsovereenkomst heeft gesloten, die op 1 november 2019 in werking is getreden.

72      Zoals blijkt uit de preambule ervan beoogt die overeenkomst de justitiële samenwerking in strafzaken te verbeteren tussen enerzijds de lidstaten van de Europese Unie en anderzijds de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen, aangezien de huidige betrekkingen tussen die overeenkomstsluitende partijen, die in het bijzonder worden gekenmerkt door het feit dat de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen tot de EER behoren, nauwe samenwerking bij de bestrijding van criminaliteit vergen.

73      In diezelfde preambule hebben de partijen bij de Overleveringsovereenkomst uitdrukking gegeven aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in hun vermogen om een eerlijke procesgang te garanderen.

74      Overigens moet worden vastgesteld dat de bepalingen van de Overleveringsovereenkomst zeer vergelijkbaar zijn met de overeenkomstige bepalingen van kaderbesluit 2002/584.

75      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de oplossing in het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 56), naar analogie moet worden toegepast op staatsburgers van de Republiek IJsland, zoals I.N., die zich tegenover een derde staat die om hun uitlevering verzoekt, zoals blijkt uit punt 58 van het onderhavige arrest, in een situatie bevinden die objectief vergelijkbaar is met die van een Unieburger aan wie volgens artikel 3, lid 2, VEU de Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt waarin het vrij verkeer van personen is gewaarborgd.

76      Indien een derde staat een lidstaat waarnaar een staatsburger van de Republiek IJsland zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen de derde staat en de lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, moet de lidstaat de Republiek IJsland in beginsel daarvan in kennis stellen en deze staatsburger in voorkomend geval op verzoek van de Republiek IJsland aan haar overleveren overeenkomstig de bepalingen van de Overleveringsovereenkomst, op voorwaarde dat de Republiek IJsland ingevolge haar nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten haar nationale grondgebied gepleegde feiten.

77      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat het Unierecht, en in het bijzonder artikel 36 van de EER-overeenkomst en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat indien een derde land een lidstaat – waarnaar een onderdaan van een bij de EER-Overeenkomst aangesloten EVA-staat waarmee de Unie een overleveringsovereenkomst heeft gesloten, zich heeft begeven – om uitlevering verzoekt op grond van het Europees verdrag betreffende uitlevering en indien aan die onderdaan, voordat hij de nationaliteit van die staat verwierf, juist wegens zijn vervolging in de staat die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, asiel was verleend door die EVA-staat, de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de in dat artikel 19, lid 2, van het Handvest bedoelde rechten, waarbij de asielverlening een bijzonder zwaarwichtig gegeven vormt in het kader van die controle. Alvorens te overwegen om het uitleveringsverzoek uit te voeren, moet de aangezochte lidstaat in elk geval die EVA-staat daarvan in kennis stellen en, in voorkomend geval, op verzoek van laatstbedoelde staat die onderdaan daaraan overleveren overeenkomstig de bepalingen van de overleveringsovereenkomst, op voorwaarde dat die EVA-staat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om die onderdaan te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.

 Kosten

78      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht, en in het bijzonder artikel 36 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat indien een derde land een lidstaat – waarnaar een onderdaan van een bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangesloten staat van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) waarmee de Unie een overleveringsovereenkomst heeft gesloten, zich heeft begeven – om uitlevering verzoekt op grond van het Europees verdrag betreffende uitlevering, ondertekend te Parijs op 13 december 1957, en indien aan die onderdaan, voordat hij de nationaliteit van die staat verwierf, juist wegens zijn vervolging in de staat die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, asiel was verleend door die EVA-staat, de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de in dat artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten bedoelde rechten, waarbij de asielverlening een bijzonder zwaarwichtig gegeven vormt in het kader van die controle. Alvorens te overwegen om het uitleveringsverzoek uit te voeren, moet de aangezochte lidstaat in elk geval die EVA-staat daarvan in kennis stellen en, in voorkomend geval, op verzoek van laatstbedoelde staat die onderdaan daaraan overleveren overeenkomstig de bepalingen van de overleveringsovereenkomst, op voorwaarde dat die EVA-staat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om die onderdaan te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Kroatisch.