Language of document : ECLI:EU:C:2013:511

Zaak C‑627/10

Europese Commissie

tegen

Republiek Slovenië

„Niet-nakoming – Vervoer – Richtlijn 91/440/EEG – Ontwikkeling van spoorwegen in de Gemeenschap – Richtlijn 2001/14/EG – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit – Artikel 6, lid 3, en bijlage II van richtlijn 91/440 – Artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14 – Infrastructuurbeheerder – Betrokkenheid bij opstelling van dienstregeling – Beheer van verkeer – Artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2001/14 – Ontbreken van stimulansen voor infrastructuurbeheerders om kosten van verschaffing van infrastructuur evenals hoogte van toegangsrechten te verminderen – Artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 – Rechtstreeks uit exploitatie van dienst voortvloeiende kosten – Artikel 11 van richtlijn 2001/14 – Prestatieregeling”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juli 2013

1.        Vervoer – Gemeenschappelijk beleid – Ontwikkeling van spoorwegen in de Gemeenschap – Scheiding tussen infrastructuurbeheer en vervoer – Essentiele taken die aan onafhankelijke instantie moeten worden toevertrouwd – Begrip – Deelneming aan opstelling van dienstregeling – Daaronder begrepen – Beheer van spoorwegverkeer – Daarvan uitgesloten

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14, lid 2; richtlijn 91/440 van de Raad, art. 6, lid 3, en bijlage II)

2.        Beroep wegens niet-nakoming – Onderzoek van gegrondheid door het Hof – In aanmerking te nemen situatie – Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn

(Art. 258, tweede alinea, VWEU)

3.        Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Voorwerp van geschil – Omschrijving – Wijziging in de loop van geding – Verbod

(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 120, sub d, en 127, lid 1)

4.        Beroep wegens niet-nakoming – Inleidend verzoekschrift – Uiteenzetting van bezwaren en middelen – Vormvereisten – Ondubbelzinnige formulering van conclusies

(Art. 258 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 120, sub c)

5.        Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur – Vaststelling van gebruiksrechten op basis van rechtstreekse kosten – Inaanmerkingneming van voor andere vervoermiddelen geheven gebruiksrechten – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7, lid 3)

6.        Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur – Verhoging van gebruiksrechten om alle kosten van infrastructuurbeheerder te kunnen dekken – Verplichting om na te gaan of marktsegmenten verhogingen kunnen dragen

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 8, lid 1)

1.        Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 6, lid 3, van en bijlage II bij richtlijn 91/440 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, een lidstaat die bepaalt dat de spoorweginfrastructuurbeheerder, die ook spoorwegvervoerdiensten verricht, deelneemt aan de opstelling van de dienstregeling en daarmee aan de toewijzing van treinpaden en infrastructuurcapaciteit.

Een spoorwegonderneming mag dus niet worden belast met de omschrijving of de beoordeling van de beschikbaarheid voor de besluitvorming inzake toewijzing van de treinpaden, noch met alle voorbereidende werkzaamheden voor onder de essentiële taken vallende besluitvorming, zoals de opstelling van de dienstregeling.

Uit artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14 volgt dat indien de infrastructuurbeheerder niet onafhankelijk is van de spoorwegondernemingen, de toewijzing van infrastructuurcapaciteit moet worden uitgevoerd door een toewijzende instantie die in juridisch en organisatorisch opzicht en wat de besluitvorming betreft, onafhankelijk is van de spoorwegondernemingen.

Wanneer het spoorwegverkeersbeheer niet kan worden beschouwd als een essentiële taak die aan een onafhankelijke instantie moet worden toevertrouwd, volgt uit artikel 6, lid 3, van richtlijn 91/440 dat het beheer van het verkeer kan worden opgedragen aan een infrastructuurbeheerder die tevens spoorwegonderneming is.

(cf. punten 30, 35, 37, 38, 43)

2.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 32, 33, 56, 57, 64, 65)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 44)

4.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 45, 46)

5.        Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, een lidstaat die bepaalt dat bij de berekening van de rechten voor toegang tot de infrastructuur rekening moest worden gehouden met de rechten voor de vervoersinfrastructuur in andere subcategorieën, meer in het bijzonder het wegvervoer. Een dergelijk criterium immers hangt klaarblijkelijk niet rechtstreeks samen met de exploitatie van de spoorwegdienst.

(cf. punten 66, 68)

6.        Ofschoon de lidstaten op grond van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur niet gehouden zijn, in hun nationale regeling voor te schrijven op welke wijze de infrastructuurbeheerder moet bepalen of de marktsegmenten de eventuele kostenverhogingen kunnen dragen en in welke omstandigheden hij dat moet doen, wordt in die bepaling wel voorgeschreven dat, om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen, moet worden nagegaan dat elk der marktsegmenten die verhogingen inderdaad aankan.

(cf. punten 70, 71)