Language of document : ECLI:EU:C:2018:163

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 7 maart 2018 (1)

Zaak C1/17

Petronas Lubricants Italy SpA

tegen

Livio Guida

[verzoek van de Corte di Appello di Torino (rechter in tweede aanleg Turijn, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Werkgever die is opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft – Tegenvordering van de werkgever – Bepaling van het bevoegde gerecht”






1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.(2)

2.        Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Livio Guida, woonachtig in Polen, en diens voormalige werkgever, de in Italië gevestigde vennootschap naar Italiaans recht Petronas Lubricants Italy SpA (hierna: „PL Italy”), over het ontslag dat eerstgenoemde door deze vennootschap is aangezegd.

3.        Het geeft het Hof de gelegenheid om voor het eerst het begrip „tegenvordering” dat voorkomt in een van de bijzondere bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 44/2001, inzake de bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, te definiëren in het licht van zijn zeer recente rechtspraak over hetzelfde begrip zoals gehanteerd in artikel 6, punt 3, van deze verordening, dat onder afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van hetzelfde hoofdstuk valt.

4.        Aan het slot van mijn analyse, die overeenkomstig het verzoek van het Hof enkel de tweede vraag betreft, zal ik voorstellen artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus uit te leggen dat deze bepaling de werkgever het recht verleent een tegenvordering in te stellen bij het gerecht dat door de werknemer op regelmatige wijze is aangezocht en dat dit gerecht op een dergelijke vordering kan beslissen, op voorwaarde dat zij is ingesteld met als doel de wederzijdse aanspraken van partijen met een gemeenschappelijke grond af te wikkelen.

I.      Toepasselijke bepalingen

5.        In de overwegingen 11, 13 en 15 van verordening nr. 44/2001 wordt het volgende verklaard:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

[…]

(13)      In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

[…]

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.”

6.        Krachtens artikel 6, punt 3, van deze verordening, dat is opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”), kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat worden opgeroepen, „ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is”.

7.        Hoofdstuk II, afdeling 5, van voornoemde verordening, waarin de artikelen 18 tot en met 21 zijn ondergebracht, geeft de bevoegdheidsregels voor geschillen over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst.

8.        Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5.”

9.        Artikel 19 van deze verordening luidt als volgt:

„De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of

2)      in een andere lidstaat:

a)      voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of

b)      wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.”

10.      In artikel 20 van dezelfde verordening is het volgende bepaald:

„1.      De vordering van de werkgever kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft.

2.      Deze afdeling laat het recht om een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarvoor met inachtneming van deze afdeling de oorspronkelijke vordering is gebracht, onverlet.”

11.      Artikel 21 van verordening nr. 44/2001 is als volgt verwoord:

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1)      gesloten na het ontstaan van het geschil, of

2)      die aan de werknemer de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken.”

II.    Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen

12.      Guida is in 1982 op grond van een overeenkomst naar Italiaans recht door de vennootschap PL Italy in dienst genomen en in 1996 gedetacheerd bij de Poolse verbonden onderneming Petronas Lubricants Poland sp.zo.o. (hierna: „PL Poland”), waar hij sindsdien de functie van algemeen directeur uitoefent, sedert 1998 onder de benaming manager. In 2001 heeft hij met PL Poland een „parallelle” arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd naar Pools recht gesloten die regelmatig is verlengd en waarvan de laatste verlenging afliep op 30 april 2016. Bij twee brieven, van 17 respectievelijk 29 april 2014, zijn Guida meerdere tuchtrechtelijke verwijten meegedeeld, waarna hij bij brief van 28 mei 2014 door PL Italy om een gestelde „geldige reden” is ontslagen. Bij een andere brief, van dezelfde datum, is hem meegedeeld dat zijn arbeidsverhouding met PL Poland was beëindigd.

13.      Guida heeft PL Italy vervolgens opgeroepen voor de Tribunale di Torino (rechter in eerste aanleg Turijn, Italië). Hij komt op tegen de tardiviteit en algemene aard van de tuchtrechtelijke verwijten en stelt dat de hem verweten feiten niet hebben plaatsgevonden. Hij heeft deze rechter verzocht, ten eerste, het door PL Italy aangezegde ontslag ongerechtvaardigd en hoe dan ook onrechtmatig te verklaren en, ten tweede, deze vennootschap te veroordelen tot betaling van de in het Italiaanse recht voorziene schadevergoeding voor onrechtmatig ontslag. Daarnaast heeft Guida verzocht om veroordeling van PL Italy tot vergoeding van de immateriële schade die hij als gevolg van smadelijk ontslag heeft geleden.

14.      Op 5 december 2014 is PL Italy voor voornoemde rechter verschenen en heeft zij deze verzocht de vorderingen van verzoeker af te wijzen. Zij heeft gepreciseerd dat PL Poland de schuldvorderingen jegens Guida bij akte van 3 december 2014 aan haar had overgedragen, en bij wijze van tegenvordering verzocht Guida te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van 143 816,29 EUR dat hij ten onrechte als vergoeding voor reiskosten en niet-opgenomen verlofdagen en wegens de toepassing van een onjuiste zloty-eurowisselkoers had ontvangen.

15.      Guida heeft daartegen ingebracht dat de Italiaanse rechter op grond van artikel 6, punt 3, en artikel 20 van verordening nr. 44/2001 niet bevoegd was om kennis te nemen van de tegenvordering van PL Italy.

16.      Bij op 14 september 2015 bekendgemaakte beslissing heeft de Tribunale di Torino PL Italy veroordeeld tot betaling van 100 000 EUR aan Guida ter vergoeding van de immateriële schade die deze heeft geleden als gevolg van smadelijk ontslag, en zich ten gunste van de Poolse rechterlijke instanties onbevoegd verklaard om te beslissen op de tegenvordering van PL Italy.

17.      De Tribunale di Torino heeft vastgesteld dat Guida bewijs had geleverd dat hij in Polen zijn woonplaats had, en geoordeeld dat artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 weliswaar voorziet in een uitzondering op de verplichting voor een werkgever om een vordering tegen zijn werknemer in te stellen in het land waarin die werknemer zijn woonplaats heeft, maar dat die uitzondering niet geldt wanneer de schuldvorderingen die de werkgever wenst te innen, niet bij hemzelf zijn ontstaan, maar contractueel aan hem zijn overgedragen.

18.      PL Italy heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Corte di Appello di Torino (rechter in tweede aanleg Turijn, Italië), de verwijzende rechter, met het verzoek om vernietiging van de veroordeling tot betaling van de vergoeding van immateriële schade en haar tegenvordering opnieuw ingesteld.

19.      Deze rechter is van oordeel dat moet worden vastgesteld of artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 een werkgever de mogelijkheid biedt om bij een gerecht van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft, een tegenvordering in te stellen tegen de werknemer die hem op regelmatige wijze krachtens artikel 19 van deze verordening bij datzelfde gerecht heeft opgeroepen.

20.      Als dat zo is, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke consequenties moeten worden verbonden aan de vaststelling dat de tegenvordering van de werkgever betrekking heeft op een schuldvordering die is ontstaan bij een andere persoon, namelijk de werkgever van die werknemer op grond van een „parallelle” arbeidsovereenkomst, en dat de tegenvordering is gebaseerd op een overeenkomst tot cessie van een schuldvordering tussen de werkgever en de oorspronkelijke schuldeiser, op een datum na de instelling van de vordering door de werknemer.

21.      In die omstandigheden heeft de Corte di Appello di Torino de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)       Biedt artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 een werkgever die op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie is gevestigd en die door een voormalig werknemer is gedagvaard voor de rechter van de lidstaat waarin hij zijn woonplaats heeft (in de zin van artikel 19 van de verordening), de mogelijkheid om bij dezelfde rechter als die waarbij de oorspronkelijke vordering is ingediend een tegenvordering tegen de werknemer in te dienen?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, impliceert artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 ook de bevoegdheid van de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering is ingediend in het geval waarin de door de werkgever ingediende tegenvordering geen betrekking heeft op een schuld die bij hemzelf is ontstaan, maar bij een andere persoon (dat wil zeggen de werkgever van diezelfde werknemer op basis van een parallelle arbeidsovereenkomst), en de tegenvordering is gebaseerd op een akte van cessie, gesloten tussen de werkgever en de persoon […] die de oorspronkelijk[e] schuldeiser was, en wel na de indiening van de oorspronkelijke vordering door de werknemer[?]”

III. Analyse

22.      Voordat ik begin met mijn analyse van het begrip „tegenvordering” in artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001(3), wil ik een aantal aspecten preciseren waarop mijn gedachtegang is gebaseerd. Ten eerste kan worden opgemerkt dat de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling niet ter discussie staan. Vast staat dus dat het geding betrekking heeft op een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van deze verordening(4), die Guida sinds 1982 aan PL Italy bindt. Die werknemer heeft vanaf 2001 ook arbeidsovereenkomsten gesloten met PL Poland, een met PL Italy „verbonden onderneming”, in het kader van zijn detachering bij deze Poolse vennootschap vanaf 1996. Vast staat ook dat PL Italy, de verwerende werkgever die is opgeroepen voor het gerecht van zijn woonstaat, dat bevoegd is op grond van de forumkeuze van de werknemer krachtens artikel 19 van voornoemde verordening, een vordering ter verkrijging van een afzonderlijke veroordeling van de verzoeker heeft ingesteld en niet louter een verweermiddel heeft aangevoerd.(5)

23.      Ten tweede lijdt het geen twijfel dat zowel de werkgever als de werknemer de mogelijkheid heeft een tegenvordering in te stellen, zodat de eerste prejudiciële vraag bevestigend kan worden beantwoord. Het zou immers indruisen tegen een letterlijke uitlegging van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001(6) om, bij gebreke van een wettelijke beperking, te concluderen dat alleen de werknemer de mogelijkheid heeft een tegenvordering in te stellen.(7) Ik denk dat deze procedurele gelijkwaardigheid van werknemer en werkgever door het Hof reeds indirect is vastgesteld.(8) Zij strookt met het algemene doel van een goede rechtsbedeling, dat impliceert dat het beginsel van proceseconomie wordt geëerbiedigd.(9)

24.      Zo is aanvaard dat de werkgever bij wijze van tegenvordering een tegen de werknemer gerichte vordering kan laten onderzoeken door een gerecht dat niet het gerecht is van de lidstaat waar die werknemer zijn woonplaats heeft, maar dat deze gekozen heeft omdat het zich naar zijn oordeel het dichtst bij zijn belangen bevindt.(10)

25.      Na deze preciseringen dient te worden uiteengezet hoe het begrip „tegenvordering” in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 kan worden gedefinieerd, hetgeen de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen.

26.      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever heeft gekozen voor een formulering die verschilt van die van artikel 6, punt 3, van voornoemde verordening, welke bepaling is opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 2, waarin regels voor afgeleide bevoegdheid zijn vastgelegd die afwijken van het beginsel dat de bevoegdheid bij het gerecht van de woonstaat van de verweerder berust. Deze bepaling voegt immers toe dat het moet gaan om een vordering „die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is”.(11) Deze bewoordingen, die sinds de inwerkingtreding van het Executieverdrag niet zijn gewijzigd, kwamen evenmin voor in de afdelingen met bevoegdheidsregels ter bescherming van de verzekerde of de consument. Evenmin is deze precisering overgenomen bij de invoeging van een afdeling 5 in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, aangaande de bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst(12), of bij de opstelling van verordening nr. 1215/2012, die sinds 10 januari 2015 van toepassing is.

27.      Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat „[d]e bevoegdheid waarover deze afdeling handelt […] in de plaats [komt] van die waarvan sprake is in de afdelingen 1 en 2”(13) en dat „[d]e bepalingen betreffende de rechterlijke bevoegdheid inzake arbeidsovereenkomsten […] niet zozeer inhoudelijk [zijn] gewijzigd, maar [zijn] samengebracht in een afzonderlijke afdeling, naar het voorbeeld van de bepalingen inzake verzekeringsovereenkomsten en overeenkomsten met consumenten”(14). Hieruit volgt dat de wetgever heeft afgezien van bijzondere bepalingen voor arbeidsgeschillen, ondanks het doel van bescherming van de zwakkere partij, op grond waarvan bijzondere voorwaarden aan de vordering van de werkgever hadden kunnen worden gesteld, zoals de voorwaarde die Guida in zijn schriftelijke opmerkingen noemt.

28.      Voorts dient te worden herinnerd aan de beginselen die het Hof heeft geformuleerd in het kader van verzoeken om uitlegging van een van de vier artikelen (18‑21) van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 44/2001, betreffende de „[b]evoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst”:

–        deze afdeling geeft een reeks regels die, zoals volgt uit overweging 13 van die verordening, tot doel hebben de zwakkere contractpartij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de belangen van die partij(15);

–        uit de bewoordingen van de bepalingen van voornoemde afdeling volgt dat deze niet alleen specifiek maar ook uitputtend zijn(16), en

–        om de volle werking van verordening nr. 44/2001 te verzekeren, is een autonome en dus voor alle lidstaten gemeenschappelijke uitlegging van de erin vervatte rechtsbegrippen geboden(17).

29.      Ten slotte zou ik willen onderstrepen dat het Hof heeft opgemerkt dat de regel van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001, betreffende tegenvorderingen, in artikel 20, lid 2, is opgenomen, zodat een verband tussen deze bepalingen tot stand is gebracht.(18)

30.      Het Hof heeft ten aanzien van de formulering „[die] ontspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is” tevens geoordeeld dat zij autonoom dient te worden uitgelegd, met inachtneming van de doelstellingen van voornoemde verordening.(19)

31.      In dat verband heeft het Hof opgemerkt dat redenen van goede rechtsbedeling eraan ten grondslag liggen dat de bijzondere bevoegdheidsregel voor de tegenvordering partijen in staat stelt hun wederzijdse aanspraken die een gemeenschappelijke grond hebben binnen het bestek van een en hetzelfde geding en voor dezelfde rechter af te wikkelen. Zo worden overbodige en meervoudige procedures vermeden.(20) Het heeft dan ook geoordeeld dat „[i]n omstandigheden als die van het hoofdgeding […] een op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde tegenvordering tot terugbetaling [moest] worden geacht voort te vloeien uit de leasingovereenkomst die aan de oorsprong lag van de aanvankelijke vordering van de leasinggever. De beweerde verrijking ter hoogte van het bedrag dat [was] betaald ter uitvoering van het intussen vernietigde arrest, zou immers niet hebben plaatsgevonden zonder die overeenkomst”.(21) Bepalend is dus het bestaan van een nauw verband met de grond van de zaak.

32.      Rechtvaardigt de bescherming die de werknemer als zwakkere partij geniet dan wellicht een andere uitlegging van het begrip „tegenvordering”, nu in artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 een precisering daarvan ontbreekt? Net zoals de Commissie ben ik van mening dat het begrip „tegenvordering” bij de toepassing van de bevoegdheidsregels voor de Europese rechterlijke instanties uniform moet worden uitgelegd, temeer daar de criteria voor afgeleide bevoegdheid tot nu toe niet al te veel uitleggingsproblemen hebben opgeleverd en ook stroken met het doel te vermijden – bijvoorbeeld in geval van samenhang – dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven.(22)

33.      Deze oplossing biedt derhalve het voordeel dat het gebruik van begrippen die lastiger te hanteren zijn, zoals het door de Italiaanse regering voorgestelde „verband naar voorwerp of oorzaak”, kan worden vermeden. Een al te strikte opvatting van de „vordering die voortspruit uit de overeenkomst”, zoals die voorgesteld door de Commissie, die berust op de „arbeidsverhouding waarop de werknemer zich in [zijn] oorspronkelijke vordering beroept”, lijkt mij evenwel om meerdere redenen ongewenst.

34.      In de eerste plaats heeft het Hof het begrip „vordering die voortspruit uit de overeenkomst”(23) reeds ruim uitgelegd door te aanvaarden dat een op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vordering tot terugbetaling voortvloeide uit de leasingovereenkomst tussen de partijen in het hoofdgeding, in bijzondere procedurele omstandigheden. Het betrof namelijk een vordering die strekte tot terugbetaling van een bedrag dat overeenstemde met het bedrag dat in het kader van een buitengerechtelijke schikking was overeengekomen, en die was ingesteld in het kader van een nieuwe rechtsvordering tussen dezelfde partijen na vernietiging van de beslissing waartoe de aanvankelijke rechtsvordering tussen hen had geleid en waarvan de tenuitvoerlegging aanleiding had gegeven tot deze buitengerechtelijke schikking. Vastgesteld kan derhalve worden dat het Hof niet zozeer het rechtstreekse verband met de overeenkomst in aanmerking heeft genomen als wel het feit dat de ongerechtvaardigde verrijking zonder die overeenkomst niet zou hebben plaatsgevonden, hetgeen erop duidt dat „deze aanspraken te herleiden [waren] tot een gezamenlijk feitencomplex”(24).

35.      In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met de onderlinge verwevenheid van de contractuele arbeidsverhoudingen(25), een veelvoorkomend fenomeen in geval van detachering, waarbij de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst naast een plaatselijke arbeidsovereenkomst kan blijven bestaan.

36.      In casu volgt uit de overeenstemmende opmerkingen van partijen dat PL Italy volledig eigenaar was van PL Poland en dat in juli 2001 een „parallelle” specifieke overeenkomst met PL Poland met bijzondere voorwaarden voor de arbeidsverhouding in kwestie was ondertekend. Daarnaast kan worden vastgesteld dat het voorwerp van de procedure die Guida heeft ingeleid de oorspronkelijke overeenkomst en niet de laatste met PL Poland gesloten overeenkomst was.

37.      In de derde plaats blijkt uit de gronden voor het ontslag en voor de geldvordering van PL Italy dat ontslag en vordering zijn terug te voeren op dezelfde feiten, die zonder onderscheid op beide vennootschappen betrekking hebben. In casu werd Guida verweten, ten eerste, meermaals ten onrechte een vergoeding van kosten voor zakenreizen en vergoedingen voor niet-opgenomen vrije dagen te hebben verkregen, en, ten tweede, PL Italy te hebben misleid bij de verrekening van zijn salaris door haar een zloty-eurokoers mee te delen die gunstiger was dan de officiële koers. Vast staat dat de beslissing van PL Italy en PL Poland om de arbeidsverhouding te beëindigen op deze feiten was gebaseerd en dat de tegenvordering strekt tot terugbetaling van de aldus onrechtmatig ontvangen bedragen.

38.      Gelet op dit nauwe verband tussen de betwisting door de werknemer van de gronden voor zijn ontslag en de vordering tot terugbetaling van de werkgever kan niet worden ingestemd met het argument van Guida en de Commissie dat de vordering van verweerder niet kon worden voorzien wegens de cessie van de schuldvordering die hem de mogelijkheid tot het instellen ervan bood.

39.      In de vierde plaats moet worden opgemerkt dat Guida ervoor heeft gekozen de gegrondheid van slechts één beslissing tot beëindiging van zijn arbeidsverhouding, die aangaande zijn arbeidsverhouding met PL Italy, aan te vechten, en laatstgenoemde niet op te roepen voor het gerecht van de lidstaat van de plaats waar hij gewoonlijk had gewerkt, zoals hij op grond van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 had kunnen doen, maar voor het gerecht van de plaats waar PL Italy haar woonplaats heeft. Die keuze dient geen gevolgen te hebben voor de autonome uitlegging van het begrip „tegenvordering”. Ik wijs er in dit verband op dat de Uniewetgever weliswaar meerdere regels ter bescherming van de werknemer heeft vastgesteld, maar niet heeft gekozen voor het opnemen van criteria die de mogelijkheid van een tegenvordering van de werkgever beperken.

40.      Om dezelfde redenen kan niet worden ingestemd met het argument dat Guida en de Commissie ontlenen aan het recht dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, dat volgens hen een uitlegging rechtvaardigt die zich strikt beperkt tot de arbeidsovereenkomst waarop de oorspronkelijke vordering betrekking heeft. Het is juist dat het Hof het dienstig heeft geacht voor de vaststelling van de bevoegdheid op grond van de plaats van uitvoering van de arbeidsovereenkomst, die het zoveel mogelijk doen samenvallen van de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht rechtvaardigt, rekening te houden met de overeenkomstige bepalingen van het Verdrag van Rome(26) van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst(27), maar het vraagstuk van de rechterlijke bevoegdheid in geval van een tegenvordering dient nadrukkelijk te worden losgekoppeld van het vraagstuk van het recht dat ten gronde van toepassing is.

41.      Bijgevolg ben ik van mening dat, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, aan het begrip „tegenvordering” niet een uitlegging moet worden gegeven die zich louter tot het contractuele kader beperkt. Ook de overeenstemming van de feiten waarop de oorspronkelijke vordering is gegrond, dient te worden meegewogen. Zou in het onderhavige geval om redenen van een goede rechtsbedeling worden aanvaard dat een en dezelfde rechter de realiteit van de aan het ontslag ten grondslag liggende feiten kan onderzoeken en de financiële consequenties ervan kan bepalen, dan zouden de belangen van de werknemer mijns inziens dan ook niet worden geschaad. Zo worden ook tegenstrijdige beslissingen vermeden, in overeenstemming met het in overweging 15 van verordening nr. 44/2001 geformuleerde doel. Dat de cessie van schuldvorderingen waarop de werkgever zich beroept heeft plaatsgevonden nadat het bevoegde gerecht was aangezocht, is in die omstandigheden van weinig belang.

42.      Mij lijkt dan ook een oplossing denkbaar waarbij dit begrip „tegenvordering” omwille van de duidelijkheid en de efficiëntie in algemene bewoordingen wordt uitgelegd, zodanig dat de nationale gerechten moeten nagaan of de aanspraken van de partijen op een gemeenschappelijke contractuele of feitelijke grondslag berusten, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval.

43.      Gelet op al het bovenstaande dient het Hof in overweging te worden gegeven voor recht te verklaren dat artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling de werkgever evenzeer als de werknemer het recht verleent een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarbij de oorspronkelijke vordering op regelmatige wijze aanhangig is gemaakt en dat dit gerecht bevoegd is van een dergelijke vordering kennis te nemen, op voorwaarde dat zij is ingesteld met als doel de wederzijdse aanspraken van partijen met een gemeenschappelijke grondslag af te wikkelen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

IV.    Conclusie

44.      In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Corte di Appello di Torino (rechter in tweede aanleg Turijn, Italië) te beantwoorden als volgt:

„Artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de werkgever evenzeer als de werknemer het recht verleent een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarbij de oorspronkelijke vordering op regelmatige wijze aanhangig is gemaakt en dat dit gerecht bevoegd is van een dergelijke vordering kennis te nemen, op voorwaarde dat zij is ingesteld met als doel de wederzijdse aanspraken van partijen met een gemeenschappelijke grondslag af te wikkelen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2001, L 12, blz. 1.


3      Die in het hoofdgeding van toepassing is, daar de vordering van de werknemer vóór 10 januari 2015 is ingesteld. Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht in het arrest van 21 december 2016, Concurrence (C‑618/15, EU:C:2016:976, punt 9), is verordening nr. 44/2001 ingetrokken bij artikel 80 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Artikel 66, lid 1, van deze verordening bepaalt dat zij slechts van toepassing is op rechtsvorderingen die op of na 10 januari 2015 zijn ingesteld.


4      Arrest van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 34).


5      Arrest van 13 juli 1995, Danværn Production (C‑341/93, EU:C:1995:239, punten 15 en 18).


6      Ik wijs erop dat dezelfde bepalingen ook in de andere afdelingen met bevoegdheidsregels ter bescherming van een zwakkere partij voorkomen (artikel 12, lid 2, aangaande verzekeringszaken, en artikel 16, lid 3, aangaande door consumenten gesloten overeenkomsten). De tekst van deze artikelen, die is afgeleid van die van de artikelen 11 en 14 van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), is ook ongewijzigd in de artikelen 14 en 18 van verordening nr. 1215/2012 overgenomen.


7      De rechtsleer is unaniem op dit punt, ongeacht de verordening die van toepassing is. Zie met name Gaudemet-Tallon, H., Compétence et exécution des jugements en Europe, Matières civile et commerciale, Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1998 et 2007), 5e druk, Librairie Générale de Droit et de Jurisprudence, Droit des affaires, Parijs, 2015, blz. 394, punt 302, paragraaf 2; Blanco-Morales Limones, P., Garau Sobrino, F. F., Lorenzo Guillén M. L., Montero Muriel, F. J., Comentario al Reglamento (UE) nº 1215/2012 relativo a la competencia judicial, el reconocimiento y la ejecución de resoluciones judiciales en materia civil y mercantil, Reglamento Bruselas I refundido, Thomson Reuters Aranzadi, Madrid, 2016, blz. 495, punt 2, paragraaf 7; Magnus, U., Mankowski, P., European Commentaries on Private International Law, Brussels Ibis Regulation, volume 1, Sellier European Law Publishers, Otto Schmidt, Keulen, 2015, blz. 554, punt 5; Czernich, D., Kodek, G., Mayr, P., Europäisches Gerichtsstands- und Vollstreckungsrecht Brüssel Ia-Verordnung (EuGVVO 2012) und Übereinkommen von Lugano 2007, LexisNexis, Wenen, 2015, blz. 296, paragraaf 3.


8      Arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 29).


9      Arresten van 10 april 2003, Pugliese (C‑437/00, EU:C:2003:219, punten 17 en 22); van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 27), en van 12 oktober 2016, Kostanjevec (C‑185/15, EU:C:2016:763, punt 37).


10      Formulering ontleend aan het arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a. (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      In het rapport van P. Jenard over het [Executieverdrag] (PB 1979, C 59, blz. 1) wordt gepreciseerd dat, „voor de vestiging van de bevoegdheid de reconventionele vordering verknocht moet zijn aan de hoofdvoordering. Daar de verknochtheid niet in alle wetgevingen bestaat bepaalt de tekst, die uitgaat van het nieuwe Belgische Gerechtelijk Wetboek, dat de reconventionele vordering ofwel moet voortvloeien uit de overeenkomst ofwel uit het feit, dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt” (blz. 28).


12      Zie voor een uitgebreide beschrijving van de wetgevingshistorie arresten van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punten 14‑17), en van 14 september 2017, Nogueira e.a. (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 46).


13      Deze frase is reeds aangehaald in het arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 24).


14      Zie voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [COM(1999) 348 def.], toelichting.


15      Arresten van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punten 17 en 30), en van 14 september 2017, Nogueira e.a. (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Arresten van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 18), en 14 september 2017, Nogueira e.a. (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17      Zie, wat artikel 18 van deze verordening betreft, arrest van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C‑47/14, EU:C:2015:574, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en, wat artikel 19, punt 2, van diezelfde verordening betreft, arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a. (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 22).


19      Arrest van 12 oktober 2016, Kostanjevec (C‑185/15, EU:C:2016:763, punt 36).


20      Arrest van 12 oktober 2016, Kostanjevec (C‑185/15, EU:C:2016:763, punt 37).


21      Arrest van 12 oktober 2016, Kostanjevec (C‑185/15, EU:C:2016:763, punt 38).


22      Vgl. arrest van 11 april 2013, Sapir e.a. (C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 42), betreffende artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, en het commentaar van Czernich, D., Kodek, G., en Mayr, P., Europäisches Gerichtsstands- und Vollstreckungsrecht Brüssel Ia-Verordnung (EuGVVO 2012) und Übereinkommen von Lugano 2007, LexisNexis, Wenen, 2015, blz. 296, paragraaf 3.


23      Vgl. de analyse van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in Magnus, U., Mankowski, P., European Commentaries on Private International Law, Brussels Ibis Regulation, volume 1, Sellier European Law Publishers, Otto Schmidt, Keulen, 2015, blz. 401, met name wat betreft de term „same contract” in de Engelse versie van deze verordening.


24      Formulering in de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Kostanjevec (C‑185/15, EU:C:2016:397, punt 44).


25      Zie voor een algemeen overzicht van de bijzondere kenmerken van arbeidsovereenkomsten arrest van 15 januari 1987, Shenavai (266/85, EU:C:1987:11, punt 16). Zie voor voorbeelden van gevallen van meerdere contractuele betrekkingen arrest van 10 april 2003, Pugliese (C‑437/00, EU:C:2003:219, punten 4‑9), en, wat vennootschappen van een en dezelfde groep betreft, arresten van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punten 7‑10), en van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C‑47/14, EU:C:2015:574, punten 12‑18).


26      Zie voor een zeer recent voorbeeld arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a. (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 55), over de autonome uitlegging van artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001.


27      PB 1998, C 27, blz. 34. Artikel 6 van dit verdrag is van toepassing op overeenkomsten die voor 17 december 2009 zijn gesloten. Na die datum is artikel 8 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6), van toepassing, zoals bepaald in artikel 28 van deze verordening.