Language of document : ECLI:EU:F:2010:72

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Voltallige zitting)

1 juli 2010 (*)

„Openbare dienst — Ambtenaren — Overlevingspensioen — Artikel 79 van het Statuut — Artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut — Overlevende echtgenoot — Erkenning van hoedanigheid van overlevende echtgenoot aan twee personen — Vermindering tot 50 % — Gewettigd vertrouwen — Regel van overeenstemming”

In zaak F‑45/07,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Wolfgang Mandt, wonende te Kreuztal (Duitsland), vertegenwoordigd door B. Kolb, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Zejdová, J. F. de Wachter en U. Rösslein als gemachtigden, vervolgens door J. F. de Wachter, K. Zejdová en S. Seyr als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Kurt-Wolfgang Braun-Neumann, overleden op 9 oktober 2009, met als enige erfgename Shirley Meyer, wonende te Bedburg-Hau (Duitsland), die zijn vorderingen overneemt, vertegenwoordigd door P. Ames, advocaat,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Voltallige zitting),

samengesteld als volgt: P. Mahoney, president, S. Gervasoni, kamerpresident, H. Kreppel, H. Tagaras (rapporteur) en S. Van Raepenbusch, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juni 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 16 mei 2007 (de neerlegging van het origineel heeft op 21 mei daaraanvolgend plaatsgevonden), vraagt W. Mandt om, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van het Europees Parlement van 8 februari 2007 tot afwijzing van de klacht die hij heeft ingediend tegen het besluit van 8 september 2006, waarbij het Parlement heeft besloten om het overlevingspensioen dat hij ontving als overlevende echtgenoot van wijlen Mandt, geboren Neumann (hierna: „wijlen Neumann”), voormalig ambtenaar van het Parlement, met ingang van 1 april 2006 met 50 % te verminderen. De reden voor die vermindering hield verband met het feit dat het Parlement bij besluit van 8 september 2006 naar aanleiding van een verzoek van wijlen K.‑W. Braun-Neumann om als overlevende echtgenoot van wijlen Neumann eveneens in aanmerking te komen voor een overlevingspensioen, had besloten om hem met ingang van 1 april 2006 50 % van dat pensioen toe te kennen.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 79 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) luidt:

„Overeenkomstig hoofdstuk 4 van bijlage VIII heeft de overlevende echtgenoot van een ambtenaar of van een gewezen ambtenaar recht op een overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het ouderdomspensioen dat of van de invaliditeitsuitkering die haar echtgenoot genoot of genoten zou hebben indien hij, ongeacht zijn diensttijd of leeftijd, op het tijdstip van zijn overlijden daarop aanspraak had kunnen maken.

[...]”

3        Artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

„De overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die ouderdomspensioen genoot, heeft, indien het huwelijk voor de beëindiging van de dienst is gesloten en ten minste een jaar heeft geduurd, behoudens het in artikel 22 van deze bijlage bepaalde, recht op een omgezet overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het ouderdomspensioen dat de echtgenoot op de dag van zijn overlijden genoot. Het minimum van het omgezette overlevingspensioen bedraagt 35 % van het laatste basissalaris; het bedrag van het omgezette overlevingspensioen kan evenwel in geen geval hoger zijn dan het bedrag van het ouderdomspensioen dat de echtgenoot op de dag van overlijden genoot.

[...]”

4        Artikel 22 van bijlage VIII bij het Statuut luidt:

„Indien een ambtenaar zowel een overlevende echtgenoot, als wezen uit een vorig huwelijk of andere rechthebbenden nalaat, wordt het totale pensioen berekend als dat van een overlevende echtgenoot te wier laste deze personen komen, en verdeeld over de verschillende groepen belanghebbenden in de verhouding waarin de pensioenen aan deze verschillende groepen, afzonderlijk beschouwd, zouden zijn toegekend.

[...]”

5        Artikel 27 van bijlage VIII bepaalt:

„De gescheiden echtgenoot van een ambtenaar of gewezen ambtenaar heeft recht op het overlevingspensioen overeenkomstig dit hoofdstuk, mits hij/zij bij het overlijden van de gewezen echtgenoot aantoont voor eigen rekening ten laste van deze gewezen echtgenoot recht te hebben op een alimentatie welke was vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of door een officieel geregistreerde en ten uitvoer gelegde overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten.

Het overlevingspensioen mag evenwel niet meer bedragen dan de op het ogenblik van het overlijden van de vroegere echtgenoot uitgekeerde alimentatie nadat deze uitkering is aangepast op de wijze bedoeld in artikel 82 van het statuut.

De gescheiden echtgenoot verliest zijn recht op overlevingspensioen indien hij vóór het overlijden van de gewezen echtgenoot is hertrouwd. Hertrouwt hij na dat overlijden, dan is artikel 26 van toepassing.”

6        Artikel 28 van bijlage VIII bij het Statuut luidt:

„Wanneer er meer dan één gescheiden echtgenoot met recht op overlevingspensioen is of één of meer gescheiden vrouwen en een overlevende echtgenoot met recht op overlevingspensioen, wordt dit pensioen verdeeld in de verhouding van de duur van de huwelijken. De voorwaarden van artikel 27, tweede en derde alinea, zijn van toepassing.

[...]”

 Feiten van het geding

7        Wijlen Neumann, destijds ambtenaar van het Parlement, en wijlen Braun-Neumann, beiden Duits onderdaan, zijn op 3 mei 1993 te Straubling (Duitsland) gehuwd en hebben zich in Andenne (België) gevestigd. Volgens verzoeker heeft wijlen Braun-Neumann strafbare handelingen begaan waarna hij in hechtenis is genomen en vervolgens is opgenomen in een psychiatrische kliniek.

8        Het gemeenschappelijk leven van wijlen Braun-Neumann en zijn echtgenote heeft zich beperkt tot korte periodes gedurende het jaar volgende op hun huwelijk, dat is ontbonden bij verstekvonnis van het Tribunal de première instance de Namur (België) van 6 september 1995, dat vervolgens in dat land gezag van gewijsde heeft gekregen.

9        Het door wijlen Neumann ingediende verzoek om erkenning in Duitsland van het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur is in laatste instantie en bij beschikking van het Bayerische Oberste Landesgericht van 11 oktober 1999 afgewezen. Die weigering hield voornamelijk verband met het feit dat tijdens de procedure die tot de vaststelling van het echtscheidingsvonnis had geleid, de rechten van verweer van wijlen Braun-Neumann niet waren geëerbiedigd, omdat wijlen Braun-Neumann, die in een strafinrichting in Duitsland verbleef, de dagvaarding te laat had ontvangen.

10      Op 25 april 2000 is verzoeker in New York (Verenigde Staten) gehuwd met wijlen Neumann.

11      In 2001 is wijlen Neumann met pensioen gegaan en heeft zij uit dien hoofde een ouderdomspensioen ontvangen. Volgens verzoeker heeft zij zich daarna met ingang van april 2002 in Duitsland gevestigd. Een „certificat de résidence historique” van de stad Andenne, dat verzoeker na de terechtzitting heeft overgelegd (zie punt 33 van dit arrest), vermeldt echter alleen adressen in België.

12      In 2003 heeft wijlen Braun-Neumann in Duitsland een echtscheidingsprocedure ingeleid om zijn huwelijk met wijlen Neumann te laten ontbinden.

13      Wijlen Neumann is op 25 juli 2004 in Duitsland overleden.

14      Op 11 augustus 2004 heeft verzoeker gevraagd om in het genot te worden gesteld van het overlevingspensioen, aan welk verzoek het Parlement op 23 september 2004 met ingang van 1 november daaraanvolgend heeft voldaan.

15      Bij beslissing van 25 augustus 2004 heeft het Amtsgericht-Familiengericht-Merzig de door wijlen Braun-Neumann gevorderde echtscheiding toegewezen. Vervolgens heeft het bij beschikking van 21 januari 2005 vastgesteld dat de echtscheidingsprocedure als afgedaan moest worden beschouwd, daar het huwelijk van wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann door het overlijden van eerstgenoemde op 25 juli 2004 was ontbonden.

16      In het door de bevoegde Duitse autoriteiten opgestelde trouwboekje van het echtpaar Braun-Neumann is echter op 19 januari 2005 de vermelding toegevoegd dat de echtgenote „eveneens gehuwd was” met verzoeker, met de plaats en de datum van het huwelijk. Een soortgelijke vermelding, waarin melding werd gemaakt van het eerste huwelijk van wijlen Neumann, is op 6 april 2006 toegevoegd in het trouwboekje van het echtpaar Mandt-Neumann.

17      Bij beschikking van 25 januari 2006 heeft het Amtsgericht Siegen op verzoek van de Landrat des Kreises Siegen-Wittgenstein Standesamtaufsicht (directeur van het district Siegen-Wittgenstein, belast met het toezicht op de burgerlijke stand) vastgesteld dat de overlijdensakte van wijlen Neumann moest worden gewijzigd, zodat hierin niet alleen Mandt, maar eveneens wijlen Braun-Neumann als haar echtgenoot zou worden vermeld. De overlijdensakte is op 23 maart 2006 in die zin gewijzigd.

18      Volgens het Parlement heeft wijlen Braun-Neumann op 29 maart 2006 gevraagd om als overlevende echtgenoot van wijlen Neumann in aanmerking te komen voor een overlevingspensioen. In het kader van dit verzoek heeft wijlen Braun-Neumann het Parlement de beschikking van het Amtsgericht Siegen van 25 januari 2006 overgelegd alsmede de naar aanleiding van die beschikking gewijzigde overlijdensakte.

19      Bij brief van 8 september 2006 heeft het TABG wijlen Braun-Neumann op de hoogte gebracht van zijn besluit om hem met ingang van 1 april 2006 50 % van het overlevingspensioen van wijlen Neumann uit te keren. Bij schrijven van diezelfde dag heeft het Parlement verzoeker meegedeeld dat het door hem voor 100 % genoten overlevingspensioen met ingang van 1 april 2006 zou worden verminderd tot 50 %, omdat de overige 50 % met ingang van die datum zou worden uitgekeerd aan wijlen Braun-Neumann, als overlevende echtgenoot van wijlen Neumann. Bij datzelfde schrijven heeft het Parlement verzoeker meegedeeld dat wijlen Neumann volgens het huwelijksregister op het moment van haar overlijden zowel met hem als met wijlen Braun-Neumann was gehuwd, en dat het eveneens het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur alsmede het vonnis van het Bayerische Oberste Landesgericht had onderzocht. Vervolgens heeft het Parlement op 18 oktober 2006 de rechten van wijlen Braun-Neumann vastgesteld en hem met ingang van 1 april 2006 50 % van het overlevingspensioen van wijlen Neumann toegekend.

20      Verzoeker heeft het jegens hem genomen besluit van 8 september 2006 betwist door middel van een klacht, welke zijn vertegenwoordiger heeft ingediend bij brief van 13 september 2006, aangevuld bij brief van 5 oktober daaraanvolgend. Ook heeft verzoeker het Parlement bij brieven van 30 september en 4 oktober 2006 uitvoerig zijn argumenten uiteengezet. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het TABG onder verwijzing naar die vier brieven verzoekers klacht afgewezen.

21      Op zijn beurt heeft wijlen Braun-Neumann, na de gedeeltelijke toewijzing van zijn klacht over de betaling met terugwerkende kracht, voor de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 maart 2006, van de helft van het overlevingspensioen, bij het Gerecht beroep ingesteld om, kort samengevat, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2004 de betaling van de andere helft van dat pensioen te krijgen. Bij beschikking van 23 mei 2008 heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard (Braun-Neumann/Parlement, F‑79/07, JurAmbt. blz. I-A-1-181 en II-A-1-957). De hogere voorziening die wijlen Braun-Neumann tegen die beschikking heeft ingesteld is afgewezen bij beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 15 januari 2009, Braun-Neumann/Parlement (T‑306/08 P, JurAmbt. blz. I-B-1-1 en II-B-1-1).

 Conclusies van partijen en procesverloop

22      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het besluit van het TABG van 8 februari 2007 nietig te verklaren;

–        het Parlement ertoe te veroordelen om hem met ingang van 1 april 2006 de aanvullende 50 % van het uit hoofde van zijn echtgenote, wijlen Neumann, verschuldigde overlevingspensioen te betalen en hem dit bedrag maandelijks te blijven betalen.

23      Verzoeker vraagt het Gerecht voorts:

–        overeenkomstig artikel 35, lid 2, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg Duits als procestaal toe te staan.

24      Ofschoon verzoeker aan het begin van zijn verzoekschrift eveneens vraagt om in aanmerking te komen voor rechtsbijstand, zegt hij in het verdere verloop van het verzoekschrift uiteindelijk dat zijn verzoek daartoe pas later zal worden ingediend. Hij heeft echter geen verzoek om rechtsbijstand ingediend.

25      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep deels niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

26      Bij brieven van 30 november 2007 en 30 april 2008 heeft het Gerecht partijen overeenkomstig de artikelen 55 en 56 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om zich over bepaalde aspecten van het geschil uit te spreken en daarover opmerkingen in te dienen. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen voldaan aan die maatregelen tot organisatie van de procesgang.

27      Bij brieven van 24 oktober 2008 heeft het Gerecht partijen meegedeeld dat het van plan was om overeenkomstig artikel 111, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wijlen Braun-Neumann uit te nodigen tot interventie in de procedure en hun gevraagd om opmerkingen daarover in te dienen. Verzoeker heeft het Gerecht laten weten dat hij ervan afzag daarover opmerkingen in te dienen; het Parlement heeft binnen de gestelde termijn laten weten geen principiële bezwaren tegen die uitnodiging te hebben.

28      Bij brief van 21 november 2008 heeft het Gerecht wijlen Braun-Neumann verzocht om zich uit te spreken over de aan hem gedane uitnodiging tot interventie. In antwoord daarop heeft wijlen Braun-Neumann verklaard dat hij wilde interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement.

29      Bij brieven van 16 december 2008 heeft het Gerecht partijen gevraagd of zij wilden dat bepaalde stukken van het dossier, die zij geheim of vertrouwelijk achtten, niet aan wijlen Braun-Neumann zouden worden toegezonden. Het Parlement heeft het Gerecht binnen de gestelde termijn laten weten dat dit niet het geval was, verzoeker heeft niet geantwoord op de vraag van het Gerecht.

30      Bij beschikking van de president van het Gerecht van 3 maart 2009, welke partijen is betekend op 4 maart daaraanvolgend, is wijlen Braun-Neumann toegelaten tot interventie in deze zaak, ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement.

31      In zijn op 20 april 2009 neergelegde memorie in interventie heeft wijlen Braun-Neumann geconcludeerd dat het het Gerecht behage, het beroep te verwerpen. Bij brieven van 30 april 2009 heeft het Gerecht partijen meegedeeld dat zij in het kader van de mondelinge behandeling konden antwoorden op de memorie in interventie.

32      Ter terechtzitting hebben partijen en interveniënt gevraagd om in het kader van de procedure nieuwe documenten en stukken te mogen indienen. Aan het einde van de terechtzitting heeft de president van het Gerecht vastgesteld dat de mondelinge behandeling niet moest worden gesloten.

33      Bij brieven van 17 juni 2009 heeft het Gerecht partijen ervan op de hoogte gesteld dat zij binnen een bepaalde termijn de tijdens de terechtzitting aangekondigde stukken konden indienen. Verzoeker en wijlen Braun-Neumann hebben per post een aantal stukken neergelegd. Onder de door wijlen Braun-Neumann neergelegde stukken behoorden ten eerste een brief die verzoeker hem op 22 september 1997 had gezonden en waarin hij eiste dat wijlen Braun-Neumann ophield „zijn vrouw” („meine Frau”) lastig te vallen, ten tweede een beslissing van het Amtsgericht Nürnberg van 10 december 1999 waarbij wijlen Neumann werd veroordeeld tot betaling van een alimentatiepensioen van 400 DEM per maand, ten derde een verstekvonnis van het Landgericht Koblenz van 27 november 2007 waarbij de zoon van wijlen Neumann werd veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een wettelijk erfdeel van 150 000 EUR, ten vierde een aan wijlen Braun-Neumann gerichte brief van de Staatsanwaltschaft Siegen van 16 februari 2006 waarbij hem werd meegedeeld dat de klacht wegens bigamie die hij op 17 maart 2005 tegen verzoeker had ingediend, wegens verjaring moest worden geseponeerd.

34      Bovendien heeft het Gerecht op 10 juli 2009 aanvullende maatregelen tot organisatie van de procesgang getroffen, waaraan binnen de gestelde termijnen is voldaan.

35      Op 11 september 2009 heeft het Gerecht de termijn voor het indienen van eventuele opmerkingen van partijen over de indiening en de inhoud van de in punt 33 van dit arrest bedoelde stukken, op 25 september daaraanvolgend vastgesteld. Alleen verzoeker heeft opmerkingen ingediend, waarin hij onder meer heeft aangegeven dat hij zich de voormelde brief van 22 september 1997 niet herinnerde en stelde dat de beslissing van het Landgericht Koblenz van 27 november 2007 op onjuiste aanwijzingen van wijlen Braun-Neumann berustte.

36      De vertegenwoordiger van interveniënt heeft het Gerecht ervan op de hoogte gesteld dat Braun-Neumann op 9 oktober 2009 was overleden en heeft hem een kopie van de overlijdensakte gezonden.

37      Op 12 november 2009 heeft het Gerecht de termijn voor partijen voor het indienen van eventuele opmerkingen over het gevolg van het overlijden van Braun-Neumann voor de onderhavige zaak en voor de vertegenwoordiger van Braun-Neumann om het Gerecht te informeren over de eventuele voortzetting van de procedure door zijn rechtverkrijgenden, op 26 november daaraanvolgend vastgesteld.

38      Bij op 12 november 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft het Parlement het Gerecht meegedeeld dat het na het overlijden van Braun-Neumann bij besluit van 11 november 2009 het bedrag van het overlevingspensioen van Mandt had aangepast, zodat hij met ingang van 1 november 2009 het volledige overlevingspensioen van wijlen Neumann ontving.

39      Bij op 25 november 2009 ter griffie van het Gerecht binnengekomen brief heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend over het gevolg van het overlijden van Braun-Neumann voor de onderhavige zaak. Hij heeft onder meer gesteld dat de onderhavige rechtssituatie na dat overlijden niet anders moet worden beoordeeld. De omstandigheid dat hem thans het volledige overlevingspensioen wordt betaald moet echter worden aangemerkt als een aanwijzing ter ondersteuning van zijn aanspraken; het Parlement zou immers opnieuw de echtscheiding tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann erkennen alsmede de wettigheid van het huwelijk tussen wijlen Neumann en Mandt. Verzoeker leidt hieruit af dat zijn recht op betaling van het volledige overlevingspensioen eveneens in het verleden bestond, gedurende de periode tussen het overlijden van Neumann en de instelling van het beroep en in elk geval tussen 1 augustus 2004 en 1 april 2006.

40      Op 26 november 2009 heeft het Parlement zijn opmerkingen ingediend over het gevolg van het overlijden van Braun-Neumann voor de onderhavige zaak, waarin het met name aangaf dat de vraag of Mandt als enige overlevende echtgenoot moet worden aangemerkt dan wel of het overlevingspensioen moest worden verdeeld tussen Mandt en wijlen Braun-Neumann, zelfs na het overlijden van laatstgenoemde openblijft.

41      Bij op 26 november 2009 ter griffie van het Gerecht binnengekomen brief heeft de vertegenwoordiger van interveniënt het Gerecht meegedeeld dat blijkens het testament van wijlen Braun-Neumann mevrouw Shirley Meyer zijn enige universele erfgename was en dat zij hem in zijn positie van interveniënt in deze zaak wilde opvolgen. Deze brief ging vergezeld van kopieën van het testament van 7 januari 2008 en van het proces-verbaal van het Amtsgericht Merzig — de op het gebied van erfrecht bevoegde rechterlijke instantie — van 3 november 2009. In diezelfde brief beloofde de vertegenwoordiger van interveniënt dat hij zijn nieuwe machtiging later over zou leggen, hetgeen hij op 9 december 2009 heeft gedaan.

42      Op 5 januari 2010 is de mondelinge behandeling gesloten, waarna de zaak in beraad is gebracht.

 Voorwerp van geding

43      Verzoeker vraagt om nietigverklaring van het besluit van het TABG van 8 februari 2007 waarbij zijn klacht is afgewezen. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg hebben dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8; arresten Gerecht van eerste aanleg van 10 december 1992, Williams/Rekenkamer, T‑33/91, Jurispr. blz. II‑2499, punt 23, en 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, Jurispr. blz. II‑1173, punt 43; arrest Gerecht van 4 juni 2009, Mölling/Europol, F‑11/08, JurAmbt. blz. I-A-1-159 en II-A-1-899, punt 27). In casu was verzoekers op 8 februari 2007 door het TABG afgewezen klacht gericht tegen het besluit van 8 september 2006 om het overlevingspensioen uit hoofde van wijlen Neumann met ingang van 1 april 2006 met 50 % te verminderen. Daar het besluit van 8 februari 2007 geen zelfstandige inhoud had, het bevestigde immers slechts het besluit van 8 september 2006 en nog wel met een motivering die, zij het dat deze gedetailleerder was, in wezen die van dat besluit overnam, moet dus worden vastgesteld dat het beroep uitsluitend is gericht tegen het jegens verzoeker genomen besluit van 8 september 2006 (hierna: „bestreden besluit”).

44      Met betrekking tot verzoekers verzoek om Duits als procestaal toe te staan, zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 35, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat op de datum van indiening van het verzoekschrift van toepassing was, de verzoeker uit één van de 23 officiële talen van de Europese Unie de procestaal kiest, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 35, lid 2, sub a tot en met c, van dit Reglement, die in casu niet van toepassing zijn. Ingevolge artikel 29 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat sinds 1 november 2007 van toepassing is, zijn de bepalingen inzake de regeling van het taalgebruik die voor het Gerecht van toepassing zijn, die van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, namelijk bovenvermelde bepalingen van artikel 35, leden 1 en 2, daarvan. Het Gerecht behoeft zich derhalve niet uit te spreken over verzoekers verzoek om Duits als procestaal toe te staan, aangezien laatstgenoemde automatisch Duits als procestaal kon kiezen, hetgeen hij overigens heeft gedaan.

45      Voorts moet worden vastgesteld dat het overlijden van Braun-Neumann op 9 oktober 2009 niet tot gevolg heeft dat het bij het Gerecht aanhangige geding zonder voorwerp is geraakt, met uitzondering van de vordering om het Parlement te veroordelen, aangezien deze betrekking heeft op de periode na 31 oktober 2009. Sinds die datum ontvangt verzoeker immers het volledige overlevingspensioen van wijlen Neumann (zie punt 38 van dit arrest). Voor zover zij betrekking heeft op deze periode, is verzoekers vordering om het Parlement te veroordelen dus zonder voorwerp geraakt. Zij behoudt echter volledig haar voorwerp met betrekking tot de periode vóór het overlijden van wijlen Braun-Neumann.

 Vordering tot nietigverklaring

 Argumenten van partijen

46      Ter onderbouwing van zijn vordering tot nietigverklaring stelt verzoeker dat het bestreden besluit in strijd is met het recht van de Unie en hij voert in het kader van zijn betoog negen middelen aan.

47      De eerste grief bestaat uit twee onderdelen. Daar met name bij het Bayerische Verfassungsgerichtshof geen beroep kon worden ingesteld tegen de beschikking van het Bayerische Oberste Landesgericht van 11 oktober 1999 (zie punt 9 van dit arrest), zijn zowel de rechten van wijlen Neumann als die van verzoeker beperkt. Voorts is de beschikking van het Bayerische Oberste Landesgericht gebaseerd op verkeerde uitgangspunten en is deze niet in overeenstemming met het recht dat op het moment waarop de beschikking werd gegeven van kracht was, met name het recht van de Unie. Om te beginnen geeft de beschikking niet aan of het Bayerische Oberste Landesgericht de stellingen van wijlen Braun-Neumann over het verloop van de echtscheidingsprocedure voor het Tribunal de première instance de Namur heeft gecontroleerd. Bovendien is de dagvaarding om voor het Tribunal de première instance de Namur te verschijnen wijlen Braun-Neumann betekend volgens de geldende regels van het internationale recht, zodat hij tussen de ontvangst daarvan op 4 augustus 1995 en het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur van 6 september 1995 over voldoende tijd heeft beschikt om een memorie bij die rechterlijke instantie in te dienen. Voorts heeft wijlen Braun-Neumann en in tegenstelling tot hetgeen hij heeft beweerd, geen beroep ingesteld tegen het echtscheidingsvonnis.

48      In het kader van zijn tweede grief stelt verzoeker, zich baserend op artikel 27 van de op 30 juni 1958 te Bonn gesloten Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de erkenning en de wederzijdse tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, scheidsrechterlijke uitspraken en authentieke akten in burgerlijke zaken of handelszaken, die op het moment van het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur van kracht was, en onder verwijzing naar hetgeen hij in het kader van de eerste grief heeft uiteengezet, dat wijlen Braun-Neumann wel is verschenen in de procedure voor het Tribunal de première instance de Namur en dat hij, zelfs indien hij niet was verschenen, zich nog steeds had kunnen verdedigen.

49      In het kader van de derde grief betoogt verzoeker dat het bestreden besluit in strijd is met verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, p.1), aangezien er geen grond is om het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur niet te erkennen in de zin van artikel 22 van verordening nr. 2201/2003.

50      Met zijn vierde grief verdedigt verzoeker de geldigheid van het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur, aangezien de laatste wettige woonplaats van de echtelieden wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann zich in België bevond, en dit ondanks de onjuiste aanwijzingen over die woonplaats die laatstgenoemde te kwader trouw heeft verstrekt in het kader van de procedure voor het Bayerische Oberste Landesgericht die tot de beschikking van 11 oktober 1999 heeft geleid.

51      De vijfde grief richt zich tegen het bestreden besluit, aangezien dit verwijst naar de beschikking van het Amtsgericht Siegen van 25 januari 2006, terwijl die beschikking niet relevant is voor de vraag van de erkenning van het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur en bovendien niet geldig kan zijn binnen de Europese Unie, waar polygamie niet is toegestaan.

52      Met zijn zesde grief stelt verzoeker dat het huwelijk tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann minder dan een jaar heeft geduurd en dat laatstgenoemde krachtens de bepalingen van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut dus geen aanspraak kan maken op een overlevingspensioen.

53      De zevende grief is gebaseerd op het feit dat het besluit van 8 februari 2007 tot afwijzing van verzoekers klacht verwijst naar bepalingen van Duits recht, namelijk de §§ 23 en 29 van het Ehegesetz, die op het moment waarop dat besluit werd genomen niet meer van toepassing waren. Voorts bestond er een grond voor nietigheid van het tussen wijlen Braun-Neumann en wijlen Neumann gesloten huwelijk, aangezien laatstgenoemde op het moment van het huwelijk geen kennis droeg van de persoonlijkheid van haar echtgenoot en van zijn strafrechtelijke veroordelingen, ook al erkent verzoeker dat hij niet de hoedanigheid heeft om het betrokken huwelijk te betwisten.

54      In het kader van zijn achtste grief merkt verzoeker op dat het Parlement heeft vastgesteld dat wijlen Neumann was gescheiden in de zin van het Statuut, zodra het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur definitief was geworden, met alle financiële gevolgen die daaraan verbonden zijn. Na haar huwelijk met verzoeker is wijlen Neumann door de instelling opnieuw aangemerkt als gehuwde vrouw, „met alle daarbij behorende toelagen en kortingen op het gebied van de inkomsten en het pensioenrecht”. In dergelijke omstandigheden heeft het Parlement bij wijlen Neumann en verzoeker een gewettigd vertrouwen doen ontstaan in hun hoedanigheid van echtgenoten.

55      In het kader van zijn negende grief zet verzoeker uiteen dat op grond van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut de hoedanigheid van overlevende echtgenoot volstaat om in aanmerking te komen voor het volledige overlevingspensioen, zodat hij als overlevende echtgenoot recht heeft op het volledige pensioen. De beschikking van het Amtsgericht Siegen van 25 januari 2006 laat immers geen twijfel bestaan over het feit dat hij in New York rechtsgeldig is gehuwd met wijlen Neumann.

56      In antwoord op de verschillende grieven van verzoeker stelt het Parlement in wezen dat de rechter van de Unie niet bevoegd is om beslissingen van nationale rechters of handelingen van nationale autoriteiten te controleren. Verzoeker kan voor het Gerecht daarom geen beroep doen op eventuele fouten van de Duitse rechterlijke instanties en het TABG was verplicht om rekening te houden met de overlijdensakte, zoals gewijzigd bij de bevoegde autoriteit, en de vaststelling van verzoekers pensioenrechten dienovereenkomstig te wijzigen. Verordening nr. 2201/2003 was op 6 september 1995, de datum van het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur, niet van toepassing. De bepalingen van de §§ 23 en 29 van het Ehegesetz zijn weliswaar ingetrokken, doch zij zijn vervangen door § 1313 van het Bürgerliche Gesetzbuch (hierna: „BGB”), waarvan de inhoud identiek is. Met betrekking tot de duur van het huwelijk tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann stelt het Parlement dat, aangenomen dat dit huwelijk ontbonden moet worden geacht bij het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur, dit niet wegneemt dat, daar wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann op 3 mei 1993 zijn gehuwd, dit huwelijk twee jaar heeft geduurd. Ten slotte kan verzoeker, gelet op het beginsel van overeenstemming tussen de klacht en het beroep, in zijn verzoekschrift niet voor het eerst een beroep doen op het beginsel van gewettigd vertrouwen.

57      In zijn memorie in interventie neemt wijlen Braun-Neumann in feite de argumenten van het Parlement over, doch hij voegt hier met name twee overwegingen aan toe. Subsidiair stelt hij dat het feit dat het Parlement verzoeker het volledige overlevingspensioen heeft betaald niet kan worden aangemerkt als een toezegging van de administratie, aangezien een betaling op zich bij de begunstigde geen gewettigd vertrouwen kan doen ontstaan in de rechtmatigheid ervan. Voorts betoogt hij dat, aangezien elke ambtenaar slechts recht kan hebben op één ouderdomspensioen, het Parlement het overlevingspensioen van wijlen Neumann terecht heeft verdeeld tussen de twee overlevende echtgenoten.

 Beoordeling door het Gerecht

58      Met zijn eerste vijf en zijn zevende grief betwist verzoeker in feite de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Braun-Neumann. In het kader van zijn zesde grief gaat hij ervan uit dat wijlen Braun-Neumann de hoedanigheid van overlevende echtgenoot heeft, maar verwijt hij het Parlement schending van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut, aangezien wijlen Braun-Neumann niet gedurende de door dat artikel vereiste minimumtermijn van één jaar de hoedanigheid van echtgenoot van wijlen Neumann had. De achtste grief is gebaseerd op schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen. In het kader van de negende grief betoogt verzoeker ten slotte dat artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut onjuist is toegepast, aangezien het Parlement, die hem de hoedanigheid van overlevende echtgenoot had toegekend, hem het volledige overlevingspensioen had moeten toewijzen, en wel ondanks het feit dat diezelfde hoedanigheid aan wijlen Braun-Neumann was toegekend.

59      Uit hetgeen in de voorgaande punten is uiteengezet volgt dat verzoekers betoog in wezen in twee middelen bestaat.

60      Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut en bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel, dat overeenkomt met verzoekers eerste vijf en zijn zevende middel, berust op de betwisting van de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Braun-Neumann. Het tweede onderdeel van dit middel sluit aan op de zesde grief en houdt verband met het feit dat het huwelijk van wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann niet voldeed aan de in voormeld artikel opgenomen voorwaarde betreffende de minimumduur van één jaar. Het derde onderdeel, dat op de negende grief berust, houdt verband met het bedrag van het overlevingspensioen dat aan de overlevende echtgenoot van een overleden ambtenaar verschuldigd is, indien diezelfde hoedanigheid eveneens aan een andere persoon is toegekend.

61      Het tweede middel, dat overeenkomt met de achtste grief, is ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen.

 Eerste middel: schending van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: betwisting van de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Braun-Neumann

62      Volgens de rechtspraak volgt uit de vereisten van een uniforme toepassing van het recht van de Unie en van het gelijkheidsbeginsel dat de termen van een bepaling van het recht van de Unie die voor de vastlegging van haar inhoud en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel in de gehele Unie autonoom moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (zie in die zin arrest Hof van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; arresten Gerecht van eerste aanleg van 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T‑43/90, Jurispr. blz. II‑2619, punt 36; 22 februari 2006, Adam/Commissie, T‑342/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑23 en II‑A‑2‑107, punt 32). In de betrokken rechtspraak wordt echter ook erkend dat waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, de toepassing van het recht van de Unie in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten kan impliceren, wanneer de rechter van de Unie noch in het recht van de Unie noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt wat hem in staat stelt, de inhoud en draagwijdte van dat recht door autonome uitlegging te preciseren.

63      Dit is met name het geval bij familierechtelijke begrippen en begrippen die de staat van personen aangeven (zie in die zin arresten Hof van 17 april 1986, Reed, 59/85, Jurispr. blz. 1283, punt 15, en, met name, 31 mei 2001, D en Zweden/Raad, C‑122/99 P en C‑125/99 P, Jurispr. blz. I‑4319, punten 34‑38), daar de rechtsorde van de Unie niet over geschreven regels ter zake beschikt. Meer bepaald is reeds geoordeeld dat de vraag van de formele geldigheid van een overeenkomst inzake een alimentatiepensioen, als voorwaarde voor de toekenning van het overlevingspensioen aan de gescheiden echtgenoot op grond van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut, onder het nationale recht valt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 21 april 2004, M/Hof van Justitie, T‑172/01, Jurispr. blz. II‑1075, punten 72 en 73).

64      Rest echter nog te bepalen hoe de verwijzing naar het nationale recht moet worden opgevat wanneer het gaat om een in het Statuut voorzien financieel voordeel en de toekenning van dat voordeel afhangt van de echtelijke situatie van de ambtenaar, waarbij die situatie door twee nationale rechtsordes verschillend is beoordeeld.

65      Meer bepaald rijst in casu de vraag, of de bevoegde rechter van de Unie door middel van een op het internationale privaatrecht gebaseerde redenering en, derhalve, op basis van de uit die redenering volgende nationale rechtsorde moet bepalen of een persoon als „overlevende echtgenoot” kan worden aangemerkt. Niet alleen de duidelijke vereisten van administratief beleid, maar ook en vooral juridische overwegingen verzetten zich echter tegen een redenering aan de hand van het internationale privaatrecht.

66      In de eerste plaats beschikt de rechtsorde van de Unie weliswaar over een aantal internationaal privaatrechtelijke instrumenten voor de vraag van de staat van personen, onder meer verordening nr. 2201/2003, doch er moet worden vastgesteld dat die verordening slechts zeer weinig hulp biedt bij de vaststelling van de relevante nationale rechtsorde, wanneer de echtelijke staat van een ambtenaar door twee nationale rechtsordes verschillend wordt beoordeeld. Om te beginnen bepaalt verordening nr. 2201/2003 dat beslissingen inzake de ontbinding van de huwelijksband van rechtswege worden erkend en bestaan er alleen vonnissen waarbij uitvoering aan die verordening wordt gegeven, dat wil zeggen vonnissen tot erkenning van de ontbinding van de huwelijksband (vonnissen waarop de bevoegde rechter van de Unie zich zou kunnen baseren bij de uitoefening van zijn in punt 64 van dit arrest genoemde bevoegdheid), voor zover de erkenning van die ontbinding wordt betwist en een partij zich daarvoor tot de bevoegde rechter wendt. Voorts moet met betrekking tot beslissingen inzake de ontbinding van de huwelijksband worden opgemerkt dat geschillen over de erkenning tot gevolg kunnen hebben dat de nationale vonnissen verschillen naargelang de lidstaat waarin de geadieerde rechter zich bevindt. Ten slotte geldt bovengenoemde verordening niet voor vonnissen die in derde staten worden gewezen en kan hierop in de lidstaten, met uitzondering van Denemarken, alleen een beroep worden gedaan voor binnen die lidstaten gewezen vonnissen.

67      In de tweede plaats, ofschoon de rechtsinstrumenten van de Unie waarnaar in het vorige punt is verwezen van belang kunnen zijn voor de kwestie van de staat van personen, neemt dit niet weg dat zij voornamelijk regels inzake jurisdictiegeschillen bevatten. Bij de huidige stand van het toepasselijke recht bevat de rechtsorde van de Unie op zich echter geen collisieregels op het gebied van de staat van personen. Vaststaat echter dat de nationale rechtsregels ter zake niet met elkaar overeenstemmen. Ofschoon alle nationale collisieregelingen proberen om de staat van personen te onderwerpen aan het recht waarmee de betrokkene de meest nauwe band heeft, nemen sommige de nationaliteit en andere de woonplaats als aanknopingspunt en kiezen weer andere voor tussenoplossingen.

68      Gelet op het ontbreken van een compleet geheel van internationaal privaatrechtelijke regels in het recht van de Unie en de afwijkingen tussen de nationale stelsels van internationaal privaatrecht, is de vaststelling door een administratieve instantie van de Unie, teneinde toepassing te geven aan een bepaling van afgeleid recht zoals artikel 79 van het Statuut of artikel 18 van bijlage VIII erbij, van de nationale rechtsorde die als enige „bevoegd” is om de burgerlijke staat van een persoon te bepalen, een bijzonder complexe en op juridisch niveau uiterst onzekere taak, en dit zelfs zonder rekening te houden met administratieve vereisten en verplichtingen (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Warner bij arrest Hof van 5 februari 1981, P./Commissie, 40/79, Jurispr. blz. 382 e.v.). De rechter van de Unie moet zich overigens ook niet wagen aan een dergelijke poging, die met name zou neerkomen op wetgeving door de rechter (reeds aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Warner, blz. 383).

69      In casu heeft het Parlement zich voor de vraag of aan wijlen Braun-Neumann de hoedanigheid van overlevende echtgenoot moest worden toegekend, zonder zijn standpunt expliciet te onderbouwen met een op het internationale privaatrecht gebaseerde redenering, hoofdzakelijk gebaseerd op overwegingen ontleend aan het materiële recht en aan de rechtsorde van een land, namelijk Duitsland, dat kennelijk zeer nauwe banden had zowel met de situatie van wijlen Braun-Neumann als met het geding in zijn geheel.

70      Wijlen Braun-Neumann had immers de Duitse nationaliteit en woonde in Duitsland. Bovendien was niet alleen zijn huwelijk met wijlen Neumann in dat land gesloten, maar had laatstgenoemde, de persoon wier overlevende echtgenoot hij stelt te zijn, eveneens de Duitse nationaliteit en lijkt zij, na gedurende haar beroepsleven in België te hebben gewoond, haar woonplaats na haar pensioen naar Duitsland te hebben verlegd. Ofschoon verzoeker na de terechtzitting een Belgisch bewijs van woonplaats voor wijlen Neumann heeft overgelegd waarop tot aan de datum van haar overlijden adressen in België stonden vermeld, moet immers worden vastgesteld dat verzoeker zelf in zijn antwoord van 9 juni 2008 op de maatregelen tot organisatie van de procesgang waartoe het Gerecht had besloten, heeft erkend dat wijlen Neumann zich in april 2002 in Duitsland had gevestigd. Voorts hebben bewijzen van woonplaats, aangezien de autoriteiten die deze afgeven niet de daadwerkelijke woonplaats controleren (zie in die zin arrest Gerecht van 8 april 2008, Bordini/Commissie, F‑134/06, JurAmbt. blz. I-A-1-87 en II-A-1-435, punt 76), een zeer relatieve bewijskracht. Bovendien was de andere persoon die aanspraak maakt op de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Neumann, namelijk verzoeker, eveneens een Duits onderdaan die in dat land woonachtig was.

71      Gelet op zulke nauwe banden met Duitsland, kon het Parlement, zonder dat vergelijkenderwijs behoefde te worden vastgesteld of Duitsland het land was waarmee wijlen Braun-Neumann of het geding in zijn geheel de meest nauwe band had, hetgeen overigens uiterst waarschijnlijk lijkt, aan de hand van het Duitse materiële recht en de Duitse rechtsorde bepalen of aan wijlen Braun-Neumann de hoedanigheid van overlevende echtgenoot moest worden toegekend.

72      Het kan overigens niet worden betwist dat de echtelijke staat van wijlen Braun-Neumann ook in het overgrote deel van de nationale rechtsordes zou worden bepaald aan de hand van het Duitse materiële recht en die zou zijn welke hem binnen de rechtsorde van die lidstaat wordt toegekend.

73      Er kan in redelijkheid echter niet aan worden getwijfeld dat wijlen Braun-Neumann, gelet op het Duitse materiële recht en de Duitse rechtsorde, sinds het overlijden van Neumann en tot aan zijn eigen overlijden de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Neumann had.

74      Om te beginnen wordt niet betwist dat wijlen Braun-Neumann op 3 mei 1993 in Duitsland is gehuwd met wijlen Neumann en dat hij vanaf die datum de hoedanigheid van echtgenoot van laatstgenoemde heeft gekregen.

75      Bovendien staat vast dat het Bayerische Oberste Landesgericht na de procedure die wijlen Neumann in Duitsland heeft ingeleid ter erkenning van het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur, heeft geweigerd om dit vonnis in de Duitse rechtsorde te erkennen.

76      Voorts staat vast dat het Amtsgericht-Familiengericht-Merzig bij beslissing van 21 januari 2005 heeft vastgesteld dat de echtscheidingsprocedure die wijlen Braun-Neumann bij dat gerecht tegen wijlen Neumann had ingeleid en die tot gevolg heeft gehad dat op 25 augustus 2004 de echtscheiding was uitgesproken, ongeldig was, omdat het huwelijk was ontbonden door het overlijden van wijlen Neumann op 25 juli 2004.

77      Bovendien heeft het Amtsgericht Siegen bij beslissing van 25 januari 2006 gelast dat de overlijdensakte van wijlen Neumann in die zin werd gewijzigd dat daarin, naast verzoeker die reeds werd genoemd, ook wijlen Braun-Neumann als haar echtgenoot werd vermeld. De gewijzigde overlijdensakte, waarin zowel verzoeker als wijlen Braun-Neumann als echtgenoten van wijlen Neumann werden genoemd, is opgesteld op 23 maart 2006.

78      Voorts hebben de bevoegde Duitse autoriteiten na het huwelijk van wijlen Neumann met verzoeker in 2000 niet alleen het trouwboekje van het echtpaar wijlen Braun-Neumann en wijlen Neumann in stand gehouden, maar hebben zij in het trouwboekje van eerstgenoemd echtpaar eveneens de vermelding toegevoegd dat wijlen Neumann „eveneens gehuwd was” met wijlen Braun-Neumann.

79      Uit het voorgaande volgt dat het huwelijk tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann voor het Duitse materiële recht en de Duitse rechtsorde heeft bestaan tot aan het overlijden van Neumann op 25 juli 2004 en dat wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann althans vanuit het oogpunt van dat materiële recht en die rechtsorde tot aan die datum als echtgenoten zijn beschouwd, zodat wijlen Braun-Neumann sinds 25 juli 2004 aanspraak kon maken op de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Neumann in de zin van artikel 79 van het Statuut.

80      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd om de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Braun-Neumann te betwisten.

81      Dit geldt met name voor verzoekers stellingen over de nietigheidsgronden van het huwelijk tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann, die verband zouden houden met laatstgenoemde. Vastgesteld zij immers dat dit huwelijk nooit voor een rechterlijke instantie is betwist.

82      Evenmin kan het feit dat het besluit van 8 februari 2007 tot afwijzing van verzoekers klacht verwijst naar bepalingen van Duits recht die op het moment van vaststelling van dat besluit niet meer van kracht waren, afdoen aan de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Braun-Neumann of dat besluit ongeldig maken. Zoals het Parlement immers heeft aangegeven, zonder op dit punt te worden weersproken door verzoeker, waren de §§ 23 en 29 van het Ehegesetz waarnaar het bestreden besluit verwees weliswaar opgeheven, doch zij zijn in elk geval vervangen door § 1313 BGB, waarvan de inhoud in wezen dezelfde is. Voorts volgt uit lezing van dat besluit dat het TABG zich voor de afwijzing van de klacht niet op de betrokken bepalingen baseert, maar dat zij enkel worden genoemd als nationale referentiebepalingen voor de betwisting van de geldigheid van een huwelijk in de Duitse rechtsorde.

83      Met betrekking tot de vraag van de geldigheid van het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur volstaat de vaststelling dat, ook al is het juist dat de geldigheid ervan in de Belgische rechtsorde niet is betwist, die geldigheid niets zegt over de geldigheid van dat vonnis in de andere nationale rechtsordes, met name in Duitsland waar, zoals reeds is opgemerkt, de erkenning ervan is geweigerd.

84      Verzoekers kritiek op de weigering om het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur in de Duitse rechtsorde te erkennen en op de beslissing van het Amtsgericht Siegen van 25 januari 2006 (zie punten 49 respectievelijk 51 van dit arrest), moet eveneens worden afgewezen. Het staat immers noch aan de rechter noch aan de instellingen van de Unie om bij de toepassing van het Statuut de gegrondheid van beslissingen van nationale rechterlijke instanties te controleren, met name in omstandigheden als die van het onderhavige geding. Ten slotte valt het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur niet binnen de temporele werkingssfeer van de door verzoeker aangehaalde verordeningen nrs. 1347/2000 en 2201/2003.

85      Nu verzoekers betoog om de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Braun-Neumann te betwisten dus is afgewezen, moet nog worden opgemerkt dat de erkenning door het Parlement van die hoedanigheid aan wijlen Braun-Neumann niet strijdig is met de erkenning van diezelfde hoedanigheid aan verzoeker noch onverenigbaar met de openbare orde van de Unie.

86      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de Duitse rechtsorde uitdrukkelijk en op vele manieren (zie met name punten 77 en 78 van dit arrest) de hoedanigheid van echtgenoot van wijlen Neumann zowel aan verzoeker als aan wijlen Braun-Neumann heeft toegekend. In dit verband moet overigens worden herinnerd aan het standpunt van het Parlement dat in het Duitse recht een huwelijk, zelfs al is het in strijd met de van kracht zijnde wettelijke verboden gesloten, rechtsgeldig blijft zolang het niet bij een gerechtelijke beslissing nietig is verklaard.

87      In de tweede plaats is de omstandigheid dat, gelet op de voorgaande overwegingen, een instelling van de Unie voor de toekenning van een financieel voordeel aan twee personen de hoedanigheid toekent van overlevende echtgenoot van een en dezelfde voormalige en overleden ambtenaar, op het niveau van de Unie zelfs geen stilzwijgende aanvaarding van het meervoudig huwelijk, waardoor de vraag van de verenigbaarheid met hogere rechtsbeginselen en ‑regels zou kunnen rijzen, met name indien elk van de betrokkenen het volledige financiële voordeel zou genieten dat voor „de” overlevende echtgenoot is voorzien (zie voor deze laatste vraag punten 99‑102 van dit arrest). In elk geval heeft de betrokken instelling in casu slechts de consequenties getrokken uit de toepassing van het nationale familierecht.

88      Voorts zij opgemerkt dat, afgezien van de voorgaande overwegingen, de erkenning aan wijlen Braun-Neumann van de hoedanigheid van overlevende echtgenoot met het oog op de toepassing van artikel 79 van het Statuut en van artikel 18 van bijlage VIII bij dat Statuut, in overeenstemming is met het doel van die artikelen, namelijk de overlevende echtgenoot schadeloos te stellen voor het verlies aan inkomsten als gevolg van het overlijden van de (voormalige) ambtenaar, waarbij het overlevingspensioen met het oog op dat doel een vervangend inkomen vormt (zie arrest Gerecht van 21 oktober 2009, Ramaekers-Jørgensen/Commissie, F‑74/08, JurAmbt. blz. I-A-1-411 en II-A-1-2229, punten 53 en 70). Bij beslissing van het Amtsgericht Nürnberg van 10 december 1999 had wijlen Braun-Neumann immers een maandelijks alimentatiepensioen van 400 DEM gekregen, waarop hij sinds het overlijden van wijlen Neumann geen aanspraak meer kon maken. Het overlevingspensioen kon, overeenkomstig zijn doelstelling, het wegvallen van dit inkomen compenseren.

89      Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende de hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Braun-Neumann, moet worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel: de in artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut opgenomen voorwaarde van de minimale huwelijksduur van één jaar

90      Verzoeker stelt dat het huwelijk tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann minder dan een jaar heeft geduurd en dat laatstgenoemde dus niet in aanmerking kan komen voor een overlevingspensioen, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut.

91      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de bepalingen van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut duidelijk en nauwkeurig zijn en geen enkele twijfel laten bestaan over de uitlegging ervan. Door te bepalen dat de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die een ouderdomspensioen genoot, „indien het huwelijk ten minste een jaar heeft geduurd”, recht heeft op een overlevingspensioen, schrijft dit artikel duidelijk en ondubbelzinnig voor dat de minimumduur van een jaar betrekking heeft op het bestaan van het huwelijk, en niet, zoals verzoeker impliciet lijkt te zeggen, op het bestaan van een gemeenschappelijk leven van de echtgenoten.

92      Verondersteld dus dat wijlen Braun-Neumann, die op 3 mei 1993 met wijlen Neumann is gehuwd en zich met haar in Andenne heeft gevestigd, al in juli 1993 de echtelijke woning heeft verlaten, zoals verzoeker heeft gesteld zonder te zijn weersproken, dan neemt dit niet weg dat hun scheiding pas op 6 september 1995, dus meer dan twee jaar na hun huwelijk, in de Belgische rechtsorde is uitgesproken. Bovendien kon hun huwelijk, zoals in verband met het eerste onderdeel van het eerste middel is uiteengezet, pas na het overlijden van wijlen Neumann op 25 juli 2004 in de Duitse rechtsorde als ontbonden worden aangemerkt.

93      Derhalve is wat betreft het huwelijk tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann in elk geval voldaan aan de voorwaarde van de minimale huwelijksduur van één jaar zoals opgenomen in artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut.

94      Mitsdien moet dit onderdeel van het eerste middel eveneens worden afgewezen.

–       Derde onderdeel van het eerste middel: het bedrag van het overlevingspensioen dat aan een overlevende echtgenoot wordt uitgekeerd wanneer diezelfde hoedanigheid aan een andere persoon wordt toegekend

95      Dit derde onderdeel van het eerste middel werpt de vraag op of het Parlement het bedrag van het aan verzoeker uitgekeerde overlevingspensioen terecht met 50 % heeft verminderd, op grond dat wijlen Braun-Neumann wegens zijn hoedanigheid van overlevende echtgenoot van wijlen Neumann krachtens artikel 79 van het Statuut eveneens in aanmerking kwam voor een overlevingspensioen.

96      Vaststaat dat de statutaire wetgever niet een situatie als de onderhavige voor ogen heeft gehad, waarin twee personen, teneinde aanspraak te maken op een overlevingspensioen, beweren de hoedanigheid te hebben van overlevende echtgenoot van dezelfde voormalige ambtenaar die een ouderdomspensioen genoot, waarbij zij zich elk op huwelijksakten en rechterlijke beslissingen van verschillende staten (of, nog erger, van dezelfde staat) beroepen, zodat zij, gelet op die stukken, daadwerkelijk elk die hoedanigheid kunnen hebben. De bepalingen van artikel 79 van het Statuut en artikel 18 van bijlage VIII erbij voorzien niet in een dergelijk geval en vermelden slechts dat de overlevende echtgenoot van een voormalig ambtenaar in aanmerking komt voor een overlevingspensioen, zonder nader uiteen te zetten hoe de toekenningsmodaliteiten van het overlevingspensioen in een geval als in dit punt wordt omschreven, dat wil zeggen in het onderhavige geval, er zouden kunnen uitzien.

97      Bij gebreke van een statutaire regel voor de toekenningsmodaliteiten van het overlevingspensioen in een dergelijk geval, diende het Parlement een methode te bepalen om het aan hem voorgelegde probleem op te lossen, hetgeen het heeft gedaan door te beslissen dat het overlevingspensioen voor gelijke delen moest worden verdeeld tussen verzoeker en wijlen Braun-Neumann.

98      Verzoeker betwist het standpunt van het Parlement en stelt dat hij, daar hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut, recht heeft op het volledige overlevingspensioen en dat zijn recht niet kan worden beïnvloed door het besluit van het Parlement om het voordeel van artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut uit te breiden tot een andere persoon, die volgens het Parlement eveneens overlevende echtgenoot van wijlen Neumann is.

99      Verzoekers standpunt, dat tot gevolg zou hebben dat de bedragen aan overlevingspensioen die worden uitgekeerd wegens het overlijden van een ambtenaar of functionaris hoger komen te liggen dan 100 % van het bedrag van dat pensioen, zoals dat bedrag is vastgesteld door de bepalingen van artikel 79 van het Statuut en artikel 18 van bijlage VIII bij dat Statuut, kan niet worden aanvaard.

100    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, ofschoon het Statuut niet voorziet in het geval waarin twee personen aanspraak maken op de hoedanigheid van overlevende echtgenoot, het in artikel 28 van bijlage VIII erbij de vaak voorkomende situatie regelt waarin sprake is van meer dan één gescheiden echtgenoot met recht op overlevingspensioen of één of meer gescheiden vrouwen en een overlevende echtgenoot met recht op overlevingspensioen en dat het Statuut in een dergelijke situatie uitdrukkelijk bepaalt dat het bedrag van het overlevingspensioen moet worden verdeeld naar verhouding van de respectieve duur van de huwelijken. Bovendien wordt de verdeling van het overlevingspensioen ook uitdrukkelijk voorzien in artikel 22 van bijlage VIII bij het Statuut, wanneer er sprake is van een overlevende echtgenoot en wezen uit een vorig huwelijk of andere rechthebbenden. Ofschoon die bepalingen theoretisch ook a contrario en niet naar analogie kunnen worden uitgelegd, is het Gerecht van oordeel dat de in bovenvermelde bepalingen opgenomen regel dat slechts één overlevingspensioen kan worden toegekend, ook geldt voor artikel 79 van het Statuut en artikel 18 van bijlage VIII erbij. Het feit dat die bepalingen niets zeggen over het geval waarin meerdere personen aanspraak maken op de betrokken uitkering kan slechts worden toegeschreven aan het ongewoonlijke karakter van een dergelijk geval, en niet aan een duidelijke wil van de wetgever om twee of zelfs drie volledige overlevingspensioenen uit hoofde van één ambtenaar of functionaris toe te kennen.

101    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat aangezien de ambtenaar bij zijn pensionering slechts recht heeft op één pensioen van de Unie (en hetzelfde geldt voor het overlevingspensioen wanneer dat op grond van de artikelen 22 en 28 van bijlage VIII bij het Statuut moet worden verdeeld tussen meerdere begunstigden), dit eveneens moet gelden voor de toepassing van artikel 79 van het Statuut en artikel 18 van bijlage VIII erbij wanneer er meerdere overlevende echtgenoten zijn.

102    In de derde plaats moet worden opgemerkt dat het, afgezien van de volgens het Parlement in casu van toepassing zijnde rechtspraak dat de bepalingen die recht geven op financiële uitkeringen eng moeten worden uitgelegd, moeilijk verenigbaar zou zijn met de vereisten van goed financieel beheer en van het toezicht op de begrotingsuitgaven van de instellingen die in de Unie voorrang moeten krijgen, om te aanvaarden dat de hoedanigheid van overlevende echtgenoot direct recht geeft op het volledige overlevingspensioen, zodat de instelling een dubbel of zelfs een driedubbel overlevingspensioen moet uitkeren wanneer die hoedanigheid aan meerdere personen kan worden toegekend.

103    Daar de totale bedragen die moeten worden uitgekeerd aan personen die de hoedanigheid van overlevende echtgenoot hebben niet hoger mogen liggen dan 100 % van het bedrag voorzien in artikel 79 van het Statuut en in artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut, rijst de vraag hoe dit bedrag tussen die personen moet worden verdeeld.

104    Het is juist dat er naast de door het Parlement gehanteerde verdeelmethode, namelijk de verdeling in gelijke delen tussen verzoeker en wijlen Braun-Neumann, andere methoden mogelijk waren geweest. Het Gerecht is echter van oordeel dat de in casu gekozen methode niet in strijd is met de tekst, de opzet en het doel van de bepalingen van artikel 79 van het Statuut en artikel 18 van bijlage VIII erbij noch met die van het gehele hoofdstuk over het overlevingspensioen van diezelfde bijlage, temeer daar het criterium van de duur van het huwelijk zoals dit in artikel 28 van bijlage VIII bij het Statuut is neergelegd, enerzijds moeilijk toepasbaar zou zijn op een geval als het onderhavige en anderzijds zou indruisen tegen het doel van artikel 79 van het Statuut.

105    De duur van het huwelijk tussen wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann wordt immers betwist en hangt af van de vraag aan de hand van welke nationale rechtsorde die duur moet worden bepaald, hetgeen, zoals in punt 68 van dit arrest is gezegd, een uiterst complexe en onzekere onderneming is.

106    Gaat men ervan uit dat het criterium van de duur van het huwelijk kan worden toegepast aan de hand van de nationale rechtsorde die voor elke overlevende echtgenoot het gunstigst is, namelijk de Belgische rechtsorde voor verzoeker en de Duitse rechtsorde voor wijlen Braun-Neumann, dan heeft verzoekers huwelijk vier jaar en drie maanden geduurd, terwijl het huwelijk van wijlen Braun-Neumann elf jaar en ruim twee maanden heeft geduurd. Een verdeling van het overlevingspensioen waarbij wijlen Braun-Neumann een hoger percentage zou krijgen dan dat waarop verzoeker recht zou hebben, druist duidelijk in tegen de doelstelling van artikel 79 van het Statuut, zoals die in punt 88 van dit arrest in herinnering is gebracht. Niet alleen heeft het gemeenschappelijk leven van wijlen Neumann en wijlen Braun-Neumann nauwelijks enkele maanden geduurd, maar bovendien heeft dit huwelijk meerdere echtscheidingsprocedures gekend, namelijk die welke wijlen Neumann voor het Tribunal de première instance de Namur heeft ingeleid en welke in 1995, dat wil zeggen pas twee jaar na het sluiten van dit huwelijk, tot een echtscheidingsvonnis heeft geleid, en de in 2003 ingeleide procedure welke ongeldig is geworden door het overlijden van wijlen Neumann (zie punten 15 en 76 van dit arrest) en was ingeleid door wijlen Braun-Neumann, die in het kader van een bij het Gerecht ingesteld beroep dat is verworpen bij de voormelde beschikking van 23 mei 2008, Braun-Neumann/Parlement (zie punt 21 van dit arrest), niettemin aanspraak heeft gemaakt op het volledige overlevingspensioen.

107    Om al deze redenen lijkt het criterium dat het Parlement voor de verdeling heeft gekozen niet onrechtmatig, zodat verzoekers grief betreffende het bedrag van het overlevingspensioen dat aan een overlevende echtgenoot moet worden toegekend wanneer een andere persoon ook in die hoedanigheid is erkend, moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

108    Volgens verzoeker heeft het Parlement bij hem en bij wijlen Neumann een gewettigd vertrouwen doen ontstaan in hun hoedanigheid van echtgenoten. Het Parlement beroept zich op de niet-ontvankelijkheid van dit middel wegens schending van de regel van overeenstemming tussen de klacht en het beroep.

109    Het is juist dat de door het Parlement aangevoerde regel van overeenstemming, waarvan de niet-inachtneming tot gevolg zou hebben dat het middel ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen niet-ontvankelijk wordt, volgt uit de rechtspraak die teruggaat tot de jaren zeventig en die in wezen vereist dat er overeenstemming bestaat tussen het voorwerp en de grond van het verzoekschrift en die van de klacht (zie onder meer arresten Hof van 1 juli 1976, Sergy/Commissie, 58/75, Jurispr. blz. 1139, punten 31‑33, en 20 maart 1984, Razzouk en Beydoun/Commissie, 75/82 en 117/82, Jurispr. blz. 1509, punt 9). In de latere rechtspraak is het begrip „grond” in verband gebracht met het begrip „bezwaren” (zie arresten Hof van 7 mei 1986, Rihoux e.a./Commissie, 52/85, Jurispr. blz. 1555, punten 12 en 14, en 19 november 1998, Parlement/Gaspari, C‑316/97 P, Jurispr. blz. I‑7597, punten 17 en 18), waarbij verschillende arresten zich bij het onderzoek van de regel van overeenstemming overigens hoofdzakelijk op laatstgenoemd begrip lijken te baseren (zie arrest Hof van 14 maart 1989, Del Amo Martinez/Parlement, 133/88, Jurispr. blz. p. 689, punt 10; arrest Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2005, Dionyssopoulou/Raad, T‑284/02, JurAmbt. blz. I‑A‑131 en II‑597, punt 62).

110    Volgens de in het vorige punt genoemde rechtspraak wordt de regel van overeenstemming gerechtvaardigd door het doel van de precontentieuze procedure, namelijk de administratie de gelegenheid geven haar besluit te herzien en op die manier een buitengerechtelijke oplossing mogelijk maken, die in de meeste arresten „minnelijke regeling” wordt genoemd, van geschillen tussen de ambtenaren en de administratie. Wil een dergelijke procedure haar doel kunnen bereiken dan moet het TABG volgens diezelfde rechtspraak voldoende nauwkeurig op de hoogte te zijn van de bezwaren die de betrokkenen tegen het bestreden besluit aanvoeren.

111    Daar de precontentieuze procedure echter een informeel karakter heeft en de betrokkenen in dit stadium zonder bijstand van een advocaat kunnen optreden, is het vaste rechtspraak dat de administratie de klachten niet eng, maar met openheid van geest moet uitleggen (arrest Del Amo Martinez/Parlement, reeds aangehaald, punt 11; arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 april 2005, Nielsen/Raad, T‑353/03, JurAmbt. blz. I‑A‑95 en II‑443, punt 23). Meer bepaald is geoordeeld dat, ofschoon voor de rechter van de Unie alleen conclusies kunnen worden ingediend die hetzelfde voorwerp hebben als de conclusies van de klacht en die bezwaren bevatten die op dezelfde grond berusten als de in die klacht geformuleerde bezwaren, die bezwaren voor de rechter van de Unie nader kunnen worden gepreciseerd door het aanvoeren van middelen en argumenten die niet in de klacht waren vermeld, doch er wel nauw bij aansluiten (arrest Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punt 10; arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 juni 1995, Allo/Commissie, T‑496/93, JurAmbt. blz. I‑A‑127 en II‑405, punt 26, en arrest Dionyssopoulou/Raad, reeds aangehaald, punt 62; arrest Gerecht van 18 mei 2009, Meister/BHIM, F‑138/06 en F‑37/08, JurAmbt. blz. I-A-1-131 en II-A-1-727, punt 145).

112    Ofschoon de rechter van de Unie deze regel sinds de invoering van de regel van overeenstemming niet altijd met dezelfde flexibiliteit heeft toegepast (zie voor gevallen van een strikte toepassing van deze regel, wellicht wegens het vastgestelde verband tussen het begrip grond van het geding en het begrip bezwaren, arrest Hof van 13 december 2001, Cubero Vermurie/Commissie, C‑446/00 P, JurAmbt. blz. I‑10315, punten 12, 13 en 16; arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 mei 1998, W/Commissie, T‑78/96 en T‑170/96, JurAmbt. blz. I‑A‑239 en II‑745, punten 62‑64; beschikking Gerecht van 11 december 2007, Martin Bermejo/Commissie, F‑60/07, JurAmbt. blz. I-A-1-407 en II-A-1-2259, punten 36‑39), lijkt een soepele uitlegging van de betrokken regel zowel in overeenstemming met het in punt 110 van dit arrest in herinnering gebrachte doel van de precontentieuze procedure alsook met de regels inzake de kosten die op de precontentieuze procedure van toepassing zijn.

113    Om te beginnen wordt het doel van de precontentieuze procedure, namelijk de buitengerechtelijke oplossing van geschillen, in ruime mate vergemakkelijkt door het ontbreken van juridisch formalisme tijdens die procedure. Om die reden vereist de rechtspraak overigens niet dat de grieven die de ambtenaar ter ondersteuning van zijn klacht aanvoert in juridische bewoordingen worden gesteld (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 november 1997, Barnett/Commissie, T‑12/97, JurAmbt. blz. I‑A‑313 en II‑863, punt 68, en arrest Nielsen/Raad, reeds aangehaald, punt 26). Werd de regel van overeenstemming strikt uitgelegd en toegepast, dan zou de ambtenaar, uit angst dat het kader van het geding in de precontentieuze fase definitief wordt vastgesteld, geneigd zijn om reeds in dit stadium een beroep te doen op een advocaat, terwijl die fase niet zozeer het beroep voor de rechter beoogt voor te bereiden, maar dit te vermijden. Door gebruik te maken van een advocaat, maakt de verzoeker de precontentieuze fase zwaarder, hetgeen duidelijk indruist tegen het doel ervan.

114    Voorts worden de kosten die de ambtenaar vóór de instelling van het beroep maakt als niet-invorderbaar beschouwd (beschikkingen Gerecht van eerste aanleg van 10 januari 2002, Starway/Raad, T‑80/97 DEP, JurAmbt. blz. II‑1, punt 25, en 7 december 2004, Lagardère en Canal+/Commissie, T‑251/00 DEP, Jurispr. blz. II‑4217, punten 21 en 22), in tegenstelling tot kosten die gedurende de contentieuze procedure in eigenlijke zin worden gemaakt, dat wil zeggen de procedure die begint met de instelling van het beroep. Het doel van dit onderscheid is met name ingegeven door de wens van de wetgever om de ambtenaar te ontmoedigen, tijdens de precontentieuze fase gebruik te maken van een advocaat.

115    Een soepele uitlegging van het vereiste betreffende de overeenstemming tussen de klacht en het beroep is thans a fortiori geboden.

116    In de eerste plaats sluit die uitlegging aan bij de rechtspraak, waarin het steeds grotere belang wordt weerspiegeld van het beginsel van een effectieve rechterlijke bescherming, als algemeen beginsel van het recht van de Unie dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, welk beginsel overigens opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie in die zin arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 335), dat op grond van artikel 6, lid 1, VEU dezelfde rechtskracht heeft als de Verdragen. Indien het belang dat dit beginsel voor een rechtsgemeenschap heeft rechtvaardigt dat de bepalingen van het primaire recht betreffende de bevoegdheden van het Hof in prejudiciële zaken in het kader van het EU-Verdrag, in de versie vóór het Verdrag van Lissabon (zie onder meer arresten Hof van 27 februari 2007, Gestoras Pro Amnistía e.a./Raad, C‑354/04 P, Jurispr. blz. I‑1579, punt 53, en Segi e.a./Raad, C‑355/04 P, Jurispr. blz. I‑1657, punt 53, en 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 18) ruim worden uitgelegd, moet het in het kader van het ambtenarenrecht ook rechtvaardigen dat de regel van overeenstemming zodanig wordt uitgelegd dat de beperkingen die deze regel de verzoeker stelt met betrekking tot de middelen en argumenten waarop zijn raadsheer zich in zijn verzoekschrift mag beroepen, zo veel mogelijk worden verlicht. Ofschoon latere beperkingen, bijvoorbeeld die betreffende nieuw bewijsaanbod en nieuwe middelen (zie artikelen 42 en 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht) inherent zijn aan het goede verloop van de procedure voor het Gerecht en dus niet in strijd zijn met het beginsel van een effectieve rechterlijke bescherming, kan dit beginsel veel aan substantie verliezen wanneer de advocaat die de verzoeker vertegenwoordigt geen middelen meer kan aanvoeren die beslissend zijn voor de beslechting van het geding, op grond dat de verzoeker zelf er niet aan had gedacht om die middelen tijdens de precontentieuze procedure aan te voeren.

117    In de tweede plaats loopt de ambtenaar sinds de inwerkingtreding van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7; hierna: „besluit tot instelling van het Gerecht”), waarvan artikel 7, lid 5, van bijlage I erbij bepaalt dat elke partij die in het ongelijk is gesteld wordt verwezen in de kosten, indien dit is gevorderd, een groter financieel risico ten opzichte van de tijd waarin de regel van overeenstemming tussen de klacht en het beroep in de rechtspraak werd ontwikkeld, toen de ambtenaar niet de kosten diende te dragen van de instelling die in het gelijk was gesteld. Deze nieuwe bij het besluit tot instelling van het Gerecht ingevoerde regel brengt de regeling van de kosten in ambtenarenzaken weliswaar op één lijn met die van gewone geschillen voor de rechter van de Unie, doch laatstgenoemde geschillen, zowel op het gebied van nietigverklaring als van aansprakelijkheid, worden niet verplicht voorafgegaan door een precontentieuze procedure en kennen geen soortgelijke regels als die van de regel van overeenstemming. Het is daarom redelijk en in overeenstemming met een goede rechtsbedeling om ter compensatie van het nieuwe financiële risico dat het besluit tot instelling van het Gerecht impliceert voor ambtenaren die zich tot het Gerecht willen wenden, om de voor hen geldende verplichtingen te verlichten, door met name toe te staan dat hun raadman zich niet hoeft te beperken tot de bezwaren geuit door de ambtenaar, die meestal geen jurist is en in elk geval niet optreedt in de hoedanigheid van jurist, laat staan in die van advocaat.

118    In de derde plaats heeft een van de belangrijkste rechtvaardigingen voor de in de rechtspraak van de jaren zeventig ontwikkelde regel van overeenstemming, namelijk de vergemakkelijking van de buitengerechtelijke oplossing van geschillen in de betekenis zoals in punt 110 van dit arrest is uiteengezet, geleidelijk aan betekenis verloren zowel door de ontwikkeling van administratieve praktijken als door de bevestiging van het fundamentele recht op een effectief beroep bij een rechterlijke instantie. Ofschoon het om te beginnen geen twijfel lijdt dat de voorafgaande klachtprocedure haar taak van het filteren van geschillen nog steeds doeltreffend vervult en de administratie de mogelijkheid biedt om vóór de inschakeling van de rechter eventuele onregelmatigheden te corrigeren of de rechtmatigheid van haar besluiten te verdedigen, dient men zich af te vragen of de precontentieuze procedure het middel blijft om actief en concreet naar een minnelijke regeling van geschillen te zoeken. De onvolkomenheden die op dit punt zijn geconstateerd waren overigens aanleiding om in het besluit tot instelling van het Gerecht een bijzonder accent te leggen op het onderzoek van de mogelijkheden om in elk stadium van de procedure voor de ambtenarenrechter van de Unie een minnelijke regeling van geschillen mogelijk te maken. Voorts manifesteert de waarborg van een effectief beroep bij het Gerecht, als uitdrukking van het in punt 116 van dit arrest in herinnering gebrachte beginsel van een effectieve rechterlijke bescherming, zich weliswaar door middel van met name procedurele regels die de toepassing en de omvang ervan regelen, doch deze kan, gelet op het fundamentele karakter ervan, niet te zeer afhankelijk worden gesteld van het doel van de procedure die aan het beroep op de rechter voorafgaat, aangezien hij anders te veel wordt beïnvloed. De buitengerechtelijke oplossing van geschillen is, hoe wenselijk deze ook is, geen fundamenteel recht en kan dus niet rechtvaardigen dat de mogelijkheden van ambtenaren op een beroep op de rechter radicaal worden beperkt.

119    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet worden vastgesteld dat overeenkomstig de in punt 109 genoemde rechtspraak de regel van overeenstemming alleen kan worden toegepast wanneer het beroep bij de rechter het voorwerp of de grond van de klacht wijzigt, waarbij het begrip „grond” ruim moet worden uitgelegd. Volgens die uitlegging moet bij een vordering tot nietigverklaring zoals die welke thans bij het Gerecht is ingesteld tegen het besluit van het TABG van 8 september 2006, onder „grond van de zaak” worden verstaan, de betwisting door de verzoeker van de interne wettigheid van het bestreden besluit dan wel de betwisting van de externe wettigheid ervan, een onderscheid dat in de rechtspraak herhaaldelijk is erkend (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 67; arresten Gerecht van 21 februari 2008, Putterie-De-Beukelaer/Commissie, F‑31/07, JurAmbt. blz. I-A-1-53 en II-A-1-261, punten 57 e.v., waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑160/08 P, en 11 september 2008, Smadja/Commissie, F‑135/07, JurAmbt. blz. I-A-1-299 en II-A-1-1585, punt 40, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑513/08 P).

120    Derhalve is er, onder voorbehoud van excepties van onwettigheid en natuurlijk van middelen van openbare orde, normaliter alleen sprake van wijziging van de grond van het geding en, dientengevolge, van niet-ontvankelijkheid wegens niet-inachtneming van de regel van overeenstemming, indien de verzoeker, die in zijn klacht alleen bezwaren heeft geuit tegen de formele geldigheid van het voor hem bezwarend besluit, daaronder begrepen de procedurele aspecten ervan, in het verzoekschrift middelen ten gronde aanvoert of in het omgekeerde geval wanneer de verzoeker, na in zijn klacht uitsluitend de wettigheid ten gronde van het voor hem bezwarend besluit te hebben betwist, een verzoekschrift indient dat middelen betreffende de formele geldigheid ervan bevat, daaronder begrepen de procedurele aspecten ervan.

121    Bij excepties van onwettigheid, en zelfs wanneer zij verband houden met een andere juridische grond dan die welke in de klacht wordt genoemd, zou de niet-ontvankelijkheid ervan wegens de niet-inachtneming van de regel van overeenstemming het evenwicht verstoren tussen de waarborg van de procedurele rechten van de ambtenaar en het doel van de precontentieuze procedure en zou deze voor de ambtenaar een onevenredige en ongerechtvaardigde sanctie vormen. Wegens de intrinsiek juridische aard van een exceptie van onwettigheid en van de redenering die voor de betrokkene aanleiding is om die onwettigheid te onderzoeken en aan te voeren, kan van de ambtenaar of de functionaris die de klacht indient en die niet noodzakelijkerwijs over de juiste juridische bekwaamheden beschikt, niet worden verlangd dat hij die exceptie, op straffe van een latere niet-ontvankelijkheid, in de precontentieuze fase aanvoert. Dit geldt te meer daar het aanvoeren van een exceptie van onwettigheid in de precontentieuze fase nauwelijks tot gevolg zal hebben dat de klager in die fase in het gelijk wordt gesteld, aangezien het onwaarschijnlijk is dat de administratie ervoor kiest om een geldende bepaling, die eventueel in strijd is met een regel van hogere rang, buiten toepassing te laten, alleen om een buitengerechtelijke oplossing van het geschil mogelijk te maken.

122    Uit het voorgaande en met name uit de punten 119 tot en met 121 volgt dat het aanvoeren, in het verzoekschrift, van het middel ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen niet in strijd is met de regel van overeenstemming. Door in de klacht bezwaar te maken tegen de motivering van het besluit van het Parlement om het bedrag van het overlevingspensioen dat hij als overlevende echtgenoot ontving met 50 % te verminderen, welke motivering gebaseerd was op het bestaan van een andere overlevende echtgenoot, heeft verzoeker kennelijk de wettigheid ten gronde van het bestreden besluit betwist. Het middel betreffende het gewettigd vertrouwen is uiteraard een middel betreffende de wettigheid ten gronde, zodat het ontvankelijk moet worden verklaard.

123    Daar het middel ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen ontvankelijk is, moet het ten gronde worden onderzocht.

124    Ten gronde en afgezien van het feit dat verzoekers gewettigd vertrouwen verband houdt met de erkenning door het Parlement van zijn hoedanigheid van echtgenoot van wijlen Neumann en er geen sprake is van een gewettigd vertrouwen in verband met het overlevingspensioen en, bovendien, met zijn eventuele recht om het gehele bedrag van dit pensioen te ontvangen, moet worden vastgesteld dat in casu niet wordt voldaan aan de door de rechtspraak gestelde voorwaarden die recht geven op bescherming van het gewettigd vertrouwen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 27 februari 1996, Galtieri/Parlement, T‑235/94, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑129, punten 63 en 65, en 16 maart 2005, Ricci/Commissie, T‑329/03, JurAmbt. blz. I‑A‑69 en II‑315, punt 79; arresten Gerecht van 21 februari 2008, Skoulidi/Commissie, F‑4/07, JurAmbt. blz. I-A-1-47 en II-A-1-229, punt 79, en 4 november 2008, Van Beers/Commissie, F‑126/07, JurAmbt. blz. I-A-1-355 en II-A-1-1929, punt 70), aangezien verzoeker zich niet kan beroepen op nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen van de administratie.

125    In de eerste plaats kan de betaling door de administratie van financiële uitkeringen aan de betrokkene, zelfs al vond deze gedurende meerdere jaren plaats, op zich niet worden beschouwd als een nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezegging in de zin van de in het vorige punt genoemde rechtspraak. Was dit wel het geval, dan zou elk besluit van de administratie om in de toekomst, en eventueel met terugwerkende kracht, de betaling stop te zetten van een financieel recht dat de betrokkene gedurende meerdere jaren ten onrechte is betaald, systematisch door de rechter van de Unie worden nietig verklaard op basis van schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de nuttige werking van met name artikel 85 van het Statuut betreffende de terugvordering van het onverschuldigd betaalde grotendeels verloren zou gaan. De betaling van de kostwinnerstoelage aan wijlen Neumann wegens haar huwelijk met verzoeker en vervolgens van het overlevingspensioen aan hem, heeft op zich bij verzoeker geen gewettigd vertrouwen kunnen doen ontstaan in de erkenning van zijn hoedanigheid van echtgenoot en in de rechtmatigheid van die betalingen, daar het Parlement hem geen enkele andere toezegging in die zin had gedaan.

126    In de tweede plaats kan het feit dat het Parlement wijlen Neumann vanaf het moment dat het vonnis van het Tribunal de première instance de Namur definitief is geworden als gescheiden in de zin van het Statuut heeft aangemerkt (met alle financiële gevolgen die daaraan verbonden zijn, met name het feit dat zij geen kostwinnerstoelage meer heeft ontvangen), en vervolgens als gehuwd met verzoeker (krachtens welk huwelijk zij opnieuw de kostwinnerstoelage heeft ontvangen), gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, bij verzoeker geen gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan in de toekomstige toekenning van het volledige overlevingspensioen.

127    Naar analogie van hetgeen voor artikel 85 van het Statuut geldt (zie punt 125 van dit arrest) staat immers vast dat het niet aan de administratie van een instelling staat om vrijwillig en op eigen initiatief onderzoek te verrichten naar de ontwikkeling van de persoonlijke staat van haar ambtenaren, maar dat zij slechts rekening moet houden met de informatie die door de betrokkenen wordt verstrekt, op basis van bewijs dat wordt geleverd door de overlegging van officiële stukken of van rechterlijke beslissingen. Op basis van die informatie en stukken moet de administratie de noodzakelijke financiële consequenties trekken en de daaruit volgende besluiten nemen. Dit is in casu het geval voor het Parlement dat, zoals dit uit het onderzoek van de zaak volgt, slechts rekening heeft gehouden met de door wijlen Neumann verstrekte informatie en met de door haar ter onderbouwing daarvan verstrekte bewijzen, en wel naarmate de jaren verstreken en haar persoonlijke situatie zich ontwikkelde. Zoals het Parlement ter terechtzitting heeft aangegeven zonder door verzoeker te worden weersproken, heeft het echter geen kennis genomen van de vordering die wijlen Neumann op 16 december 1996 bij het Bayerische Staatsministerium der Justiz heeft ingesteld noch van het besluit van het Bayerische Oberste Landesgericht van 11 oktober 1999 houdende weigering om het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur in Duitsland te erkennen noch van de echtscheidingsvordering die wijlen Braun-Neumann later, in 2003, heeft ingesteld bij het Amtsgericht-Familiengericht-Merzig.

128    Indien het Parlement over die informatie had beschikt, zou het zeer waarschijnlijk een ander besluit jegens hem hebben genomen of althans twijfels hebben geuit over zijn echtelijke situatie.

129    Dat voormelde informatie en stukken niet aan het Parlement zijn doorgegeven is te wijten aan wijlen Neumann en, althans vanaf haar overlijden, aan verzoeker. Het is immers onwaarschijnlijk dat laatstgenoemde die, zoals blijkt uit de brief van 22 september 1997 die is gevoegd bij de stukken die wijlen Braun-Neumann na de terechtzitting heeft overgelegd (zie punt 33 van dit arrest), in 1997 al een paar vormde met wijlen Neumann en op de hoogte was van het bestaan van wijlen Braun-Neumann, het in 1993 tussen laatstgenoemde en wijlen Neumann gesloten huwelijk of de beschikking van het Bayerische Oberste Landesgericht houdende weigering om het echtscheidingsvonnis van het Tribunal de première instance de Namur in Duitsland te erkennen, over het hoofd heeft kunnen zien. Het is dus in hoge mate waarschijnlijk dat verzoeker op de datum waarop hij het Parlement heeft gevraagd om in aanmerking te komen voor het overlevingspensioen, dat wil zeggen op 11 augustus 2004, wist dat er mogelijk een andere persoon bestond die bij de instelling eventueel aanspraak kon maken op de hoedanigheid van overlevende echtgenoot en kon vragen om in aanmerking te komen voor het overlevingspensioen. In deze context moet om te beginnen worden verwezen naar de klacht wegens bigamie die wijlen Braun-Neumann op 17 maart 2005 had ingediend tegen verzoeker, die volgens de brief van de Staatsanwaltschaft Siegen van 16 februari 2006 (zie punt 33 van dit arrest) de hem verweten feiten had betwist, hetgeen betekent dat hij daarvan op de hoogte was. Voorts moet worden verwezen naar de procedure voor het Amtsgericht Siegen, waar verzoeker vertegenwoordigd was, zodat hij klaarblijkelijk op de hoogte was van de bewoordingen van de beschikking van 25 januari 2006, waarnaar voormelde beschikking van het Bayerische Oberste Landesgericht uitdrukkelijk verwijst. Zowel de procedure die is ingeleid door de klacht wegens bigamie alsook die welke tot voormelde beschikking van 25 januari 2006 heeft geleid, dateert uit een periode ver voor de datum waarop wijlen Braun-Neumann het Parlement heeft gevraagd om in aanmerking te komen voor het overlevingspensioen. In deze omstandigheden lijdt het geen twijfel dat verzoeker kon verwachten dat wijlen Braun-Neumann op een dag het Parlement zou vragen om in zijn hoedanigheid van overlevende echtgenoot in het genot te worden gesteld van het overlevingspensioen.

130    Om al deze redenen moet het middel ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen worden afgewezen, waarbij er in dit verband overigens aan moet worden herinnerd dat het Parlement heeft besloten om, zelfs nadat het wijlen Braun-Neumann met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2004 50 % van het overlevingspensioen uit hoofde van wijlen Neumann heeft toegekend, voor de 50 % van het overlevingspensioen dat verzoeker tussen 1 augustus 2004 en de datum van inwerkingtreding van het bestreden besluit te veel heeft ontvangen, niet over te gaan tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

131    Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot nietigverklaring en, dientengevolge, de vordering tot veroordeling van het Parlement om verzoeker met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2006 de overige 50 % van het overlevingspensioen van wijlen Neumann te betalen en om hem tot oktober 2009 dit bedrag maandelijks te blijven betalen, moeten worden afgewezen.

 Kosten

132    Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel betreffende de proceskosten en de gerechtskosten slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven van overeenkomstige toepassing op de vóór die datum bij het Gerecht aanhangige zaken.

133    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste.

134    Artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg bepaalt dat het Gerecht kan oordelen dat een interveniënt zijn eigen kosten zal dragen.

135    Daar verzoeker in casu in het ongelijk is gesteld, moet worden beslist dat partijen elk hun eigen kosten zullen dragen.

136    Ofschoon het Gerecht de interveniërende partij op eigen initiatief heeft verzocht om in de procedure te interveniëren, staat om te beginnen vast dat zij in antwoord daarop heeft verzocht om te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement, vervolgens dat zij door die interventie de vertegenwoordiging van haar belangen in het kader van de procedure heeft gewaarborgd, en ten slotte en vooral dat zij haar rechten ten opzichte van verzoekers aanspraken heeft kunnen doen gelden en verdedigen, hetgeen voor haar gunstig is geweest, daar haar interventie van invloed is geweest op de redenering van de rechter, die verzoekers vorderingen heeft afgewezen. Derhalve moet worden beslist dat de interveniërende partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Voltallige zitting),

rechtdoende, verklaart:

1)      Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vordering om het Parlement te veroordelen tot betaling aan W. Mandt van het volledige overlevingspensioen, voor zover die vordering betrekking heeft op de periode na 31 oktober 2009.

2)      Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)      Elke partij, daaronder begrepen de interveniërende partij, zal haar eigen kosten dragen.

Mahoney

Gervasoni

Kreppel

Tagaras

 

Van Raepenbusch

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 juli 2010.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       P. Mahoney


* Procestaal: Duits.