Language of document : ECLI:EU:C:2004:239

Arrêt de la Cour

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
29 april 2004 (1)

„Staatssteun – Vereffening door overheid van schulden van landbouwcoöperaties”

In zaak C-278/00,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door I. Chalkias en C. Tsiavou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Flett en D. Triantafyllou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende nietigverklaring van beschikking 2002/458/EG van de Commissie van 1 maart 2000 betreffende de steunregelingen die Griekenland in 1992 en 1994 heeft toegepast met het oog op de vereffening van de schulden van landbouwcoöperaties (inclusief steun voor de reorganisatie van de zuivelcoöperatie AGNO) (PB 2002, L 159, blz. 1), of, subsidiair, van artikel 2 van die beschikking,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),



samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en S. von Bahr (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 17 oktober 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 september 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 13 juli 2000, heeft de Helleense Republiek krachtens artikel 230, eerste alinea, EG beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2002/458/EG van de Commissie van 1 maart 2000 betreffende de steunregelingen die Griekenland in 1992 en 1994 heeft toegepast met het oog op de vereffening van de schulden van landbouwcoöperaties (inclusief steun voor de reorganisatie van de zuivelcoöperatie AGNO) (PB 2002, L 159, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”), of, subsidiair, van artikel 2 van die beschikking.


Het nationale rechtskader

2
Artikel 32 van wet nr. 2008/92 van 11 februari 1992 (FEK A’ 16) bepaalt:

„1.
De Griekse Staat verbindt zich ertoe, in het kader van de sanering van de coöperaties, de op 31 december 1990 uitstaande schulden te vereffenen.

2.
Hij kan ook de schulden overnemen en vereffenen, die de in wet nr. 1541/85 bedoelde coöperaties, verenigingen en vennootschappen van de eerste, tweede of derde categorie tussen 1982 en 1989 bij de Griekse Landbouwbank hebben aangegaan, voorzover deze schulden zijn aangegaan voor de uitvoering van sociale maatregelen of andere interventiemaatregelen in opdracht of voor rekening van de Griekse Staat. Het bedrag van deze schulden wordt voor elke coöperatie bepaald in een gezamenlijk besluit van de ministers van Financiën en van Landbouw op aanbeveling van de door de minister van Landbouw opgerichte commissies.

3.
De schulden worden door de Griekse Staat slechts overgenomen en vereffend voorzover de coöperatie, de vereniging of de vennootschap als levensvatbaar kan worden beschouwd.”

3
Artikel 5 van wet nr. 2237/94 van 14 september 1994 (FEK A’ 149) preciseert het algemene kader van besluit nr. 1620 van de gouverneur van de Bank van Griekenland van 5 oktober 1989 (FEK A’ 236/18.10.1989; hierna: „besluit nr. 1620/89”) dat de kredietinstellingen in Griekenland ertoe machtigt, schulden van welke aard ook te regulariseren.

4
Besluit nr. 1620/89 bepaalt:

„1.
De kredietinstellingen worden ertoe gemachtigd, hun al dan niet vervallen vorderingen die zijn ontstaan uit enigerlei vorm van lening in drachme of vreemde valuta, en uit de toepassing van zekerheidstellingen, te herschikken.

2.
De kredietinstellingen worden ertoe gemachtigd, hun in het vorige lid bedoelde vorderingen om te zetten in aandelen.

3.
De schuldherschikkingen zijn slechts toegestaan op voorwaarde dat de kredietinstellingen de nodige maatregelen treffen om het door hen overgenomen kredietrisico te beperken en de normale aflossing van de herschikte schulden te verzekeren.

[…]”

5
Artikel 5 van wet nr. 2237/94 bepaalt:

„De Griekse Landbouwbank NV kan bij een besluit van haar bevoegde diensten de per 31 december 1993 uitstaande schulden herschikken van coöperaties van de eerste categorie die landbouwproducten verwerken en verhandelen, voorzover deze schulden zijn ontstaan uit de financiering van deze activiteiten, en van coöperaties van de tweede en de derde categorie, indien deze schulden niet zijn gewaarborgd door realiseerbare activa en tegoeden […], op voorwaarde dat deze schulden volgens de Griekse Landbouwbank NV niet te wijten zijn aan verkeerd beheer, doch aan objectieve factoren (zoals een crisis op de markt van bepaalde landbouwproducten of het verlies van marktaandelen door externe gebeurtenissen, enz.) […]

Het eindbedrag wordt terugbetaald in tien jaarlijkse stortingen, waarbij de Griekse Landbouwbank NV de mogelijkheid heeft, in uitzonderlijke gevallen van bijzonder hoge schulden de terugbetaalperiode te verlengen tot vijftien jaar, met een uitstel van betaling van maximaal drie jaar. Gedurende de eerste helft van de terugbetaalperiode zijn de coöperaties geen rente op de herschikte bedragen verschuldigd; voor de tweede helft bedraagt de rente 50 % van de geldende marktrentevoet. In uitzonderlijke gevallen kan dat percentage naar het oordeel van de Griekse Landbouwbank NV worden verminderd. Deze schuldherschikking hangt af van een studie over de levensvatbaarheid, de modernisering en de ontwikkeling van de coöperatie die voor schuldherschikking in aanmerking komt, en van haar vermogen te voldoen aan de voorwaarden van deze schuldherschikking.”


De aan het geding ten grondslag liggende feiten

Eerste inleiding van de procedure

6
De Griekse minister van Landbouw heeft de Commissie bij brief van 7 juni 1993 in kennis gesteld van het voornemen van de Griekse regering om artikel 32, lid 2, van de Griekse wet nr. 2008/92 toe te passen voor de vereffening van de schulden die diverse soorten coöperaties over de periode 1982‑1989 bij de Griekse Landbouwbank NV (hierna: „GLB”) hadden uitstaan.

7
Aanvankelijk beschouwde de Commissie deze brief als een kennisgeving in de zin van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG). Vervolgens vernam de Commissie echter dat de steun waarin artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 voorziet, op zijn minst aan de zuivelcoöperatie AGNO, zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie was verleend. Op basis hiervan heeft de Commissie deze bepalingen in het register van niet-aangemelde steunmaatregelen ingeschreven.

8
Bij brief van 19 december 1997 heeft de Commissie Griekenland ten slotte in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden met betrekking tot de aan de landbouwcoöperaties toegekende steun voor de betaling van hun schulden overeenkomstig artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92.

Tweede inleiding van de procedure

9
Op 20 november 1995 ontving de Commissie een brief met een klacht over steun aan de zuivelcoöperatie AGNO in Noord-Griekenland. Volgens de klager hadden de Griekse autoriteiten besloten om de coöperatie AGNO via de GLB te helpen haar schulden, een bedrag van ongeveer 13 miljard GRD, geheel of gedeeltelijk af te lossen. De coöperatie AGNO zou ook belastingvrijstellingen hebben genoten die in Griekenland aan landbouwcoöperaties worden toegekend.

10
Ten vervolge op verzoeken om aanvullende informatie hebben tussen de Griekse autoriteiten en de bevoegde diensten van de Commissie, op verzoek van eerstgenoemden, twee bilaterale vergaderingen plaatsgevonden op 16 mei 1997 respectievelijk 23 juli 1997. Het resultaat hiervan was dat de Griekse autoriteiten aanvullende informatie hebben verstrekt in hun brieven van 9 juni 1997 respectievelijk 29 augustus 1997.

11
Na deze uitwisseling van informatie met de Griekse autoriteiten werd duidelijk dat de zuivelcoöperatie AGNO via de GLB de volgende steun heeft ontvangen:

851 miljoen GRD in het kader van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 en 529,89 miljoen GRD in het kader van artikel 19, lid 1, van wet nr. 2198/94 (niet aangemeld) als vergoeding voor het door de kernramp van Tsjernobyl veroorzaakte verlies;

10,145 miljard GRD in het kader van artikel 5 van wet nr. 2237/94 (niet aangemeld) in de vorm van een consolidatielening voor een schuld die door aanzienlijke vertraging bij de uitvoering van een investeringsproject was ontstaan;

1,899 miljard GRD in het kader van besluit nr. 1620/89 waarbij aan de banken werd toegestaan hun klanten consolidatieleningen toe te kennen (niet aangemeld).

12
Bij brief van 19 december 1997 heeft de Commissie de Helleense Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden met betrekking tot de algemene bepalingen betreffende de consolidatie van de schulden van landbouwcoöperaties, alsmede met betrekking tot de steun voor de reorganisatie van de coöperatie AGNO.

Derde inleiding van de procedure

13
De Commissie heeft de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag ook ingeleid met betrekking tot wet nr. 2538/97 van 1 december 1997 (FEK A’ 242), die de Griekse Staat ertoe machtigt, de schulden van meer dan 200 coöperaties (of verenigingen van producenten, ondernemingen en landbouwers) via de GLB te delgen.

14
Later heeft de Helleense Republiek de Raad verzocht deze maatregelen goed te keuren overeenkomstig artikel 93, lid 2, derde alinea, van het Verdrag. Bij besluit nr. 14015 van 15 december 1998 heeft de Raad dat verzoek ingewilligd.


De bestreden beschikking

15
In de bestreden beschikking heeft de Commissie onder meer geoordeeld dat artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 een steunregeling vormde die niet voldeed aan de voorwaarden voor steunmaatregelen tot herstel van schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen (artikel 87, lid 2, sub b, EG). Artikel 5 van wet nr. 2237/94 betrof een steunregeling die niet voldeed aan de voorwaarden voor herstructureringssteun aan ondernemingen. Beide steunregelingen werden onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard. In haar antwoord op de argumenten van de Griekse autoriteiten heeft de Commissie zich terloops gebogen over het individuele geval van de herschikking van de schulden van de coöperatie AGNO. Dat onderzoek heeft het oordeel van de Commissie over de twee bovengenoemde regelingen bevestigd. Ook de steun die overeenkomstig artikel 19 van wet nr. 2198/94 en besluit nr. 1620/89 aan AGNO was verleend, werd onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard (artikel 1 van de bestreden beschikking).

16
Bovendien werden de Griekse autoriteiten in de bestreden beschikking verzocht, binnen twee maanden vanaf de kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om de in artikel 1 ervan vermelde onwettige steun van de steunontvangers terug te vorderen volgens de procedures van het nationale recht. De terug te vorderen steunbedragen werden verhoogd met rente vanaf de datum waarop de steun aan de begunstigden was betaald, tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan (artikel 2 van de bestreden beschikking).

17
Ten slotte werd de Helleense Republiek in de bestreden beschikking verzocht, binnen twee maanden vanaf de kennisgeving ervan de Commissie mee te delen welke maatregelen werden genomen om aan de bestreden beschikking te voldoen, en een volledige lijst van de begunstigden van alle steunregelingen, met vermelding van de terug te betalen bedragen en de verschuldigde rente, bij de Commissie in te dienen. De Commissie heeft ook informatie gevraagd over de controle die door de GLB op de coöperatie AGNO wordt uitgeoefend, over de betrekkingen tussen de GLB en de Griekse Staat, alsook over de herschikking van de schulden van de coöperaties door de GLB op grond van besluit nr. 1620/89 (artikel 3 van de bestreden beschikking).


De conclusies van partijen

18
De Helleense Republiek concludeert dat het het Hof behage:

het beroep gegrond te verklaren;

de bestreden beschikking in haar geheel nietig te verklaren en, subsidiair, artikel 2 ervan, waarbij terugvordering van de onwettig geachte steun te vermeerderen met rente wordt gelast, nietig te verklaren.

19
De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.


Het beroep

20
De Helleense Republiek voert een groot aantal argumenten aan betreffende de artikelen 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 en 5 van wet nr. 2237/94, alsmede betreffende de bijzondere situatie van AGNO. Deze argumenten kunnen worden samengebracht in zeven middelen, die achtereenvolgens worden onderzocht.

Het eerste middel: schending van artikel 88 EG

Het eerste onderdeel van het eerste middel: verkeerd voorwerp van de procedure

21
De Helleense Republiek stelt dat de Commissie de daadwerkelijk uitgekeerde steun had moeten toetsen, in plaats van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92. Deze bepaling werd niet langer op individuele gevallen toegepast op het tijdstip waarop de Commissie het onderzoek van het dossier heeft afgesloten. De Helleense Republiek betoogt dat de Commissie het aantal en de identiteit van de begunstigde landbouwcoöperaties kende en de bestreden beschikking overigens heeft gebaseerd op informatie die de Griekse regering over deze coöperaties had verstrekt. In deze omstandigheden hadden de krachtens artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 genomen beslissingen als individuele steunmaatregelen moeten worden aangemerkt.

22
Verder betoogt de Helleense Republiek dat elke op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 toegepaste schuldherschikking individueel had moeten worden onderzocht.

23
In dat verband staat vast dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92, dat voorziet in de toekenning van individuele steun aan op algemene en abstracte wijze omschreven ondernemingen, een steunregeling vormt.

24
Er zij aan herinnerd dat de Commissie in het geval van een steunregeling zich ertoe kan beperken de algemene kenmerken daarvan te onderzoeken en niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast, hoeft te onderzoeken, en dat de omstandigheid dat de betrokken steunregeling niet langer van kracht is, aan deze bevoegdheid niet afdoet (zie met name arrest van 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie, C‑15/98 en C‑105/99, Jurispr. blz. I‑8855, punt 51).

25
In deze omstandigheden heeft de Commissie geen enkele fout gemaakt door niet elke op grond van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 toegekende individuele steunmaatregel te onderzoeken.

26
Het eerste onderdeel van het eerste middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het eerste middel: schending van de Lorenz-rechtspraak

27
De Helleense Republiek stelt dat de Commissie de in artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 vervatte steunregeling niet vooraf heeft onderzocht binnen de in het arrest van 11 december 1973, Lorenz (120/73, Jurispr. blz. 1471), gestelde termijn van twee maanden na kennisgeving ervan. Bijgevolg heeft de Commissie deze steunregeling ten onrechte als een niet-aangemelde nieuwe steunregeling aangemerkt.

28
De Helleense Republiek wijst erop dat zij de Commissie op 7 juni 1993 op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen om artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 toe te passen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof biedt de kennisgeving van voorgenomen steunmaatregelen de Commissie de mogelijkheid deze steunmaatregelen binnen een termijn van twee maanden vooraf te onderzoeken.

29
Pas bij brief van 19 december 1997, dit is vier en een half jaar na de kennisgeving, heeft de Commissie de Helleense Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden met betrekking tot artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92.

30
Volgens artikel 88, lid 3, eerste volzin, EG moet de Commissie in kennis worden gesteld van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen vóór de uitvoering ervan. Zij onderzoekt de voorgenomen steunmaatregelen dan een eerste maal. Indien de Commissie na dat onderzoek meent dat een voornemen onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de contradictoire onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG aan.

31
Uit artikel 88, lid 3, derde volzin, EG blijkt dat de betrokken lidstaat het steunvoornemen niet tot uitvoering kan brengen gedurende de inleidende fase. Wanneer de contradictoire onderzoeksprocedure wordt geopend, blijft dat verbod gelden tot aan de vaststelling van de beschikking van de Commissie over de verenigbaarheid van het steunvoornemen met de gemeenschappelijke markt (arrest van 11 juli 1996, SFEI e.a., C‑39/94, Jurispr. blz. I‑3547, punt 38). Indien de Commissie echter niet binnen twee maanden na de kennisgeving reageert, kan de betrokken lidstaat het steunvoornemen tot uitvoering brengen na de Commissie daarvan in kennis te hebben gesteld (arrest Lorenz, reeds aangehaald, punt 4).

32
Zonder dat behoeft te worden uitgemaakt of het steunvoornemen overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG werd aangemeld en of de termijn van twee maanden is verstreken, zij vastgesteld dat de Helleense Republiek vervolgens het steunvoornemen tot uitvoering heeft gebracht zonder de Commissie daarvan vooraf in kennis te hebben gesteld.

33
In deze omstandigheden heeft de Commissie artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 terecht als een niet-aangemelde nieuwe steunregeling aangemerkt.

34
Het tweede onderdeel van het eerste middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Het derde onderdeel van het eerste middel: schending van besluit nr. 14015 van de Raad

35
De Helleense Republiek wijst erop dat de Raad, bij besluit nr. 14015 krachtens artikel 88, lid 2, derde alinea, EG de staatssteun bedoeld in wet nr. 2538/97, die bij herhaling verwijst naar wet nr. 2237/94, heeft goedgekeurd. Daaruit volgt dat de Raad alle eerdere krachtens deze laatste wet verleende steun impliciet geldig heeft verklaard. Volgens de Helleense Republiek kon geen enkele landbouwer of landbouwcoöperatie in deze omstandigheden verwachten, de steunbedragen die vóór het besluit nr. 14015 waren uitgekeerd, in 2000 te moeten terugbetalen.

36
In dat verband zij opgemerkt dat de Raad krachtens artikel 88, lid 2, derde alinea, EG uitzonderlijk, met eenparigheid van stemmen, kan beslissen dat een steunmaatregel, in afwijking van artikel 87 EG, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden beschouwd.

37
Volgens besluit nr. 14015 zijn een aantal bepalingen van wet nr. 2538/97, in afwijking van artikel 87 EG, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt tot beloop van 158,672 miljard GRD.

38
Vaststaat dat dit besluit geen betrekking heeft op de steunregelingen waarop de bestreden beschikking ziet.

39
In deze omstandigheden moet worden aangenomen dat besluit nr. 14015 de geldigheid van de bestreden beschikking niet aantast.

40
Het derde onderdeel van het eerste middel, en dus het eerste middel in zijn geheel, moet bijgevolg worden afgewezen.

Het tweede middel: schending van artikel 87, lid 1, EG

Het eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste toepassing van het criterium van de particuliere investeerder of schuldeiser

41
De Helleense Republiek verwijt de Commissie allereerst dat zij ten onrechte heeft geconcludeerd dat de schuldherschikking door de GLB op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 niet in overeenstemming is met het criterium van de particuliere investeerder of schuldeiser.

42
Zij wijst erop, dat als gevolg van bepaalde omstandigheden, zoals het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, het afzetgebied voor het overgrote deel van de Griekse landbouwproductie, het in 1994 voor veel landbouwcoöperaties onmogelijk was hun schulden te betalen.

43
De Helleense Republiek verduidelijkt dat de GLB ernaar streefde, het voortbestaan van de coöperaties te vergemakkelijken om de uitgeleende bedragen terug te kunnen krijgen en deze coöperaties verder bankdiensten te kunnen blijven verlenen tegen betaling van de desbetreffende provisies en vergoedingen.

44
De zeer belangrijke rol die de GLB in de Griekse landbouwsector speelt, verplicht deze bank bij haar besluitvorming rekening te houden met ruimere sectorale parameters en haar reputatie van belangrijkste financier in deze sector veilig te stellen. Volgens de Helleense Republiek is het zeer de vraag of een particuliere bank de schulden van de landbouwcoöperaties in dezelfde mate kan herschikken als de GLB.

45
Wat de coöperatie AGNO betreft, is de Helleense Republiek van mening dat, anders dan de Commissie stelt, de GLB de persoonlijke goederen van de leden van AGNO als waarborg tegen het risico van faillietverklaring van de coöperatie AGNO kon aanvaarden.

46
In dat verband staat vast dat de in artikel 5 van wet nr. 2237/94 bepaalde voorwaarden voor schuldherschikking zeer gunstig zijn voor de kredietnemer. Zoals de advocaat-generaal in punt 126 van zijn conclusie opmerkt, valt moeilijk in te denken dat een particuliere financier in normale marktomstandigheden een uitstel van betaling van drie jaar en een rentevoet van 50 % van de marktrentevoet zoals in dat artikel is bepaald, zou hebben aanvaard.

47
Bovendien volgt uit de door de Helleense Republiek aangevoerde argumenten dat de GLB niet uitsluitend in haar eigen commercieel belang mag handelen, zoals een particuliere financier doet, maar bij haar besluitvorming rekening moet houden met ruimere belangen.

48
In deze omstandigheden toont de Helleense Republiek niet aan dat de Commissie het criterium van de particuliere investeerder onjuist heeft toegepast met betrekking tot de schuldherschikking die de GLB op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 heeft toegepast.

49
Wat het concrete geval van de coöperatie AGNO betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat de Commissie terecht kon concluderen dat de GLB niet als een particuliere investeerder heeft gehandeld bij de herschikking van de schulden van deze coöperatie op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, namelijk dat de coöperatie AGNO zich in een moeilijke financiële situatie bevond, dat er voor haar al maatregelen op grond van de wetten nrs. 2008/95, 2198/94 en 2237/94 waren getroffen, en dat zij in ruil voor de schuldherschikking geen voldoende zekerheden kon bieden.

50
In deze omstandigheden moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het tweede middel: bestaan van staatssteun of steun bekostigd met staatsmiddelen

51
De Helleense Republiek stelt dat de schuldherschikking door de GLB op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 niet als steun bekostigd met staatsmiddelen kan worden beschouwd, aangezien de Griekse Staat de GLB geen compensatie daarvoor heeft toegekend.

52
In dit verband zij opgemerkt dat artikel 87, lid 1, EG ziet op alle geldelijke middelen die de staat daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen. Het feit dat deze middelen constant onder openbaar toezicht, en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, volstaat om ze als staatsmiddelen aan te merken en om bedoelde maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG te brengen (zie arrest van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, C‑83/98 P, Jurispr. blz. I‑3271, punt 50).

53
Vaststaat evenwel dat de Griekse Staat de enige aandeelhouder van de GLB is en de leden van haar raad van bestuur benoemt. Aldus kan de Griekse Staat, rechtstreeks of indirect, een beslissende invloed uitoefenen op de aanwending van de geldelijke middelen van de GLB.

54
Bijgevolg kon de Commissie in punt 105 van de bestreden beschikking terecht concluderen dat voor de schuldherschikking op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 staatsmiddelen zijn aangewend.

55
Het tweede onderdeel van het tweede middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Het derde onderdeel van het tweede middel: ontbreken van een verplichting tot schuldherschikking

56
De Helleense Republiek stelt dat artikel 5 van wet nr. 2237/94 niet als een staatssteunregeling kan worden beschouwd, aangezien dat artikel de GLB niet verplicht de schulden van de landbouwcoöperaties te herschikken.

57
In dat verband kan worden volstaan met de vaststelling dat het ontbreken voor de GLB van een verplichting tot herschikking van de schulden van de landbouwcoöperaties die daarom verzoeken, niet wegneemt dat de op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 getroffen maatregelen een staatssteunregeling zijn.

58
Aangezien de Commissie op goede gronden kon vaststellen dat de GLB onder staatstoezicht stond en dat zij de schulden van de landbouwcoöperaties heeft herschikt onder voorwaarden die niet voldoen aan het criterium van de particuliere investeerder, kon zij artikel 5 van wet nr. 2237/94 als een staatssteunregeling beschouwen.

59
Ook het derde onderdeel van het tweede middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Het vierde onderdeel van het tweede middel: verkeerde toepassing van de referentierentevoet

60
Volgens de Helleense Republiek heeft de Commissie in de punten 128 tot en met 132 van de bestreden beschikking ten onrechte geconcludeerd dat het verschil tussen de rentevoet van 21,5 % die de GLB bij de herschikking van de schulden van de coöperatie AGNO op grond van besluit nr. 1620/89 heeft toegepast, en de op die datum in Griekenland geldende referentierentevoet van 26,47 %, staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde. De stelling van de Commissie dat de rentevoet die werd toegepast bij de herschikking van de schulden van de coöperatie AGNO, moest worden vergeleken met de referentierentevoet, is ongegrond. De Helleense Republiek stelt dat de Commissie de referentierentevoet toepast om het steunbedrag te bepalen, wanneer het gaat om regionale steun. De banken daarentegen passen dat tarief niet toe bij kredietverlening aan hun klanten.

61
Dienaangaande zij erop gewezen dat van een referentierentevoet gebruik wordt gemaakt om het steunelement van een gesubsidieerde lening te berekenen. Deze referentierentevoet wordt geacht het gemiddelde niveau van de marktrenten in de lidstaten weer te geven voor leningen op middellange en lange termijn tegen normale zekerheidstellingen.

62
Om redenen van rechtszekerheid en gelijkheid van behandeling kan de Commissie doorgaans van mening zijn dat het legitiem is, de gedurende een bepaald tijdvak vigerende referentierentevoet op alle gedurende dit tijdvak toegekende leningen toe te passen (zie arrest van 3 juli 2003, België/Commissie, C‑457/00, Jurispr. blz. I‑6931, punt 72).

63
In deze omstandigheden heeft de Commissie in de punten 128 tot en met 132 van de bestreden beschikking terecht aangenomen dat het verschil tussen de toegepaste rentevoet en de op die datum in Griekenland geldende hogere referentierentevoet, staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde.

64
Het vierde onderdeel van het tweede middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Het vijfde onderdeel van het tweede middel: ontbreken van concurrentievervalsing en van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten

65
De Helleense Republiek stelt dat, ook al worden de schuldherschikkingen op grond van de wetten nrs. 2237/94 en 2198/94 alsmede van besluit nr. 1620/89 als staatssteun in de zin van artikel 87 EG aangemerkt, zij noch de concurrentie hebben vervalst, noch het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig hebben beïnvloed.

66
Volgens de Helleense Republiek kan de selectieve toekenning van een relatief concurrentievoordeel door middel van staatssteun of met staatsmiddelen aan bepaalde ondernemingen of producties de concurrentie slechts aantasten indien de negatieve gevolgen van dat voordeel duidelijk en doorslaggevend zijn. Volgens haar staat het ontbreken van merkbare invloed op de intracommunautaire handel eraan in de weg dat een steunmaatregel in strijd met het gemeenschapsrecht wordt geacht.

67
Verder stelt zij dat het bedrag van een groot aantal schulddelgingen op grond van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 en schuldherschikkingen op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 te klein was om de intracommunautaire handel merkbaar te beïnvloeden in de zin van mededeling 94/C 368/05 van de Commissie – Communautaire kaderregeling voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 23 december 1994 (PB C 368, blz. 12; hierna: „kaderregeling”).

68
Volgens de Helleense Republiek heeft de Commissie niet aangegeven op basis van welke gegevens zij tot de slotsom is gekomen dat de betrokken schuldherschikkingen de handel tussen de lidstaten daadwerkelijk ongunstig hebben beïnvloed.

69
Wat het argument betreft dat is ontleend aan de omstandigheid dat het totale bedrag van de betrokken steun gering is en over tal van landbouwers wordt verdeeld, zodat deze elk een steunbedrag ontvangen dat zowel op nationaal als op communautair niveau weinig voorstelt, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de betrekkelijk geringe omvang van een steun of de betrekkelijk geringe omvang van de begunstigde onderneming niet bij voorbaat de mogelijkheid uitsluit dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed of de concurrentie wordt vervalst (zie met name arresten van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punten 11 en 12; 21 maart 1990, België/Commissie, „Tubemeuse”, C‑142/87, Jurispr. blz. I‑959, punt 43; 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, Jurispr. blz. I‑4103, punt 42; 7 maart 2002, Italië/Commissie, C‑310/99, Jurispr. blz. I‑2289, punt 86, en 19 september 2002, Spanje/Commissie, C‑113/00, Jurispr. blz. I‑7601, punt 30).

70
Andere elementen kunnen immers beslissend zijn voor de beoordeling van het effect van een steunmaatregel, met name het cumulatieve karakter van de steun en de omstandigheid dat de begunstigde ondernemingen werkzaam zijn in een sector met een bijzonder intense mededinging (zie arrest van 19 september 2002, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 30).

71
In de betrokken sector woedt blijkbaar hevige concurrentie tussen de producenten van de lidstaten wier producten intracommunautair worden verhandeld. Bovendien volgt uit punt 106 van de bestreden beschikking dat de Griekse producenten grote hoeveelheden landbouwproducten naar andere lidstaten uitvoeren.

72
In dergelijke omstandigheden kunnen steunmaatregelen de concurrentie vervalsen en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, zoals blijkt uit de punten 107 en 108 van de bestreden beschikking.

73
Volgens de kaderregeling en mededeling 96/C 68/06 van de Commissie inzake de‑minimissteun, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 6 maart 1996 (PB C 68, blz. 9; hierna: „mededeling inzake de minimis-steun”), is het mogelijk dat bepaalde zeer geringe steunbedragen geen merkbare invloed op het handelsverkeer en op de mededinging tussen de lidstaten hebben, zodat zij niet vooraf bij de Commissie behoeven te worden aangemeld.

74
Uit punt 2.3 van de kaderregeling en uit de vierde alinea van de „mededeling inzake de‑minimissteun” volgt echter dat de de‑minimisregel niet geldt voor de sectoren landbouw en visserij (arrest van 19 september 2002, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

75
De Helleense Republiek kan zich daar in casu dus niet op beroepen.

76
Gelet op een en ander moet het vijfde onderdeel van het tweede middel, en bijgevolg het middel in zijn geheel, worden afgewezen.

Het derde middel: schending van artikel 87, lid 2, sub b, EG

77
De Helleense Republiek stelt dat de Commissie de op grond van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 en artikel 5 van wet nr. 2237/94 toegekende steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had moeten verklaren, aangezien deze steun het herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen beoogt.

78
De steun die na de kernramp in Tsjernobyl aan de coöperatie AGNO en aan bepaalde andere coöperaties werd toegekend, had in ieder geval als dergelijke steun moeten worden aangemerkt. De coöperatie AGNO heeft, na het instorten van de melkmarkt ten gevolge van de kernramp in Tsjernobyl, door haar leden geproduceerde melk opgekocht tegen de marktprijs die vóór deze ramp gold. De op grond van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 en artikel 19 van wet nr. 2198/94 aan deze coöperatie toegekende steun had tot doel de bedragen die deze coöperatie naar aanleiding van de ramp in Tsjernobyl had betaald, te vergoeden.

79
De Commissie betwist de verklaringen van de Helleense Republiek. Aangaande het verlies dat de coöperatie AGNO en sommige andere landbouwcoöperaties zouden hebben geleden, stelt zij dat deze lidstaat niet aantoont dat er een causaal verband bestaat tussen dat verlies en de schade die de kernramp in Tsjernobyl de landbouwers heeft berokkend. Volgens de Commissie is bij de toepassing van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 geenszins verwezen naar door de producenten daadwerkelijk geleden schade. Het ontbreken van het noodzakelijke verband tussen de kernramp in Tsjernobyl en de verleende steun, blijkt ook uit het tijdsverloop tussen het „schadeverwekkende feit” en de invoering van de steunregeling in 1992.

80
In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 87, lid 2, sub b, EG bepaalt dat „steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen” met de gemeenschappelijke markt verenigbaar zijn.

81
Aangezien artikel 87, lid 2, sub b, EG een uitzondering vormt op het algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt, dat is neergelegd in artikel 87, lid 1, EG, moet eerstgenoemd artikel strikt worden uitgelegd (zie arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, Jurispr. blz. I‑6857, punt 49, en 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 66).

82
Bijgevolg komt alleen de door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen rechtstreeks veroorzaakte economische schade voor vergoeding in aanmerking in de zin van deze bepaling (zie in die zin arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 54, en 30 september 2003, Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 72).

83
Vaststaat dat volgens artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 de Griekse Staat de door landbouwcoöperaties bij de GLB aangegane schulden kon overnemen en vereffenen voorzover deze schulden zijn aangegaan voor de uitvoering van sociale maatregelen of sommige andere interventiemaatregelen in opdracht of voor rekening van deze staat.

84
Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling volgt dat de Griekse Staat op grond daarvan kan interveniëren om allerhande door landbouwcoöperaties bij de GLB aangegane schulden te vereffenen, op voorwaarde dat deze schulden voor sociale doelstellingen waren aangegaan. Voorts blijkt dat artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92, overeenkomstig de tekst ervan, op zeer uiteenlopende situaties is toegepast.

85
Een dergelijke bepaling met een zeer ruime draagwijdte kan niet worden aangemerkt als een steunregeling tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen.

86
Dezelfde overwegingen en dezelfde conclusie gelden voor de in artikel 5 van wet nr. 2237/94 bedoelde steunregeling.

87
In deze omstandigheden staat vast dat de Commissie geen enkele fout heeft gemaakt door te oordelen dat artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 en artikel 5 van wet nr. 2237/94 niet onder de in artikel 87, lid 2, sub b, EG bepaalde afwijking kunnen vallen.

88
Aangaande de steun die op grond van artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 en artikel 19 van wet nr. 2198/94 aan de coöperatie AGNO is verleend, staat vast dat de Helleense Republiek geen rechtstreeks verband tussen deze steun en de kernramp in Tsjernobyl heeft kunnen aantonen.

89
Zij heeft evenmin aangetoond dat de op grond van deze bepalingen aan de coöperatie toegekende steunbedragen daadwerkelijk overeenstemmen met de schade die de kernramp in Tsjernobyl aan de leden van de coöperatie heeft berokkend.

90
Bijgevolg moet ook het derde middel worden afgewezen.

Het vierde middel: schending van artikel 87, lid 3, sub a, EG

91
Volgens de Helleense Republiek heeft de Commissie ten onrechte vastgesteld dat artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 geen met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregel ter bevordering van de economische ontwikkeling van de betrokken Griekse streken in de zin van artikel 87, lid 3, sub a, EG vormt.

92
Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat een steunregeling zoals die welke is vervat in artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92, waarbij steun wordt verleend aan de landbouwcoöperaties ongeacht de streek waar deze zijn gevestigd, niet voldoet aan het criterium van de regionale specificiteit en bijgevolg niet onder de in artikel 87, lid 3, sub a, EG bepaalde afwijking valt.

93
In deze omstandigheden heeft de Commissie terecht gemeend dat artikel 32, lid 2, van wet nr. 2008/92 niet onder de in artikel 87, lid 3, sub a, EG bepaalde afwijking valt.

94
Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

Het vijfde middel: schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG

95
De Helleense Republiek stelt dat, zelfs al zou het Hof van oordeel zijn dat artikel 5 van wet nr. 2237/94 als staatssteun moet worden aangemerkt, dat artikel met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is, omdat het valt onder artikel 87, lid 3, sub c, EG, betreffende de steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken.

96
Volgens de Helleense Republiek heeft de Commissie ten onrechte geconcludeerd dat de door de GLB op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 verrichte schuldherschikkingen niet voldoen aan de vijf voorwaarden van de kaderregeling, te weten: herstel van de levensvatbaarheid van de steunontvangers, vermijding van buitensporige vervalsing van de mededinging, evenredigheid van de steunmaatregel, volledige uitvoering van het herstructureringsplan en opstelling van jaarverslagen met het oog op toezicht op de uitvoering ervan. Naar de mening van de Helleense Republiek maakt artikel 5 van wet nr. 2237/94 effectief het herstel van de levensvatbaarheid van de ondernemingen mogelijk, vermijdt het buitensporige vervalsingen van de mededinging, voorziet het in steun die in verhouding staat tot de voordelen van de herstructurering, legt het de volledige uitvoering van het herstructureringsplan op en voorziet het in een adequate follow‑up en in de opstelling van jaarverslagen.

97
In dit verband zij allereerst eraan herinnerd dat de Commissie in het kader van artikel 87, lid 3, EG over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, waarvan het gebruik een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader, en in de tweede plaats dat het Hof bij de toetsing van de wettigheid van het gebruik van die vrijheid zijn oordeel ter zake niet in de plaats mag stellen van dat van het bevoegde orgaan, maar enkel dient te onderzoeken of deze beoordeling geen kennelijke beoordelingsfout bevat of op misbruik van bevoegdheid berust (zie arrest van 12 december 2002, Frankrijk/Commissie, C‑456/00, Jurispr. blz. I-11949, punt 41).

98
Dienaangaande zij evenwel opgemerkt dat de Commissie voor zichzelf uitgangspunten voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid kan vaststellen door middel van handelingen als de kaderregeling, voorzover die handelingen indicatieve regels voor het door haar te volgen beleid bevatten, en niet afwijken van de verdragsregels (zie met name arrest van 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C‑288/96, Jurispr. blz. I‑8237, punt 62, en Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

99
In casu heeft de Commissie met name in punt 176 van de bestreden beschikking, met betrekking tot de inachtneming van de tweede voorwaarde, betreffende het vermijden van vervalsing van de mededinging, vastgesteld dat er maatregelen moesten worden genomen om nadelige gevolgen voor de concurrenten zo veel mogelijk te voorkomen, en dat bij een overschot aan productiecapaciteit het herstructureringsplan naar evenredigheid van de toegekende steun moet bijdragen tot de herstructurering van de betrokken markt in de Gemeenschap door een onomkeerbare vermindering of sluiting van de betrokken productiecapaciteit. In punt 181 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat in artikel 5 van wet nr. 2237/94 geen enkele bepaling is opgenomen met betrekking tot de maatregelen van de Griekse Staat om nadelige gevolgen voor de mededinging zo veel mogelijk te neutraliseren, en dat de steunregeling bovendien geldt voor coöperaties in de hele landbouwsector, met inbegrip van subsectoren waar de productiecapaciteit te groot is. Wat het concrete geval van de coöperatie AGNO betreft, heeft de Commissie in punt 198 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat deze onderneming in een dergelijke sector actief is en dat ondanks de omvang van deze onderneming, de opgelegde herstructureringsmaatregelen geen bepalingen inzake capaciteitsvermindering bevatten.

100
Hoewel de Helleense Republiek stelt dat artikel 5 van wet nr. 2237/94 voldoet aan de tweede voorwaarde van de kaderregeling, stelt zij de gegrondheid van de beoordelingen van de Commissie in de bestreden beschikking niet ter discussie.

101
Zonder dat behoeft te worden onderzocht of artikel 5 van wet nr. 2237/94 aan de overige voorwaarden van de kaderregeling voldoet, dient het vijfde middel bijgevolg te worden afgewezen.

Het zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van het gewettigd vertrouwen

102
De Helleense Republiek stelt dat de bestreden beschikking het evenredigheidsbeginsel schendt voorzover zij de terugvordering van de steunbedragen gelast. Het is ondenkbaar dat steun die met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG is toegekend, meer dan zeven jaar later wordt teruggevorderd. Onder verwijzing naar het arrest van 24 november 1987, RSV/Commissie (223/85, Jurispr. blz. 4617), stelt zij overigens dat een dergelijke vertraging bij de steunontvanger een wettig vertrouwen creëert, dat eraan in de weg staat dat de Commissie de nationale autoriteiten gelast de steunbedragen terug te vorderen.

103
In dat verband zij opgemerkt dat de ongedaanmaking van onwettige steun door middel van terugvordering het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onwettig is. Bijgevolg is de terugvordering van onwettige staatssteun teneinde de vroegere toestand te herstellen, in beginsel niet te beschouwen als een maatregel die onevenredig is aan de doelstellingen van de verdragsbepalingen inzake staatssteun (arrest Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 66).

104
Wat het beginsel van het gewettigd vertrouwen betreft, staat vast dat, gelet op het dwingende karakter van het door de Commissie krachtens artikel 88 EG uitgeoefende toezicht op de steunmaatregelen van de staten, ondernemingen die steun ontvangen, in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun kunnen hebben, wanneer de steun met inachtneming van de procedure van dat artikel is toegekend (arresten van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C‑169/95, Jurispr. blz. I‑135, punt 51, en 20 maart 1997, Alcan Deutschland, C‑24/95, Jurispr. blz. I‑1591, punt 25).

105
De omstreden steun is echter niet met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG toegekend.

106
Wat het door de Helleense Republiek aangehaalde arrest RSV/Commissie betreft, zij opgemerkt dat de omstandigheden van de onderhavige zaak niet vergelijkbaar zijn met die welke de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie in dat arrest hebben gerechtvaardigd. Zoals uit de punten 14 tot en met 16 van het reeds aangehaalde arrest RSV/Commissie blijkt, betrof deze zaak steun ter compensatie van aanvullende kosten van een operatie waarvoor reeds door de Commissie goedgekeurde steun was verleend in een sector waaraan, sinds jaren, door de Nederlandse regering steun werd verleend, welke door de Commissie was goedgekeurd.

107
In casu had de krachtens artikel 88, lid 2, EG ingeleide procedure echter betrekking op nieuwe steunregelingen die een grondig onderzoek door de Commissie rechtvaardigden.

108
In deze omstandigheden kan de bestreden beschikking, noch voorzover daarbij terugbetaling van de omstreden steunbedragen noch voorzover daarbij betaling van rente wordt gelast, worden geacht in strijd te zijn met het evenredigheidsbeginsel of afbreuk te doen aan het gewettigd vertrouwen van de ontvangers van die steun.

109
Bijgevolg moet het zesde middel worden afgewezen.

Het zevende middel: volstrekte onmogelijkheid om de steun terug te vorderen

110
Volgens de Helleense Republiek is er sprake van een volstrekte onmogelijkheid van uitvoering van de bestreden beschikking. De leden van de landbouwcoöperaties staan immers borg voor de nakoming van de verplichtingen van de coöperaties wanneer deze coöperaties en de verenigingen daarvan niet in staat zijn hun vervallen schulden te betalen. Volgens haar behoeven de sociale, economische en politieke problemen als gevolg van gedwongen verkopingen bij duizenden landbouwers geen nader betoog.

111
Bovendien zijn de door de GLB op grond van artikel 5 van wet nr. 2237/94 en van besluit nr. 1620/89 verrichte herschikkingen van de schulden van landbouwcoöperaties gebaseerd op privaatrechtelijke leenovereenkomsten. Bijgevolg kan de Commissie de terugvordering van steun in de vorm van een individuele schuldherschikking door de GLB niet gelasten.

112
Hoewel onoverkomelijke moeilijkheden een lidstaat kunnen beletten de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen (zie in die zin arrest van 11 juli 1985, Commissie/Italië, 101/84, Jurispr. blz. 2629, punt 16), kan de vrees voor dergelijke moeilijkheden voor deze lidstaat geen rechtvaardiging zijn om dat recht niet correct toe te passen (zie arresten van 7 december 1995, Commissie/Frankrijk, C‑52/95, Jurispr. blz. I‑4443, punt 38, en 9 december 1997, Commissie/Frankrijk, C‑265/95, Jurispr. blz. I‑6959, punt 55).

113
Uit hetgeen door de Helleense Republiek is aangevoerd met betrekking tot de financiële situatie van de landbouwcoöperaties, blijkt niet dat terugvordering van de in de bestreden beschikking bedoelde steun onmogelijk is. Hetzelfde geldt voor haar argument dat steun niet kan worden teruggevorderd wanneer hij krachtens een privaatrechtelijke overeenkomst is toegekend. Zoals de advocaat-generaal in punt 196 van zijn conclusie terecht benadrukt, kan de vorm waarin steun is verleend, niet doorslaggevend zijn. Anders zouden de lidstaten de regels inzake staatssteun kunnen omzeilen door steun in een welbepaalde vorm te verlenen.

114
Overigens zij eraan herinnerd dat een lidstaat die bij de uitvoering van een beschikking van de Commissie inzake staatssteun op niet voorziene en onvoorzienbare moeilijkheden stuit, of zich bewust wordt van gevolgen die de Commissie niet voor ogen heeft gehad, deze problemen aan laatstgenoemde moet voorleggen en daarbij passende wijzigingen van de betrokken beschikking moet voorstellen. Op grond van het met name in artikel 10 EG tot uitdrukking gebrachte beginsel dat de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen over en weer tot loyale samenwerking verplicht zijn, moeten de Commissie en de lidstaat in een dergelijk geval te goeder trouw samenwerken om met volledige inachtneming van de verdragsbepalingen, inzonderheid die betreffende steunmaatregelen, die moeilijkheden te overwinnen (zie met name arresten van 26 juni 2003, Commissie/Spanje, C‑404/00, Jurispr. blz. I‑6695, punt 46, en 3 juli 2003, België/Commissie, reeds aangehaald, punt 99).

115
Bijgevolg moet het zevende middel, betreffende de volstrekte onmogelijkheid van terugvordering van de steun, worden afgewezen.

116
Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.


Kosten

117
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),



rechtdoende:

1)
Verwerpt het beroep.

2)
Verwijst de Helleense Republiek in de kosten.

Jann

Timmermans

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Grieks.