Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 20 december 2019 door Algebris (UK) Ltd, Anchorage Capital Group LLC tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 10 oktober 2019 in zaak T-2/19, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR

(Zaak C-934/19 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Algebris (UK) Ltd, Anchorage Capital Group LLC (vertegenwoordigers: T. Soames, avocat, N. Chesaites, advocaat, R. East, Solicitor, D. Mackersie, Barrister)

Andere partij in de procedure: gemeenschappelijke afwikkelingsraad („GAR”)

Conclusies

punt 1 van het dictum van de bestreden beschikking vernietigen;

punt 2 van het dictum van de bestreden beschikking vernietigen en de GAR verwijzen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten van rekwirantes in de procedure in eerste aanleg en in deze hogere voorziening, en

rekwirantes toelaten om nietigverklaring te vorderen van het voor het Gerecht bestreden besluit.

Middelen en voornaamste argumenten

In het eerste middel stellen rekwirantes ten eerste dat het Gerecht, door te oordelen dat zij niet rechtstreeks worden geraakt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 20, lid 11, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 806/20141 (hierna: „SRMR”), en ten tweede schending van het recht van eigendom van de rekwirantes.

De uitlegging van het Gerecht heeft ertoe geleid dat het ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat in de onderhavige omstandigheden: (1) onteigende partijen, zoals rekwirantes, zich alleen kunnen verzetten tegen het ontbreken van een definitieve waardering ex post als zij compensatie kunnen verkrijgen op grond van artikel 20, lid 11, tweede alinea, onder b), SRMR; (2) alleen compensatie verschuldigd is op grond van artikel 20, lid 11, tweede alinea, onder b), wanneer de toegepaste afwikkelingsregeling gebruikmaakt van het instrument van bail-in bedoeld in artikel 27 SRMR of van het instrument van afsplitsing van activa bedoeld in artikel 26 SRMR; (3) crediteurs (en aandeelhouders) derhalve geen procesbevoegdheid hebben. In een situatie zoals de onderhavige, waarin het moeilijk is om een andere partij te bedenken dan onteigende aandeelhouders en crediteuren die op zou kunnen komen tegen ontbreken van een definitieve waardering ex post, mag de GAR zich dientengevolge baseren op zeer gebrekkige, onbetrouwbare voorlopige waarderingen. Rekwirantes hebben rechtstreeks belang bij het besluit om geen definitieve waardering uit te voeren omdat het zeer waarschijnlijk is dat de definitieve waardering ex post 1 en 2 zou bevestigen dat de bank onjuist is getaxeerd, waardoor de GAR zou moeten overwegen rekwirantes te compenseren door middel van de terugboeking van de vorderingen van crediteuren en/of een verhoging van de vergoedingen betaald door Santander op grond van artikel 20, lid 12, SRMR. Indien de GAR gebruik zou maken van zijn discretionaire bevoegdheid om niet te compenseren, zou dit besluit ook aangevochten kunnen worden en zou er een beroep tot schadevergoeding ingesteld kunnen worden.

De uitlegging van het Gerecht van artikel 20, lid 11, schendt het recht van eigendom neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten omdat een definitieve waardering ex post nodig is om te waarborgen dat: (1) de onteigening van de AT1- en T2-obligaties van de rekwirantes plaatsvindt onder de voorwaarden waarin de wet voorziet, en (2) een billijke compensatie wordt betaald, dat wil zeggen door de waarde van de bank te bepalen op basis van een definitieve waardering ex post.

2. In het tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht hoe dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de rekwirantes niet in aanmerking komen voor de compensatie bedoeld in artikel 20, lid 12, onder a), SRMR, waarmee deze bepaling onjuist is uitgelegd en het beginsel van non-discriminatie is geschonden.

Rekwirantes stellen dat artikel 20, lid 12, onder a), in het kader van bankafwikkeling de situatie moet omvatten waarin relevante kapitaalinstrumenten (d.w.z. AT1- en T2-obligaties) voor 100 % worden afgeschreven (zoals in het onderhavige geval), ongeacht of deze worden afgeschreven op grond van artikel 22, lid 1, SRMR of op grond van het instrument van bail-in, en wel om twee redenen. Ten eerste strookt deze aanpak met het feit dat een 100 % „bail-in” en een 100 % „afschrijving”/„omzetting” van AT1- en T2-obligaties in feite op hetzelfde neerkomt (met dezelfde economische effecten), aangezien in beide gevallen schulden van een bank aan haar crediteuren worden afgeschreven of omgezet in eigen vermogen. Ten tweede zou het discriminerend en paradoxaal zijn als de crediteuren/aandeelhouders wier schuldinstrumenten krachtens artikel 22, lid 1, SRMR zijn afgeschreven en omgezet, geen compensatie kunnen krijgen, terwijl degenen die onderworpen zijn aan een bail-in krachtens artikel 27 SRMR wel compensatie kunnen krijgen, ondanks het feit dat (1) het juridische mechanisme en het praktische effect van een afschrijving en een omzetting krachtens artikel 21 SRMR en van een bail-in krachtens artikel 27 SRMR gelijk zijn, en (2) beide maatregelen zijn gebaseerd op dezelfde voorlopige waardering.

____________

1 Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).