Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 24 september 2018 door Prysmian SpA, Prysmian Cavi e Sistemi Srl tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 juli 2018 in zaak T-475/14, Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi / Commissie

(Zaak C-601/18 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Prysmian SpA, Prysmian Cavi e Sistemi Srl (vertegenwoordigers: C. Tesauro, F. Russo, L. Armati, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, The Goldman Sachs Group, Inc., Pirelli & C. SpA

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 20 van verordening nr. 1/20031 er niet aan in de weg staat dat de Commissie forensische kopieën maakt van gehele harde schijven van haar werknemers zonder de inhoud ervan te hebben onderzocht en het onderzoek voortzet in haar gebouwen te Brussel. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat inspecties enkel in de gebouwen van de onderneming kunnen worden uitgevoerd en dat de Commissie enkel kopieën kan maken van gegevens waarvan ze de relevantie heeft onderzocht. Een praktijk zoals die waarbij kopieën van gehele harde schijven worden gemaakt, maakt inbreuk op grondrechten van bedrijven en hun werknemers. Zij kan niet worden gerechtvaardigd door een loutere verwijzing naar een nota van toelichting waarin de Commissie volledige beoordelingsvrijheid wordt toegekend maar dient, overeenkomstig met het legaliteitsbeginsel, bij wet te worden geregeld.

Het Gerecht heeft het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling geschonden en is tevens zijn motiveringsplicht niet nagekomen door buiten beschouwing te laten dat de aansprakelijkstelling van Prysmian Cavi e Sistemi op grond van economische continuïteit een uitzondering op de regel is waarbij aansprakelijkheid de rechtspersoon volgt die het bedrijf bestuurt op het moment van de inbreuk. Net als alle uitzonderingen moet ook deze uitzondering strikt worden toegepast en is zij alleen gerechtvaardigd wanneer de nuttige werking van mededingingsregels in het gedrang is. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat discriminatie in dit geval is uitgesloten omdat er geen sprake kan zijn van gelijkheid in onrechtmatigheid, aangezien de aansprakelijkstelling op grond van economische continuïteit een bevoegdheid is van de Commissie.

Het Gerecht is niet ingegaan op het voornaamste argument dat de onderneming in eerste aanleg aanvoerde, namelijk dat geen enkel ,,thuislandbeginsel”, mocht dat al bestaan (wat niet het geval is), redelijkerwijs van toepassing kan zijn op alle verschillende gevallen waar in het besluit naar wordt verwezen en daarmee rechtens genoegzaam kan bewijzen dat sprake is van één enkele en voortdurende inbreuk.

Het Gerecht heeft ultra petita beslist en de rechten van verdediging van de onderneming zoals vastgelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 EVRM geschonden bij de beoordeling van het zevende middel dat rekwiranten in eerste aanleg hebben aangevoerd met betrekking tot de begindatum van het kartel. Het Gerecht heeft het aangevoerde bewijs kennelijk verkeerd beoordeeld en bij zijn beoordeling een onjuiste juridische maatstaf gehanteerd. Door deze kennelijk onjuiste opvatting van de bewijzen heeft het Gerecht onjuiste conclusies getrokken en is het tot de onjuiste slotsom gekomen dat de Commissie de startdatum van de inbreuk met betrekking tot de handel tussen lidstaten op grond van artikel 101 VWEU kon vaststellen op 18 februari 1999.

Het Gerecht heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden voor zover het de beoordeling van de Commissie heeft bekrachtigd dat de toewijzing van projecten onder Europese producenten in het kader van de „uitsluitend Europese - (R)” configuratie rechtvaardigt dat de factor voor de ernst van de inbreuk (en als gevolg daarvan het ,,leergeld’’) voor de Europese fabrikanten met 2 % werd verhoogd, terwijl een dergelijke verhoging niet werd toegepast op Aziatische producenten. Het Gerecht kan niet enerzijds aanvaarden dat de Commissie in haar besluit één enkele en voortdurende inbreuk vaststelt op grond van een ,,thuislandbeginsel” dat bestaat uit onderling afhankelijke configuraties, en tegelijkertijd aanvaarden dat de actieve betrokkenheid bij de ene dan wel de andere configuratie rechtvaardigt dat een verschillende factor voor de ernst van de inbreuk voor de deelnemers wordt toegepast. Ook al zouden Aziatische producenten niet actief betrokken zijn geweest bij de gestelde Europese toewijzingsprocedure, hebben zij in vergelijkbare mate als de Europese producenten aan deze toewijzing bijgedragen.

____________

1 Verordening (EG) nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).