Language of document : ECLI:EU:C:2019:458

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 4 juni 2019 (1)

Zaak C18/18

Eva Glawischnig-Piesczek

tegen

Facebook Ireland Limited

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van diensten – Richtlijn 2000/31/EG – Diensten van de informatiemaatschappij – Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden – Verplichting van een verlener van „host”-diensten voor websites (Facebook) om onwettige informatie te verwijderen – Omvang”






I.      Inleiding

1.        „The Internet’s not written in pencil, [...] it’s written in ink” („op het internet wordt niet in potlood geschreven, [...] maar in inkt”), stelt een personage uit een Amerikaanse film uit 2010 vast. Ik heb het hier – niet toevallig – over de film The Social Network.

2.        Deze zaak draait immers om de vraag of een verlener van „host”-diensten (hierna: „hostingprovider”) die een online sociaalnetwerksite exploiteert ertoe kan worden verplicht om – metaforisch uitgedrukt – met behulp van een inktwisser bepaalde door gebruikers van de site online geplaatste inhoud te laten verdwijnen.

3.        Meer in het bijzonder verzoekt de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen aan het Hof om toelichting te verstrekken bij de persoonlijke en de materiële omvang van de verplichtingen die aan een hostingprovider kunnen worden opgelegd, zonder dat hem daarbij een algemene toezichtverplichting wordt opgedragen, wat krachtens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG(2) verboden is. De verwijzende rechter verzoekt het Hof eveneens te verduidelijken of een hostingprovider er bij een door de rechterlijke instantie van een lidstaat uitgevaardigd bevel toe kan worden verplicht bepaalde inhoud niet enkel voor de internetgebruikers van die lidstaat, maar wereldwijd te verwijderen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

4.        Afdeling 4 van richtlijn 2000/31, met als opschrift „Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden”, is opgenomen in hoofdstuk II en bevat de artikelen 14 en 15.

5.        Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift „Hosting” („host”-diensten), bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de informatiemaatschappij bestaat in de opslag van de door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor de op verzoek van de afnemer van de dienst opgeslagen informatie, op voorwaarde dat:

a)      de dienstverlener niet daadwerkelijk kennis heeft van de onwettige activiteit of informatie en, wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft, geen kennis heeft van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt, of

b)      de dienstverlener, zodra hij van het bovenbedoelde daadwerkelijk kennis heeft of besef krijgt, prompt handelt om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.

[...]

3.      Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Het doet evenmin afbreuk aan de mogelijkheid voor lidstaten om procedures vast te stellen om informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.”

6.        Artikel 15 van deze richtlijn, met als opschrift „Geen algemene toezichtverplichting”, bepaalt in lid 1:

„Met betrekking tot de levering van de in de artikelen 12, 13 en 14 bedoelde diensten leggen de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting op om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.”

B.      Oostenrijks recht

7.        Volgens § 18, lid 1, van het E-Commerce-Gesetz (Oostenrijkse wet betreffende e-commerce), waarbij de Oostenrijkse wetgever richtlijn 2000/31 heeft omgezet, rust op hostingproviders geen algemene verplichting om toe te zien op de informatie die zij opslaan, doorgeven of toegankelijk maken, noch om uit eigen beweging te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.

8.        Volgens § 1330, lid 1, van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”) kan een persoon een vordering instellen om vergoeding te verkrijgen van daadwerkelijke schade of winstderving die hij door aantasting van zijn eer heeft geleden. Krachtens lid 2 van die paragraaf geldt dit ook wanneer iemand informatie verspreidt die andermans reputatie, broodwinning of loopbaan in gevaar kan brengen en waarvan hij wist of had moeten weten dat zij onjuist is. In dat geval kan ook de herroeping en publicatie van de herroeping worden geëist.

9.        Volgens § 78, lid 1, van het Urheberrechtsgesetz (Oostenrijkse wet betreffende het auteursrecht; hierna: „UrhG”) mogen afbeeldingen van personen niet openbaar worden gemaakt noch op een andere wijze worden verspreid waardoor zij voor het publiek toegankelijk worden, indien daardoor gerechtvaardigde belangen van de afgebeelde persoon of, indien deze is overleden zonder met publicatie te hebben ingestemd of hiertoe opdracht te hebben gegeven, van een van zijn naaste bloedverwanten worden geschonden.

III. Feiten van het hoofdgeding

10.      Eva Glawischnig-Piesczek was lid van de Nationalrat (federaal parlement van Oostenrijk), fractievoorzitter van de partij die Grünen (de Groenen) in het parlement en federaal woordvoerder van die partij.

11.      Facebook Ireland Limited, een in Ierland geregistreerde vennootschap met zetel in Dublin, is een dochteronderneming van het in de VS geregistreerde Facebook Inc. Facebook Ireland exploiteert voor gebruikers buiten de Verenigde Staten en Canada een online sociaalnetwerksite die beschikbaar is via de website www.facebook.com. Die site stelt gebruikers in staat persoonlijke profielpagina’s aan te maken en commentaar te posten.

12.      Op 3 april 2016 heeft een gebruiker van die site op zijn persoonlijke pagina een artikel gedeeld uit het Oostenrijkse onlinemagazine oe24.at, getiteld „Grüne: Mindestsicherung für Flüchtlinge soll bleiben” („Groenen: vóór het behoud van een minimuminkomen voor vluchtelingen”). Door die publicatie verscheen op de site een thumbnail van de oorspronkelijke website, met de titel en een korte samenvatting van het artikel, samen met een foto van verzoekster. Die gebruiker heeft het artikel bovendien van een voor verzoekster vernederende begeleidende commentaar voorzien, waarin hij haar verweet een „miese Volksverräterin” („vuile volksverraadster”), een „korrupte Trampel” („corrupte troela”) en lid van een „Faschistenpartei” („fascistenpartij”) te zijn. Alle gebruikers van de site hadden toegang tot die online geplaatste inhoud.

13.      Bij schrijven van 7 juli 2016 heeft verzoekster Facebook Ireland opgeroepen die commentaar te verwijderen.

14.      Aangezien Facebook Ireland de betreffende commentaar niet had verwijderd, heeft verzoekster beroep ingesteld bij het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk). Daarbij heeft zij die rechter in kort geding verzocht om Facebook Ireland bij wege van voorlopige maatregel te verbieden foto’s van haar te publiceren en/of te verspreiden wanneer de begeleidende tekst de identieke en/of „inhoudelijk overeenstemmende” beweringen bevat dat zij een „vuile volksverraadster” en/of een „corrupte troela” en/of lid van een „fascistenpartij” is.

15.      Op 7 december 2016 heeft het Handelsgericht Wien in kort geding dat verzoek ingewilligd.

16.      Daarop heeft Facebook Ireland de toegang tot de oorspronkelijk gepubliceerde inhoud in Oostenrijk onmogelijk gemaakt.

17.      Het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Wenen, Wenen, Oostenrijk) heeft in hoger beroep de beschikking van de rechter in eerste aanleg betreffende de identieke beweringen bevestigd en het verzoek van Facebook Ireland om de beschikking in kort geding te beperken tot de Republiek Oostenrijk afgewezen. Hij heeft daarentegen wel geoordeeld dat de verplichting om de verspreiding van inhoudelijk overeenstemmende uitlatingen te staken uitsluitend betrekking had op uitlatingen waarvan Facebook Ireland door verzoekster in het hoofdgeding of derden in kennis was gesteld of waarvan Facebook Ireland anderszins kennis had gekregen.

18.      De rechters in eerste en in tweede aanleg hebben hun beslissing gebaseerd op § 78 UrhG en § 1330 ABGB en waren met name van oordeel dat de geposte commentaar uitlatingen bevat die verzoeksters eer excessief aantasten en insinueert dat verzoekster strafbaar gedrag heeft vertoond, zonder dat hiervoor ook maar enig bewijs wordt aangevoerd. Zij oordeelden daarenboven dat het recht op vrije meningsuiting niet kan worden ingeroepen wanneer uitlatingen aan het adres van een politicus geen verband houden met een politiek debat of een discussie die het algemeen belang aangaat.

19.      Beide partijen in het hoofdgeding hebben beroep in Revision ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), dat van oordeel is dat de betrokken uitlatingen bedoeld waren om verzoekster in haar eer te krenken, haar te beschimpen en in een kwaad daglicht te stellen.

20.      De verwijzende rechter dient uitspraak te doen over de vraag of het stakingsbevel dat is uitgevaardigd jegens een hostingprovider die een sociaal netwerk met een groot aantal gebruikers exploiteert, wereldwijd ook kan worden uitgebreid tot identieke en/of inhoudelijk overeenstemmende uitlatingen waarvan hij geen kennis heeft.

21.      Het Oberste Gerichtshof zet in dat opzicht uiteen dat volgens zijn eigen rechtspraak een dergelijke verplichting evenredig is indien de dienstverlener reeds kennis had van ten minste één schending van de belangen van de betrokkene door een bijdrage van een gebruiker, en daarmee het risico bestond dat verdere inbreuken zouden worden gepleegd.

IV.    Prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

22.      In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof bij beslissing van 25 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 10 januari 2018, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staat artikel 15, lid 1, van richtlijn [2000/31] er algemeen gesproken aan in de weg dat één van de hieronder vermelde verplichtingen wordt opgelegd aan een hostingprovider die niet prompt heeft gehandeld om bepaalde onwettige informatie te verwijderen, welke verplichting erin bestaat dat hij niet alleen die onwettige informatie in de zin van artikel 14, lid 1, onder a), van de richtlijn verwijdert, maar ook andere identieke informatie

a)      wereldwijd,

b)      in de betrokken lidstaat,

c)      van de desbetreffende gebruiker wereldwijd, of

d)      van de desbetreffende gebruiker in de betrokken lidstaat?

2)      Voor zover de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: geldt dit telkens ook voor inhoudelijk overeenstemmende informatie?

3)      Geldt dit ook voor inhoudelijk overeenstemmende informatie, zodra de exploitant kennis heeft gekregen van deze omstandigheid?”

23.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster, Facebook Ireland, de Oostenrijkse, de Letse, de Portugese en de Finse regering alsook door de Europese Commissie. Dezelfde belanghebbenden, met uitzondering van de Portugese regering, waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 13 februari 2019.

V.      Analyse

A.      Eerste en tweede prejudiciële vraag

24.      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om de persoonlijke en de materiële omvang vast te stellen van een toezichtverplichting die bij een rechterlijk bevel kan worden opgelegd aan een verlener van diensten van de informatiemaatschappij (een hostingprovider) die bestaan in het opslaan van door een gebruiker van die diensten verstrekte informatie, zonder dat dit ertoe leidt dat hem een algemene toezichtverplichting wordt opgelegd, wat krachtens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 verboden is.

25.      Het is juist dat die eerste twee vragen eerder betrekking hebben op de verwijdering van via een online sociaalnetwerksite verspreide informatie dan op het toezicht op of de filtering van die informatie. Opgemerkt zij evenwel dat sociaalnetwerksites media zijn waarvan de inhoud hoofdzakelijk door de gebruikers wordt gegenereerd, en niet door de vennootschappen die de sites hebben gecreëerd of de beheerders ervan. Bovendien wordt die inhoud, die intussen wordt gereproduceerd en gewijzigd, voortdurend tussen de gebruikers uitgewisseld.

26.      Om via een dergelijke site verspreide informatie te kunnen verwijderen of de toegang ertoe onmogelijk te maken, ongeacht wie de auteur of wat de inhoud ervan is, dient een hostingprovider die informatie vooraf te identificeren tussen alle op zijn servers opgeslagen informatie. Daartoe moet hij op de een of andere manier toezicht houden op die informatie of ze filteren. Volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31, dat in de prejudiciële vragen aan de orde is, kan een lidstaat een hostingprovider evenwel geen algemene toezichtverplichting opleggen. Dat alles betekent dat de verwijzende rechter met zijn eerste twee vragen in wezen wenst te vernemen wat, overeenkomstig de door richtlijn 2000/31 gestelde vereisten, de persoonlijke en de materiële omvang is van een dergelijke verplichting.

27.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof eveneens te vernemen of een hostingprovider ertoe kan worden verplicht om via een sociaalnetwerksite verspreide informatie wereldwijd te verwijderen.

28.      Om die twee vragen te beantwoorden, zal ik allereerst de regeling van richtlijn 2000/31 onderzoeken die op Facebook Ireland in haar hoedanigheid van hostingprovider van toepassing is, evenals de gevolgen die haar kwalificatie als hostingprovider heeft voor de aan haar gerichte rechterlijke bevelen. Daarna zal ik ingaan op de vereisten van het Unierecht inzake de materiële en de persoonlijke omvang van een toezichtverplichting die bij een rechterlijk bevel aan een hostingprovider kan worden opgelegd, zonder dat hem daarbij een algemene toezichtverplichting wordt opgelegd. Ten slotte zal ik een standpunt innemen over de territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering van informatie.

1.      Aan hostingproviders gerichte rechterlijke bevelen in het licht van richtlijn 2000/31

29.      Wil er in het kader van een dienst van de informatiemaatschappij sprake zijn van opslag in de zin van artikel 14 van richtlijn 2000/31, dan is vereist dat het gedrag van de verlener van deze dienst beperkt blijft tot dat van een „als tussenpersoon optredende dienstverlener” in de zin die de wetgever daar in afdeling 4 van deze richtlijn aan heeft willen geven. Volgens overweging 42 van de richtlijn dient het gedrag van die dienstverlener bovendien louter technisch, automatisch en passief te zijn, hetgeen inhoudt dat hij geen kennis heeft van de opgeslagen gegevens noch er controle op uitoefent en dat zijn rol derhalve neutraal is.(3)

30.      Het Hof heeft zich reeds in die zin uitgesproken dat een exploitant van een sociaalnetwerksite die de door de gebruikers van die site verstrekte profielinformatie op zijn servers opslaat, een hostingdienstverlener is in de zin van artikel 14 van richtlijn 2000/31.(4) Los van de twijfels die men in dat verband kan hebben, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat voor de verwijzende rechter vaststaat dat Facebook Ireland een hostingprovider is wiens gedrag binnen de perken blijft van dat van een „als tussenpersoon optredende dienstverlener”.

31.      Krachtens richtlijn 2000/31 geniet een hostingprovider wiens gedrag binnen de perken blijft van dat van een „als tussenpersoon optredende dienstverlener” een relatieve immuniteit met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de door hem opgeslagen informatie. Die immuniteit geldt namelijk enkel indien een dergelijke dienstverlener niet wist dat de opgeslagen informatie of de door middel van deze informatie verrichte activiteit onrechtmatig was en op voorwaarde dat hij, zodra hij van deze onrechtmatigheid in kennis is gesteld, prompt handelt om de betrokken informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Indien die dienstverlener niet aan deze voorwaarden voldoet, dat wil zeggen wanneer hij wist dat de opgeslagen informatie onrechtmatig was maar niet heeft gehandeld om deze te verwijderen of de toegang ertoe onmogelijk te maken, staat richtlijn 2000/31 er daarentegen niet aan in de weg dat hij indirect aansprakelijk kan worden gesteld voor deze informatie.(5)

32.      Voorts blijkt uit artikel 14, lid 3, van richtlijn 2000/31 dat de aan een als tussenpersoon optredende dienstverlener toegekende immuniteit geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Uit die bepaling volgt dat aan een als tussenpersoon optredende dienstverlener een bevel kan worden opgelegd, zelfs indien hij overeenkomstig de voorwaarden in artikel 14, lid 1, van die richtlijn zelf niet aansprakelijk is voor de op zijn servers opgeslagen informatie.(6)

33.      De voorwaarden en de wijze van tenuitvoerlegging van dergelijke bevelen die worden opgelegd aan als tussenpersoon optredende dienstverleners vallen onder het nationale recht.(7) De door de lidstaten vastgestelde rechtsregels dienen evenwel in overeenstemming te zijn met de door het Unierecht gestelde vereisten, met name die van richtlijn 2000/31.

34.      Dit alles weerspiegelt de wil van de Uniewetgever om door middel van deze richtlijn de verschillende belangen van hostingproviders van wie het gedrag binnen de perken blijft van dat van een als tussenpersoon optredende dienstverlener, gebruikers van die diensten, en personen die door een bij het gebruik van die diensten gemaakte inbreuk worden benadeeld, tegen elkaar af te wegen. Bij de uitvoering van de maatregelen ter omzetting van richtlijn 2000/31 moeten de lidstaten bijgevolg niet alleen de bij deze richtlijn vastgestelde vereisten naleven, maar er ook op toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging die conflicteert met de betrokken grondrechten of de andere algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel.(8)

2.      Vereisten inzake de persoonlijke en de materiële omvang van een toezichtverplichting

a)      Verbod op een algemene toezichtverplichting

35.      Opgemerkt zij dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 de lidstaten verbiedt om onder meer aan dienstverleners op het gebied van informatieopslag een algemene verplichting op te leggen om toe te zien op de informatie die zij opslaan, of om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. Voorts blijkt uit de rechtspraak dat die bepaling er met name aan in de weg staat dat een hostingprovider wiens gedrag binnen de perken blijft van dat van een als tussenpersoon optredende dienstverlener ertoe wordt verplicht toezicht te houden op alle(9) of nagenoeg alle(10) gegevens van alle gebruikers van zijn dienst om elke toekomstige inbreuk te voorkomen.

36.      Indien een lidstaat, in strijd met deze bepaling, door middel van een rechterlijk bevel een algemene toezichtverplichting kon opleggen aan een hostingprovider, zou het gevaar kunnen bestaan dat die dienstverlener de hoedanigheid van als tussenpersoon optredende dienstverlener en de ermee gepaard gaande immuniteit verliest. De rol van een hostingprovider die een algemeen toezicht uitoefent, zou immers niet meer neutraal zijn. De activiteit van die dienstverlener zou niet langer technisch, automatisch en passief van aard zijn, hetgeen zou betekenen dat hij kennis heeft van de opgeslagen gegevens en er controle op uitoefent.

37.      Bovendien kan, zelfs indien er van een dergelijk gevaar geen sprake zou zijn, een hostingprovider die een algemeen toezicht uitoefent, in beginsel aansprakelijk worden gesteld voor elke onwettige activiteit of informatie, zonder dat de in artikel 14, lid 1, onder a) en b), van die richtlijn gestelde voorwaarden effectief zijn vervuld.

38.      Het is juist dat artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/31 de aansprakelijkheid van een als tussenpersoon optredende dienstverlener afhankelijk stelt van het feit dat de dienstverlener daadwerkelijk kennis heeft van de onwettige activiteit of informatie. Als wordt uitgegaan van een algemene toezichtverplichting, zou echter kunnen worden aangenomen dat die als tussenpersoon optredende dienstverlener per definitie kennis krijgt van de onrechtmatige aard van activiteiten of informatie, zodat hij de betreffende informatie moet verwijderen of de toegang ertoe onmogelijk moet maken, zonder dat hij beseft dat er sprake is van onrechtmatige inhoud.(11) De logica achter de relatieve immuniteit inzake de aansprakelijkheid voor de door een als tussenpersoon optredende dienstverlener opgeslagen informatie zou derhalve systematisch worden omgekeerd, wat afbreuk zou doen aan het nuttig effect van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31.

39.      Samenvattend kan worden gesteld dat de rol van een hostingprovider die een dergelijk algemeen toezicht uitoefent, niet meer neutraal zou zijn, aangezien zijn activiteit niet langer technisch, automatisch en passief van aard zou zijn, hetgeen zou betekenen dat hij kennis heeft van de opgeslagen gegevens en er controle op uitoefent. Bijgevolg kan de uitvoering van een algemene toezichtverplichting die aan een hostingprovider wordt opgelegd bij een – krachtens artikel 14, lid 3, van richtlijn 2000/31 principieel toelaatbaar – rechterlijk bevel, ertoe leiden dat artikel 14 van die richtlijn op die dienstverlener niet van toepassing is.

40.      Uit artikel 14, lid 3, juncto artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 leid ik dus af dat een verplichting die bij een rechterlijk bevel wordt opgelegd aan een als tussenpersoon optredende dienstverlener er niet toe kan leiden dat diens rol met betrekking tot alle of nagenoeg alle opgeslagen informatie niet langer neutraal is in de in het vorige punt bedoelde zin.

b)      Toezichtverplichting in een speciaal geval

41.      Zoals in overweging 47 van richtlijn 2000/31 staat te lezen, geldt het in artikel 15, lid 1, van die richtlijn vastgestelde verbod om algemene verplichtingen op te leggen niet voor toezichtverplichtingen in speciale gevallen. Uit de bewoordingen van artikel 14, lid 3, ervan blijkt immers dat een hostingprovider ertoe kan worden verplicht een inbreuk te voorkomen wat, zoals de Commissie stelt, logischerwijs een zekere vorm van toekomstig toezicht inhoudt, zonder dat daarbij sprake is van een algemene toezichtverplichting.(12) Artikel 18 van de richtlijn vereist bovendien dat de lidstaten ervoor zorgen dat hun nationale wetgeving op het gebied van diensten van de informatiemaatschappij voorziet in rechtsgedingen waarbij snel maatregelen kunnen worden getroffen om met name te verhinderen dat de betrokken belangen verder worden geschaad.

42.      Voorts blijkt uit het arrest L’Oréal e.a.(13) dat een hostingprovider ertoe kan worden verplicht om maatregelen te treffen die bijdragen tot het voorkomen van nieuwe inbreuken van dezelfde aard door dezelfde gebruiker.

43.      In dat arrest heeft het Hof niet enkel de bepalingen van richtlijn 2000/31 uitgelegd, maar ook die van richtlijn 2004/48/EG(14). Daarbij heeft het Hof een toezichtverplichting vastgesteld in overeenstemming met de vereisten van die richtlijnen, in tegenstelling tot de door artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 verboden verplichting van actief toezicht op alle of nagenoeg alle gegevens om elke toekomstige inbreuk te voorkomen.(15) Ongeacht de specifieke context van het arrest L’Oréal e.a.(16) en de verwijzingen naar richtlijn 2004/48, hebben de overwegingen van dat arrest met betrekking tot de verplichtingen van leveranciers van „host”-diensten – die, naargelang van de algemene of niet-algemene aard ervan, al dan niet in overeenstemming zijn met het Unierecht – een horizontaal karakter en kunnen ze derhalve in casu worden toegepast.

44.      Met het oog op het voorkomen van toekomstige inbreuken kan een hostingprovider er derhalve bij rechterlijk bevel toe worden verplicht onrechtmatige informatie te verwijderen die nog niet verspreid is op het ogenblik dat dit bevel wordt uitgevaardigd, zonder dat de verspreiding van die informatie hem opnieuw en afzonderlijk ten opzichte van de oorspronkelijke vordering tot verwijdering ter kennis wordt gebracht.

45.      Opdat geen sprake zou zijn van een algemene verplichting moet, zoals lijkt voort te vloeien uit het arrest L’Oréal e.a.(17), een toezichtverplichting aan bijkomende eisen voldoen, namelijk betrekking hebben op inbreuken van dezelfde aard door dezelfde gebruiker op dezelfde rechten, in dat geval merkenrechten.

46.      Daaruit leid ik af dat actief toezicht in een speciaal geval niet onverenigbaar is met richtlijn 2000/31, in tegenstelling tot actief toezicht dat niet op het speciale geval van een inbreuk gericht is.

47.      In mijn conclusie in de zaak Mc Fadden(18), die betrekking had op een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk zoals bedoeld in artikel 12 van richtlijn 2000/31, heb ik op basis van de voorbereidende werkzaamheden van die richtlijn in dezelfde zin aangegeven dat een verplichting slechts kan worden geacht op een speciaal geval van toepassing te zijn, als ze begrensd is wat het voorwerp en de duur van het toezicht betreft.

48.      Die abstract geformuleerde algemene vereisten lijken mij toepasbaar op omstandigheden als die in het hoofdgeding, ondanks het feit dat bij de overeenkomstige toepassing, op hostingproviders zoals Facebook Ireland, van de overwegingen inzake de toezichtverplichting met betrekking tot aanbieders van toegang tot een communicatienetwerk zoals het internet, er rekening mee moet worden gehouden dat die als tussenpersoon optredende dienstverleners een verschillende rol spelen. In het geval van een hostingprovider zoals Facebook Ireland, bijvoorbeeld, lijkt de inhoud van diens site het geheel van de opgeslagen gegevens te zijn, terwijl voor een aanbieder van toegang tot het internet die inhoud slechts een fractie van de meegedeelde gegevens uitmaakt. Bijgevolg verschillen de aard en de intensiteit van de betrokkenheid van een dergelijke hostingprovider bij de verwerking van de digitale inhoud aanzienlijk van die van een aanbieder van toegang tot het internet. Zoals de Commissie opmerkt, is een hostingprovider beter toegerust om maatregelen te nemen om onrechtmatige informatie op te sporen en te verwijderen dan een aanbieder van toegang.

49.      Bovendien weerspiegelt de eis in verband met de beperking in de tijd van een toezichtverplichting meerdere arresten van het Hof.(19) Ook al blijkt uit de rechtspraak dat de beperking in de tijd van een bij een rechterlijk bevel opgelegde verplichting veeleer betrekking heeft op de problematiek van de algemene beginselen van het Unierecht(20), dan nog ben ik van mening dat een verplichting tot permanent toezicht moeilijk te verenigen is met het concept van een verplichting die in een speciaal geval in de zin van overweging 47 van richtlijn 2000/31 van toepassing is.

50.      Bij de beoordeling of een toezichtverplichting een gericht karakter heeft, moet derhalve rekening worden gehouden met de duur van het toezicht, evenals met de verduidelijkingen over de aard van de betreffende inbreuken, over de dader en over het voorwerp ervan. Al die factoren zijn onderling afhankelijk en met elkaar verbonden. Met het oog op beantwoording van de vraag of een bevel in overeenstemming is met het in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 vastgestelde verbod, moeten zij dus globaal worden beoordeeld.

c)      Tussenconclusie

51.      Samenvattend kan met betrekking tot dit deel van mijn analyse ten eerste worden gesteld dat uit artikel 14, lid 3, juncto artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 blijkt dat een verplichting die bij een rechterlijk bevel wordt opgelegd aan een als tussenpersoon optredende dienstverlener er niet toe kan leiden dat diens rol met betrekking tot alle of nagenoeg alle opgeslagen informatie niet langer gewoon technisch, automatisch en passief van aard is, hetgeen zou betekenen dat hij kennis heeft van die informatie en er controle op uitoefent.(21)

52.      Ten tweede is actief toezicht in een speciaal geval niet onverenigbaar met richtlijn 2000/31, in tegenstelling tot actief toezicht dat niet op het speciale geval van een inbreuk gericht is.(22)

53.      Ten derde moet bij de beoordeling of een toezichtverplichting een gericht karakter heeft, rekening worden gehouden met de duur van het toezicht, evenals met de verduidelijkingen over de aard van de betreffende inbreuken, over de dader en over het voorwerp ervan.(23)

54.      In het licht van die overwegingen dienen de persoonlijke en de materiële omvang te worden beoordeeld van de toezichtverplichting van een dienstverlener die een sociaalnetwerksite exploiteert. Die verplichting komt in casu neer op het opsporen en identificeren, in de opgeslagen inhoud, van informatie die identiek is aan de informatie die door de aangezochte rechterlijke instantie als onrechtmatig is aangemerkt, alsook op het opsporen en identificeren van daarmee overeenstemmende informatie.

d)      Toepassing op het onderhavige geval

1)      Informatie die identiek is aan de onrechtmatig bevonden informatie

55.      Met uitzondering van Facebook Ireland betogen alle belanghebbenden dat het mogelijk moet zijn een hostingprovider te gelasten uitlatingen te verwijderen of de toegang ertoe te blokkeren wanneer zij identiek zijn aan de uitlatingen die onrechtmatig zijn bevonden en zij door dezelfde gebruiker zijn gepubliceerd. Verzoekster, de Oostenrijkse en de Letse regering alsook de Commissie zijn in wezen van mening dat hetzelfde geldt voor door andere gebruikers geposte uitlatingen.

56.      Uit de prejudiciële verwijzing blijkt dat de rechter in tweede aanleg heeft geoordeeld dat de verwijzing naar „identieke informatie” betrekking had op publicaties van afbeeldingen van verzoekster met een identieke bijgevoegde tekst. In dat verband zet de verwijzende rechter uiteen dat zijn twijfels met name betrekking hebben op de vraag of het tegen Facebook Ireland uitgevaardigde bevel kan worden uitgebreid tot identieke uitlatingen (begeleidende teksten) en inhoudelijk overeenstemmende uitlatingen. Die verwijzing naar „identieke” informatie begrijp ik derhalve in die zin dat de verwijzende rechter doelt op handmatige, exacte reproducties van informatie die door hem onrechtmatig is bevonden, evenals, zoals de Oostenrijkse regering stelt, op reproducties die automatisch worden gemaakt via de functie „delen”.

57.      In dat verband ben ik van mening dat een hostingprovider die een sociaalnetwerksite exploiteert ertoe kan worden verplicht om, ter uitvoering van een door een rechter van een lidstaat uitgevaardigd bevel, alle informatie op te sporen en te identificeren die identiek is aan de informatie die door die rechter als onrechtmatig is aangemerkt.

58.      Zoals blijkt uit mijn analyse kan een hostingprovider immers ertoe worden verplicht elke nieuwe inbreuk van dezelfde aard door dezelfde gebruiker van een dienst van de informatiemaatschappij te voorkomen.(24) In een dergelijk geval gaat het wel degelijk om een speciaal geval van een concreet vastgestelde inbreuk, zodat de verplichting om, binnen de van één gebruiker afkomstige informatie, de informatie op te sporen die identiek is aan die welke als onrechtmatig is aangemerkt, geen algemene toezichtverplichting is.

59.      Mijns inziens geldt hetzelfde voor door andere gebruikers verspreide informatie die identiek is aan die welke als onrechtmatig is aangemerkt. Ik ben mij ervan bewust dat die redenering inhoudt dat de persoonlijke omvang van een toezichtverplichting zich uitstrekt tot elke gebruiker en dus tot alle via een site verspreide informatie.

60.      Een verplichting om informatie op te sporen en te identificeren die identiek is aan de informatie die door de aangezochte rechterlijke instantie onrechtmatig is bevonden, is echter altijd op het speciale geval van een inbreuk gericht. Bovendien gaat het in casu om een verplichting die is opgelegd bij een beschikking in kort geding, die rechtswerking heeft tot de procedure definitief wordt beëindigd. Een dergelijke aan een hostingprovider opgelegde verplichting is derhalve, naar de aard van de zaak, beperkt in de tijd.

61.      Bovendien kan de reproductie van dezelfde inhoud door gebruikers van een sociaalnetwerksite mijns inziens doorgaans worden vastgesteld met behulp van informatica-instrumenten, zonder dat de hostingprovider hoeft over te gaan tot een actieve en niet-automatische filtering van alle via zijn site verspreide informatie.

62.      Voorts kan door het opleggen van de verplichting om alle informatie op te sporen en te identificeren die identiek is aan die welke als onrechtmatig is aangemerkt, een juist evenwicht tussen de betrokken grondrechten worden verzekerd.

63.      Allereerst vereisen het opsporen en het identificeren van informatie die identiek is aan die welke door de aangezochte rechterlijke instantie als onrechtmatig is aangemerkt geen geavanceerde technische hulpmiddelen die aanleiding kunnen geven tot buitensporige kosten. Een dergelijke verplichting blijkt dus geen buitensporige inbreuk te vormen op het recht op vrijheid van ondernemerschap dat een hostingprovider die een sociaalnetwerksite exploiteert, zoals Facebook Ireland, geniet krachtens artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

64.      Aangezien het gemakkelijk is om informatie op het internet te reproduceren, blijken de opsporing en de identificatie van informatie die identiek is aan die welke als onrechtmatig is aangemerkt, voorts noodzakelijk te zijn om de efficiënte bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten te waarborgen.

65.      Ten slotte is een dergelijke verplichting in overeenstemming met het grondrecht van internetgebruikers op vrijheid van meningsuiting en van informatie, zoals gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest, aangezien de bescherming van die vrijheid niet noodzakelijkerwijs absoluut moet worden gewaarborgd, maar moet worden afgewogen tegen de bescherming van andere grondrechten. Aangezien het om informatie gaat die identiek is aan die welke als onrechtmatig is aangemerkt, vormt zij, a priori en in de regel, een herhaling van een inbreuk die concreet als onrechtmatig is aangemerkt. Een dergelijke herhaling moet op dezelfde wijze worden aangemerkt, hoewel de kwalificatie kan worden genuanceerd naargelang van bijvoorbeeld de context van vermeend onwettige uitlatingen. Terloops moet worden opgemerkt dat derden die onrechtstreeks kunnen worden getroffen door rechterlijke bevelen, geen partij zijn bij de procedures waarin die bevelen zijn uitgevaardigd. Met name om die reden moet aan die derden de mogelijkheid worden geboden de door een hostingprovider op basis van een rechterlijk bevel genomen uitvoeringsmaatregelen voor een rechter aan te vechten(25), waarbij die mogelijkheid niet afhankelijk mag worden gesteld van de kwalificatie als partij in het hoofdgeding.(26)

2)      Overeenkomstige informatie

66.      Wat de materiële omvang van een toezichtverplichting betreft, stelt verzoekster dat aan een hostingprovider de verplichting kan worden opgelegd om uitlatingen te verwijderen die inhoudelijk overeenstemmen met de onwettig bevonden uitlating en door dezelfde gebruiker zijn gepost. De Oostenrijkse regering en de Commissie zijn daarentegen van mening dat de mogelijkheid om een dergelijke verplichting op te leggen, afhangt van het resultaat van de afweging van de betrokken belangen. Alleen verzoekster is van mening dat een hostingprovider kan worden gelast om uitlatingen te verwijderen die inhoudelijk overeenstemmen met de onwettig bevonden uitlating en door andere gebruikers zijn gepubliceerd.

67.      De verwijzing naar „overeenkomstige informatie” of „inhoudelijk overeenstemmende informatie” geeft aanleiding tot uitleggingsproblemen, aangezien de verwijzende rechter de betekenis van die uitdrukkingen niet toelicht. Uit de prejudiciële beslissing kan echter worden afgeleid dat de verwijzing naar „inhoudelijk overeenstemmende” informatie doelt op informatie die bijna niet verschilt van de oorspronkelijke informatie of op situaties waarin de boodschap in essentie ongewijzigd blijft. Ik begrijp deze aanwijzingen in die zin dat een reproductie van als onwettig aangemerkte informatie met een typefout of een enigszins gewijzigde zinsbouw of interpunctie „overeenkomstige informatie” is. Het is echter niet duidelijk of de in de tweede vraag bedoelde overeenkomst niet verder gaat dan dat.

68.      Uit het arrest L’Oréal e.a.(27) blijkt dat een verlener van een dienst van de informatiemaatschappij ertoe kan worden verplicht maatregelen te nemen ter voorkoming van nieuwe inbreuken van dezelfde aard op dezelfde rechten.

69.      Desalniettemin mag de feitelijke context waarin de relevante rechtspraak is ontwikkeld, met name die betreffende inbreuken op het intellectuele-eigendomsrecht, niet uit het oog worden verloren. In het algemeen bestaan dergelijke inbreuken in de verspreiding van dezelfde inhoud als de beschermde inhoud of minstens van een inhoud die op de beschermde inhoud lijkt, waarbij eventuele wijzigingen daarvan, die soms moeilijk aan te brengen zijn, een bijzondere tussenkomst noodzakelijk maken.

70.      Het is daarentegen ongebruikelijk dat een denigrerende handeling de exacte bewoordingen van een handeling van dezelfde aard overneemt. Dat vloeit gedeeltelijk voort uit het feit dat ieder zijn gedachten op zijn eigen manier uitdrukt. In tegenstelling tot inbreuken op het intellectuele-eigendomsrecht zijn denigrerende handelingen die op de oorspronkelijke denigrerende handeling volgen er bovendien veeleer op gericht de eer van een persoon nogmaals aan te tasten, dan de vorm van de oorspronkelijke handeling te herhalen. Daarom kan, op het gebied van smaad, de loutere verwijzing naar handelingen van dezelfde aard niet dezelfde rol spelen als op het gebied van inbreuken op het intellectuele-eigendomsrecht.

71.      In elk geval kan de uitlegging die aan de verwijzing naar „overeenkomstige informatie” wordt gegeven van invloed zijn op de omvang van een toezichtverplichting en de uitoefening van de betrokken grondrechten. Een rechter die bij een rechterlijk bevel uitspraak doet over de verwijdering van „overeenkomstige informatie” dient aldus het rechtszekerheidsbeginsel in acht te nemen en ervoor te zorgen dat de gevolgen van dat bevel duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn. Daarbij moet die rechter de betrokken grondrechten tegen elkaar afwegen en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen.

72.      Onverminderd die overwegingen ben ik, opnieuw op basis van het arrest L’Oréal e.a.(28), van mening dat a fortiori een hostingprovider ertoe kan worden verplicht om informatie te identificeren die overeenstemt met de als onwettig aangemerkte informatie en van dezelfde gebruiker afkomstig is. Ook in dat geval moet overigens aan die gebruiker de mogelijkheid worden geboden de door een hostingprovider ter uitvoering van een rechterlijk bevel genomen uitvoeringsmaatregelen bij een rechter aan te vechten.

73.      Voor de identificatie van informatie die overeenstemt met de als onwettig aangemerkte informatie en van andere gebruikers afkomstig is, zou daarentegen toezicht nodig zijn op alle via een sociaalnetwerksite verspreide informatie. In tegenstelling tot informatie die identiek is aan informatie die onwettig is bevonden, kan een hostingprovider daarmee overeenkomstige informatie niet identificeren zonder geavanceerde middelen in te zetten. Bijgevolg zou een dienstverlener die een algemeen toezicht uitoefent niet alleen niet langer een neutrale rol spelen, in die zin dat die rol niet louter technisch, automatisch en passief van aard is, maar zou hij ook, door een vorm van censuur uit te oefenen, een actieve bijdrage aan die site leveren.

74.      Bovendien zou een verplichting om informatie te identificeren die overeenstemt met de als onwettig aangemerkte informatie en van om het even welke gebruiker afkomstig is geen juist evenwicht waarborgen tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, de bescherming van de vrijheid van ondernemerschap en de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en informatie. Ten eerste zouden de opsporing en de identificatie van dergelijke informatie dure oplossingen vereisen, die de hostingprovider zou moeten ontwikkelen en invoeren. Ten tweede zou de uitvoering van die oplossingen tot censuur leiden, waardoor de vrijheid van meningsuiting en informatie mogelijk stelselmatig zou worden beperkt.

75.      Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om op de eerste en de tweede vraag, voor zover zij betrekking hebben op de persoonlijke en de materiële omvang van een toezichtverplichting, te antwoorden dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 in die zin moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een hostingprovider die een sociaalnetwerksite exploiteert, er bij een rechterlijk bevel toe wordt verplicht om, binnen alle door de gebruikers van de site verspreide informatie, de informatie op te sporen en te identificeren die identiek is aan die welke onwettig is bevonden door de rechter die dat bevel heeft uitgevaardigd. Bij een dergelijk bevel kan een hostingprovider ertoe worden verplicht informatie op te sporen en te identificeren die overeenstemt met die welke als onwettig is aangemerkt, maar uitsluitend binnen de informatie die is verspreid door de gebruiker die de onwettig bevonden informatie heeft gepost. Een rechter die uitspraak doet over de verwijdering van dergelijke overeenkomstige informatie moet ervoor zorgen dat de gevolgen van zijn bevel duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn. Daarbij moet hij de betrokken grondrechten tegen elkaar afwegen en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen.

3.      Verwijdering wereldwijd

a)      Opmerkingen vooraf

76.      Thans zal ik mij buigen over de twijfel van de verwijzende rechter over de territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering van informatie. Die twijfel heeft in wezen betrekking op de vraag of een hostingprovider ertoe kan worden verplicht inhoud die krachtens het nationale recht van een lidstaat als onwettig is aangemerkt, niet enkel te verwijderen op het niveau van die lidstaat, maar wereldwijd.

77.      Om te beginnen exploiteert Facebook Ireland, als dochteronderneming van Facebook, uitsluitend voor gebruikers buiten de Verenigde Staten en Canada een elektronisch platform. Dat lijkt er echter niet aan in de weg te staan dat de via dat platform verspreide informatie wereldwijd wordt verwijderd. Facebook Ireland betwist immers niet dat zij een dergelijke verwijdering wereldwijd kan verzekeren.

78.      Er moet echter op worden gewezen dat de Uniewetgever de materiële regels op het gebied van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, waaronder smaad, niet heeft geharmoniseerd.(29) Voorts heeft hij, bij gebreke van overeenstemming op het niveau van de Unie(30), evenmin de collisieregels ter zake geharmoniseerd.(31) Om kennis te nemen van vorderingen wegens smaad baseert elke rechterlijke instantie van de Unie zich dus op de wet die van toepassing is op grond van de nationale collisieregels.

79.      De situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, verschilt a priori van die welke het vertrekpunt vormde voor mijn analyse betreffende de territoriale werkingssfeer van de verwijdering van resultaten van een zoekmachine in de zaak Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van koppelingen)(32), waarnaar Facebook Ireland en de Letse regering verwijzen. Die zaak betreft richtlijn 95/46/EG(33), die op het niveau van de Unie bepaalde materiële regels inzake gegevensbescherming harmoniseert. Met name op grond van het feit dat de regels ter zake geharmoniseerd zijn, heb ik geconcludeerd dat een dienstverlener de resultaten dient te verwijderen die worden weergegeven na een zoekopdracht die is uitgevoerd, niet enkel vanuit één lidstaat, maar vanuit een plaats in de Unie.(34) Desalniettemin heb ik in mijn conclusie in die zaak niet uitgesloten dat er situaties kunnen zijn waarin het belang van de Unie toepassing van de bepalingen van die richtlijn buiten het grondgebied van de Unie vereist.(35)

80.      Wat inbreuken inzake smaad betreft, zou het opleggen in een lidstaat van een verplichting om bepaalde informatie wereldwijd, voor alle gebruikers van een elektronisch platform, te verwijderen wegens de onwettigheid van die informatie volgens een toepasselijke wet, ertoe leiden dat de vaststelling van het onwettige karakter van de informatie gevolgen teweegbrengt in andere staten. Met andere woorden, de vaststelling van het onwettige karakter van de betreffende informatie zou zich uitstrekken tot het grondgebied van die andere staten. Het is echter niet uitgesloten dat die informatie, volgens de wetten die krachtens de nationale collisieregels van die staten van toepassing zijn, wettig kan worden geacht.

81.      Zoals blijkt uit het debat tussen de belanghebbenden, weerspiegelt de aarzeling om dergelijke extraterritoriale gevolgen aan rechterlijke bevelen toe te kennen het standpunt van Facebook Ireland en dat van de Letse, de Portugese en de Finse regering. Daarnaast lijken die belanghebbenden, met uitzondering van de Portugese regering, eveneens twijfels te hebben bij de territoriale omvang van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van een lidstaat. In wezen lijken zij ervan uit te gaan dat een rechter van een lidstaat, in het kader van een bevel aan een hostingprovider, geen uitspraak kan doen over de verwijdering van inhoud buiten het grondgebied van die lidstaat. Derhalve moeten nu die twee vragen inzake de territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering en de reikwijdte van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van een lidstaat worden onderzocht. Ik zal eerst ingaan op de vraag betreffende de bevoegdheid, die in de regel voorafgaat aan de vraag ten gronde.

b)      Territoriale omvang van de bevoegdheid

82.      De bevoegdheid om uitspraak te doen over rechterlijke bevelen wordt niet geregeld in richtlijn 2000/31. Zoals blijkt uit het arrest eDate Advertising e.a.(36), kan iemand die zich benadeeld acht omdat inbreuk zou zijn gemaakt op zijn persoonlijkheidsrechten ten gevolge van op een website gepubliceerde inhoud, echter beroep instellen bij de krachtens verordening (EU) nr. 1215/2012(37) bevoegde gerechten van de lidstaten. Terwijl de collisieregels op het gebied van smaad niet geharmoniseerd zijn op het niveau van de Unie, zijn de bevoegdheidsregels dat immers wel.

83.      In dat verband moet worden opgemerkt dat de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 eveneens van toepassing zijn op gedingen inzake de verwijdering van online geplaatste beledigende inhoud.(38) Daarenboven is het in casu van weinig belang dat een dergelijke vordering niet tegen een auteur van de online geplaatste inhoud is gericht, maar tegen een hostingprovider. Gelet daarop zal ik het Hof niet voorstellen om de prejudiciële vragen te herformuleren, aangezien enkel de belanghebbenden twijfels hebben over de territoriale omvang van de bevoegdheid. Niettemin wil ik hieromtrent een paar opmerkingen maken.

84.      Volgens het arrest eDate Advertising e.a.(39) kan iemand die zich benadeeld acht, zich met name wenden tot de gerechten van de lidstaat waar hij het centrum van zijn belangen heeft. Die gerechten zijn bevoegd om uitspraak te doen over alle berokkende schade. In casu blijkt dat verzoekster zich heeft gewend tot het gerecht waar zij het centrum van haar belangen heeft.(40)

85.      Het is juist dat het Hof er in het arrest eDate Advertising e.a.(41) op heeft gewezen dat iemand die zich benadeeld acht zich, afhankelijk van de plaats waar de in de Europese Unie berokkende schade intreedt, tot een gerecht kan wenden voor de volledige schade. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de territoriale omvang van de bevoegdheid van dat gerecht zich niet uitstrekt tot feiten die verband houden met het grondgebied van derde landen. Die overweging weerspiegelt echter eerder het feit dat een gerecht, om bevoegd te zijn krachtens verordening nr. 1215/2012 op basis van de plaats waar de schade is ingetreden, een gerecht van een lidstaat moet zijn. Afgezien van die overweging heeft het Hof in dat arrest bovendien herhaaldelijk verklaard dat dit gerecht bevoegd is om uitspraak te doen over de volledige schade die het gevolg is van de smaad.(42)

86.      Daaruit leid ik af dat het gerecht van een lidstaat in beginsel en anders dan Facebook Ireland en de Letse en de Finse regering stellen uitspraak kan doen over de verwijdering van inhoud buiten het grondgebied van die lidstaat, aangezien de territoriale omvang van zijn bevoegdheid een universeel karakter heeft.(43) Een gerecht van een lidstaat kan in voorkomend geval worden verhinderd uitspraak te doen over de verwijdering van inhoud wereldwijd wegens een kwestie ten gronde, niet wegens een bevoegdheidskwestie.

87.      Thans dient de vraag te worden onderzocht naar de extraterritoriale gevolgen van rechterlijke bevelen aan hostingproviders – een vraag die in casu, zoals ik in punt 81 van deze conclusie heb aangegeven, neerkomt op de vraag naar de territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering.

c)      Territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering

88.      Allereerst moet worden opgemerkt dat, zoals de Finse regering erkent, artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 de territoriale gevolgen van rechterlijke bevelen aan verleners van diensten van de informatiemaatschappij niet regelt. Bovendien zijn de verplichtingen tot verwijdering die bij dergelijke bevelen aan die dienstverleners worden opgelegd een zaak van nationaal recht, mits voldaan is aan de eisen van richtlijn 2000/31.

89.      Verder is het, bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op het gebied van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, moeilijk om de territoriale gevolgen van een bevel te rechtvaardigen met een beroep op de bescherming van de bij de artikelen 1, 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten. Het toepassingsgebied van het Handvest volgt immers het toepassingsgebied van het Unierecht – niet andersom(44) – en in casu is het beroep materieelrechtelijk bezien niet op het Unierecht gebaseerd.

90.      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster zich niet lijkt te beroepen op de rechten op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens en dat zij Facebook Ireland niet verwijt haar gegevens onrechtmatig te hebben behandeld, aangezien haar vordering gebaseerd is op de algemene bepalingen van het burgerlijk recht. De verwijzende rechter schuift overigens geen ter zake relevante juridische instrumenten van Unierecht naar voren. Hij verwijst uitsluitend naar richtlijn 2000/31. Uit artikel 1, lid 5, onder b), van die richtlijn blijkt echter dat zij niet van toepassing is op kwesties in verband met diensten van de informatiemaatschappij, die worden geregeld door de richtlijnen met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens.

91.      Ten slotte kunnen uit verordening nr. 1215/2012 weliswaar conclusies worden getrokken met betrekking tot de gevolgen van rechterlijke bevelen die in de lidstaten zijn uitgevaardigd, maar is dat niet het geval voor bevelen die buiten de Unie zijn uitgevaardigd. Die verordening vereist immers niet dat een door een gerecht van een lidstaat uitgevaardigd bevel ook in derde staten effect sorteert. Bovendien betekent het feit dat een gerecht bevoegd is om uitspraak ten gronde te doen krachtens een bevoegdheidsregel van Unierecht niet dat het daarbij uitsluitend materiële regels toepast die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht en dus van het Handvest vallen.

92.      Daarom mag noch de kwestie van de extraterritoriale gevolgen van een rechterlijk bevel waarbij een verplichting tot verwijdering wordt opgelegd, noch die van de territoriale omvang van een dergelijke verplichting in het licht van het Unierecht worden onderzocht, maar moeten zij met name in het licht van het volkenrecht en het niet op Unieniveau geharmoniseerde internationaal privaatrecht worden bekeken.(45) Niets wijst er immers op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie kan vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht en dus van de regels van internationaal recht die van invloed zijn op de uitlegging van het Unierecht.(46)

93.      Met betrekking tot de territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering die bij een rechterlijk bevel aan een hostingprovider wordt opgelegd, moet bijgevolg worden vastgesteld dat die niet geregeld wordt door artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 of door andere bepalingen van die richtlijn, en dat die bepaling zich er derhalve niet tegen verzet dat een hostingprovider ertoe wordt verplicht om via een sociaalnetwerksite verspreide informatie wereldwijd te verwijderen. Die territoriale omvang wordt door het Unierecht overigens ook niet geregeld omdat in casu verzoeksters beroep niet op dat recht is gebaseerd.

94.      Volledigheidshalve en voor het geval dat het Hof mijn voorstel niet zou volgen, wil ik toch enkele aanvullende opmerkingen maken betreffende de verwijdering wereldwijd van via een sociaalnetwerksite verspreide informatie.

95.      Overeenkomstig het internationale recht is het niet uitgesloten dat een rechterlijk bevel „extraterritoriale” gevolgen kan teweegbrengen.(47) Zoals ik heb aangegeven in punt 80 van deze conclusie zou een dergelijke benadering ertoe leiden dat de vaststelling dat de betrokken informatie onwettig is, zich uitstrekt tot het grondgebied van andere lidstaten, ongeacht of die informatie al dan niet wettig is overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van die lidstaten toepasselijk is.

96.      Derhalve zou men kunnen argumenteren dat het Hof een dergelijke aanpak al impliciet heeft goedgekeurd in het arrest Bolagsupplysningen en Ilsjan.(48) Het Hof heeft zich in dat arrest geenszins uitgesproken over de vraag welk recht van toepassing is op een verzoek tot verwijdering van online geplaatste inhoud. Het Hof heeft echter geoordeeld dat, gelet op de alomtegenwoordigheid van content die online is geplaatst op een website en op het feit dat de reikwijdte van de verspreiding van die content in beginsel wereldwijd is, een vordering die met name strekt tot verwijdering van de content moet worden ingesteld bij een rechter die bevoegd is om kennis te nemen van de gehele schadevordering. Daarbij zou die rechter volgens mij de wet of de wetten toepassen die krachtens zijn collisieregels van toepassing zijn.(49) Het kan niet worden uitgesloten dat een rechter van een lidstaat in dat kader één enkele als toepasselijk aangeduide wet toepast.

97.      Indien een dergelijke rechter niet kon beslissen over de verwijdering wereldwijd van online geplaatste inhoud, zou echter de vraag rijzen welke rechter beter in staat is om over een dergelijke verwijdering van inhoud uitspraak te doen. In feite zou elke rechter met de in het voorgaande punt beschreven moeilijkheden worden geconfronteerd. Moet, ondanks die praktische moeilijkheden, van een verzoeker bovendien worden verlangd dat hij bewijst dat de informatie die als onwettig is aangemerkt volgens de overeenkomstig de collisieregels van de aangezochte lidstaat toepasselijke wet, onwettig is volgens alle mogelijkerwijs toepasselijke wetten?

98.      Ook al zou men ervan uitgaan dat de overwegingen betreffende het territoriale karakter van de bescherming die voortvloeit uit de materiële regels inzake inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten niet in de weg staan aan een dergelijke eis, dan nog dient rekening te worden gehouden met de wereldwijd erkende grondrechten.

99.      Zoals ik in een andere context heb opgemerkt, zal het rechtmatig belang van het publiek bij toegang tot informatie immers noodzakelijkerwijs variëren naargelang van de geografische plaats, van het ene derde land tot het andere.(50) Bij verwijdering van inhoud wereldwijd bestaat derhalve het gevaar dat personen die in een andere staat zijn gevestigd dan die van de aangezochte rechter geen toegang krijgen tot die informatie.

100. Uit het bovenstaande volgt kortom dat de rechter van een lidstaat in theorie uitspraak kan doen over de verwijdering wereldwijd van informatie die via het internet is verspreid. Wegens de verschillen tussen de nationale wetten en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten waarin die wetten voorzien, en teneinde de wijdverspreide grondrechten in acht te nemen, dient die rechter veeleer een houding van zelfbeperking aan te nemen. Hij dient dus, met inachtneming van de internationale hoffelijkheid(51) waarnaar de Portugese regering verwijst, de extraterritoriale gevolgen van zijn bevelen op het gebied van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten zoveel mogelijk te beperken.(52) De uitvoering van een verplichting tot verwijdering mag niet verder gaan dan nodig is voor de bescherming van de benadeelde. Zo kan de rechter, in plaats van verwijdering van de inhoud, in voorkomend geval gelasten de toegang tot die informatie onmogelijk te maken via geoblocking.

101. Aan die overwegingen wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de geoblocking van onwettige informatie gemakkelijk kan worden omzeild via een proxyserver of anderszins.

102. De volgende overweging werd reeds geformuleerd in het kader van onder het Unierecht vallende situaties: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van de persoonlijkheidsrechten hoeft niet noodzakelijk absoluut te worden verzekerd, maar moet worden afgewogen tegen de bescherming van andere grondrechten.(53) Aldus dienen buitensporige maatregelen te worden vermeden die in strijd zijn met de zorg om een juist evenwicht tussen de verschillende grondrechten te verzekeren.(54)

103. Onverminderd de bovenstaande aanvullende opmerkingen blijf ik met betrekking tot de territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering bij het standpunt dat ik in punt 93 van deze conclusie heb uiteengezet.

B.      Derde prejudiciële vraag

104. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 15 van richtlijn 2000/31 eraan in de weg staat dat een hostingprovider bij rechterlijk bevel wordt gelast om van zijn site informatie te verwijderen die overeenstemt met informatie die in het kader van een gerechtelijke procedure onwettig is bevonden, zodra hij van die informatie kennis heeft gekregen.

105. Verzoekster evenals de Oostenrijkse, de Letse, de Portugese en de Finse regering zijn in wezen van mening dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 er niet aan in de weg staat dat een hostingprovider wordt gelast informatie te verwijderen die inhoudelijk overeenstemt met de informatie die onwettig is bevonden, wanneer hij daarvan kennis heeft gekregen. Op basis van haar analyse van de eerste vraag meent Facebook Ireland dat de derde vraag niet hoeft te worden beantwoord.

106. Ik sluit mij aan bij het standpunt dat in wezen wordt gedeeld door verzoekster en alle regeringen.

107. Wanneer een verplichting tot verwijdering geen algemeen toezicht inhoudt op de door een hostingprovider opgeslagen informatie, maar eruit voortvloeit dat deze laatste van de betrokken informatie kennis krijgt ten gevolge van een melding door de betrokken persoon of door derden, is er immers geen sprake van overtreding van het in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 vervatte verbod.

108. Bijgevolg stel ik voor om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een hostingprovider ertoe wordt verplicht informatie te verwijderen die overeenstemt met informatie die onwettig is bevonden wanneer de verplichting tot verwijdering geen algemeen toezicht op de opgeslagen informatie inhoudt, en eruit voortvloeit dat de hostingprovider ten gevolge van een melding door de betrokken persoon, derden of een andere bron van de betrokken informatie kennis heeft gekregen.

VI.    Conclusie

109. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de door het Oberste Gerichtshof gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (‚richtlijn inzake elektronische handel’), moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een hostingprovider die een sociaalnetwerksite exploiteert, er bij een rechterlijk bevel toe wordt verplicht om, binnen alle door de gebruikers van de site verspreide informatie, de informatie op te sporen en te identificeren die identiek is aan die welke onwettig is bevonden door de rechter die dat bevel heeft uitgevaardigd. Bij een dergelijk bevel kan een hostingprovider ertoe worden verplicht informatie op te sporen en te identificeren die overeenstemt met die welke als onwettig is aangemerkt, maar uitsluitend binnen de informatie die is verspreid door de gebruiker die de onwettig bevonden informatie heeft gepost. Een rechter die uitspraak doet over de verwijdering van dergelijke overeenkomstige informatie moet ervoor zorgen dat de gevolgen van zijn bevel duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn. Daarbij moet hij de betrokken grondrechten tegen elkaar afwegen en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen.

2)      De territoriale omvang van een verplichting tot verwijdering die bij een rechterlijk bevel aan een hostingprovider wordt opgelegd, wordt niet geregeld door artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 of door andere bepalingen van die richtlijn, en die bepaling verzet zich er derhalve niet tegen dat een hostingprovider ertoe wordt verplicht om via een sociaalnetwerksite verspreide informatie wereldwijd te verwijderen. Die territoriale omvang wordt door het Unierecht overigens ook niet geregeld omdat in casu verzoeksters beroep niet op dat recht is gebaseerd.

3)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een hostingprovider ertoe wordt verplicht informatie te verwijderen die overeenstemt met informatie die onwettig is bevonden wanneer de verplichting tot verwijdering geen algemeen toezicht op de opgeslagen informatie inhoudt, en eruit voortvloeit dat de hostingprovider ten gevolge van een melding door de betrokken persoon, derden of een andere bron van de betrokken informatie kennis heeft gekregen.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1).


3      Zie met name arrest van 23 maart 2010, Google France en Google (C‑236/08–C‑238/08, EU:C:2010:159, punten 112 en 113).


4      Zie arrest van 16 februari 2012, SABAM (C‑360/10, EU:C:2012:85, punt 27).


5      Zie artikel 14 van richtlijn 2000/31. Zie eveneens mijn conclusie in de zaak Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:99, punten 67 en 68).


6      Zie arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT (C‑521/17, EU:C:2018:639, punt 51). Zie in die zin eveneens Lodder, A. R., en Polter, P., „ISP blocking and filtering: on the shallow justifications in case law regarding effectiveness of measures”, European Journal of Law and Technology, 2017, deel 8, nr. 2, blz. 5.


7      Zie mijn conclusie in de zaak Mc Fadden (C‑484/14, EU:C:2016:170). Zie ook Husovec, M., Injunctions Against Intermediaries in the European Union. Accountable But Not Liable?, Cambridge University Press, Cambridge, 2017, blz. 57 en 58.


8      Zie in die zin, wat de eerbiediging van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel betreft, arrest van 29 januari 2008, Promusicae (C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 68).


9      Zie arresten van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474, punten 139 en 144), en 24 november 2011, Scarlet Extended (C‑70/10 EU:C:2011:771, punten 36 en 40).


10      Zie arrest van 16 februari 2012, SABAM (C‑360/10, EU:C:2012:85, punten 37 en 38).


11      Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2010:757, punt 143).


12      Zie in die zin ook Rosati, E., Copyright and the Court of Justice of the European Union, Oxford University Press, Oxford, 2019, blz. 158.


13      Arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 144).


14      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45).


15      Arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474, punten 139 en 144).


16      Arrest van 12 juli 2011 (C‑324/09, EU:C:2011:474).


17      Arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474, punten 141 en 144).


18      C‑484/14, EU:C:2016:170, punt 132.


19      Meer in het bijzonder heeft het Hof, in zijn arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 140), geoordeeld dat een rechterlijk bevel tot voorkoming van mogelijke inbreuken op merken die in het kader van een dienst van de informatiemaatschappij, met name een elektronische marktplaats, worden gepleegd, niet tot doel of tot gevolg kan hebben dat een algemeen en permanent verbod wordt opgelegd om producten van die merken te koop aan te bieden. In dezelfde geest heeft het Hof, in zijn arrest van 16 februari 2012, SABAM (C‑360/10, EU:C:2012:85, punt 45), vastgesteld dat het recht van de Unie zich ertegen verzet dat een toezichtverplichting die wordt opgelegd bij een aan een dienstverlichter gericht rechterlijk bevel, onbeperkt in de tijd zou zijn.


20      Die benadering werd door advocaat-generaal Jääskinen gevolgd in zijn conclusie in de zaak L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2010:757, punt 181), die mijns inziens de formulering van de betreffende passages van het arrest van het Hof in die zaak sterk heeft geïnspireerd.


21      Zie punt 39 van deze conclusie.


22      Zie punt 46 van deze conclusie.


23      Zie punt 50 van deze conclusie.


24      Zie de punten 42 en 45 van deze conclusie.


25      Zie naar analogie arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien (C‑314/12, EU:C:2014:192, punt 57).


26      Zie naar analogie arresten van 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349, punten 49 en 50), en 21 december 2016, Biuro podróży „Partner” (C‑119/15, EU:C:2016:987, punt 40). Zie over de problematiek van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van derden eveneens Kalėda, S. L., „The Role of the Principle of Effective Judicial Protection in Relation to Website Blocking Injunctions”, Journal of Intellectual Property, Information Technology and E-Commerce Law, 2017, blz. 222 en 223.


27      Arrest van 12 juli 2011 (C‑324/09, EU:C:2011:474).


28      Arrest van 12 juli 2011 (C‑324/09, EU:C:2011:474).


29      Zie Savin, A., EU Internet law, Elgar European Law, Cheltenham – Northampton, 2017, blz. 130.


30      Zie Van Calster, G., European Private International Law, Hart Publishing, Oxford, Portland, 2016, blz. 248‑251.


31      Zie artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40).


32      Ik verwijs hier naar mijn conclusie in de zaak Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van koppelingen) (C‑507/17, EU:C:2019:15).


33      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).


34      Zie mijn conclusie in de zaak Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van koppelingen) (C‑507/17, EU:C:2019:15, punten 47, 55, 76 en 77).


35      Zie mijn conclusie in de zaak Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van koppelingen) (C‑507/17, EU:C:2019:15, punt 62).


36      Arrest van 25 oktober 2011 (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punten 43 en 44).


37      Verordening van het Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 35, blz. 1).


38      Arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C‑194/16, EU:C:2017:766, punt 44).


39      Arrest van 25 oktober 2011 (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 48).


40      Ondanks dat de verwijzende rechter uitspraak dient te doen over een beschikking in kort geding, hoeft bijgevolg niet te worden ingegaan op de gevolgen van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 voor de territoriale omvang van de bevoegdheid en de territoriale reikwijdte van een bij een rechterlijk bevel opgelegde verplichting tot verwijdering.


41      Arrest van 25 oktober 2011 (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 48).


42      Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punten 48, 51 en 52). Zie eveneens arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C‑194/16, EU:C:2017:766, punten 38 en 47). Volgens de rechtsleer met betrekking tot dat arrest kan het gerecht van de plaats waar het centrum van de belangen zich bevindt overigens wereldwijd uitspraak doen over de berokkende schade. Zie Mankowski, P., in Magnus, U., Mankowski, P., Brussels Ibis Regulation-Commentary, Otto Schmidt (ed.), Keulen, 2016, art. 7, punt 364. Hetzelfde geldt voor de territoriale omvang van de algemene bevoegdheid van het gerecht van de verweerder. In het arrest van 1 maart 2005, Owusu e.a. (C‑281/02, EU:C:2005:120, punt 26), heeft het Hof geoordeeld dat het Executieverdrag [Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)] van toepassing kan zijn wanneer de verzoeker en de verweerder hun woonplaats in een lidstaat hebben, terwijl de litigieuze feiten in een derde staat hebben plaatsgevonden. Daaruit leid ik af dat, in een dergelijk geval, het gerecht van de schuldenaar bevoegd is om over dergelijke feiten uitspraak te doen. Zie eveneens Van Calster, G., en Luks, C., „Extraterritoriality and private international law”, Recht in beweging – 19de VRG-Alumnidag 2012, MAKLU, Antwerpen – Apeldoorn, 2012, blz. 132.


43      Het betreft hier dus een „globale” of „algemene” bevoegdheid. Zie Larsen, T. B., „The extent of jurisdiction under the forum delicti rule in European trademark litigation”, Journal of Private International Law, 2018, deel 14, nr. 3, blz. 550 en 551.


44      Zie arrest van 26 februari 2013, Åklagaren (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19). Zie eveneens mijn conclusie in de zaak Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van koppelingen) (C‑507/17, EU:C:2019:15, punt 55).


45      Wat de extraterritoriale gevolgen van rechterlijke beslissingen betreft, is het soms moeilijk om de scheidslijn te trekken tussen het volkenrecht en het internationaal privaatrecht. Zie Maier, H. G, „Extraterritorial Jurisdiction at a Crossroads: An Intersection between Public and Private International Law”, American Journal of International Law, deel 76, nr. 2, blz. 280; Svantesson, D. J. B., Solving the Internet Jurisdiction Puzzle, Oxford University Press, Oxford, 2017, blz. 40.


46      Zie in die zin beschikking van 12 juli 2012, Currà e.a. (C‑466/11, EU:C:2012:465, punt 19).


47      Douglas, M., „Extraterritorial injunctions affecting the internet”, Journal of Equity 2018, deel 12, blz. 48; Riordan, J., „The Liability of Internet Intermediaries”, Oxford University Press, Oxford, 2011, blz. 418.


48      Arrest van 17 oktober 2017 (C‑194/16, EU:C:2017:766, punt 44).


49      Zie eveneens, met betrekking tot de gevolgen van dat arrest, Lundstedt, L., „Putting Right Holders in the Centre: Bolagsupplysningen and Ilsjan (C‑194/16): What Does It Mean for International Jurisdiction over Transborder Intellectual Property Infringement Disputes?”, International Review of Intellectual Property and Competition Law, 2018, deel 49, nr. 9, blz. 1030, en Svantesson, D. J. B., „European Union Claims of Jurisdiction over the Internet – an Analysis of Three Recent Key Developments”, Journal of Intellectual Property, Information Technology and E-Commerce Law, 2018, deel 9, nr. 2, blz. 122, punt 59.


50      Zie mijn conclusie in de zaak Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van koppelingen) (C‑507/17, EU:C:2019:15, punt 60).


51      Zie, voor de praktische gevolgen van die internationale hoffelijkheid, Maier H. G., op. cit., geciteerd in voetnoot 44, blz. 283.


52      Zie de in voetnoot 47 geciteerde rechtsleer. Zie eveneens, in een heel andere context dan die van de onderhavige zaak, Scott, J., „The New EU ‚Extraterritoriality’, Common Market Law Review, 2014, deel 51, nr. 5, blz. 1378.


53      Zie, naar analogie, met betrekking tot de afweging van het intellectuele-eigendomsrecht en het in artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven, arrest van 18 oktober 2018, Bastei Lübbe (C‑149/17, EU:C:2018:841, punten 44‑47). Zie eveneens mijn conclusie in de zaak Bastei Lübbe (C‑149/17, EU:C:2018:400, punten 37‑39).


54      Zie in die zin, wat de bescherming van intellectuele eigendom betreft, arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien (C‑314/12, EU:C:2014:192, 58‑63). Zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak UPC Telekabel Wien (C‑314/12, EU:C:2013:781, punten 99‑101), alsook mijn conclusie in de zaak Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:99, punten 69‑72).