Language of document : ECLI:EU:C:2009:244

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

23 april 2009 (*)

„Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Nationale regeling die gezamenlijke aanbiedingen aan consumenten verbiedt”

In de gevoegde zaken C‑261/07 en C‑299/07,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen (België) bij vonnissen van 24 mei en 21 juni 2007, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 1 en 27 juni 2007, in de procedures

VTB-VAB NV (C‑261/07)

tegen

Total Belgium NV,

en

Galatea BVBA (C‑299/07)

tegen

Sanoma Magazines Belgium NV,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), A. Borg Barthet, E. Levits en J.‑J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juni 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        VTB-VAB NV, vertegenwoordigd door L. Eliaerts en B. Gregoir, advocaten,

–        Total Belgium NV, vertegenwoordigd door J. Stuyck, advocaat,

–        Sanoma Magazines Belgium NV, vertegenwoordigd door P. Maeyaert, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en T. Materne als gemachtigden, bijgestaan door E. Balate, advocaat,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 oktober 2008,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 49 EG en richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22; hierna: „richtlijn”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen, enerzijds, VTB-VAB NV (hierna: „VTB”) en Total Belgium NV (hierna: „Total Belgium”), en, anderzijds, Galatea BVBA (hierna: „Galatea”) en Sanoma Magazines Belgium NV (hierna: „Sanoma”), betreffende handelspraktijken van Total Belgium en Sanoma die VTB en Galatea als oneerlijk beschouwen.

 Rechtskader

 Gemeenschapsregeling

3        De punten 5, 6, 11 en 17 van de considerans van de richtlijn luiden als volgt:

„(5)      [...] belemmeringen voor het grensoverschrijdend verrichten van diensten, het vrije verkeer van goederen en de vrijheid van vestiging [...] moeten [...] worden weggenomen. Dat kan alleen door op communautair niveau uniforme regels vast te stellen die een hoog niveau van consumentenbescherming waarborgen en door bepaalde rechtsbegrippen op communautair niveau te verduidelijken tot het niveau dat noodzakelijk is om de goede werking van de interne markt en de rechtszekerheid te verzekeren.

(6)      Daarom wordt de wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden, bij deze richtlijn geharmoniseerd. [...]

(11)      Het hoge niveau van convergentie dat door de onderlinge afstemming van de nationale bepalingen door deze richtlijn wordt bereikt, zorgt voor een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming. Deze richtlijn voorziet in één algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken die het economische gedrag van consumenten verstoren. De richtlijn geeft ook regels inzake agressieve handelspraktijken, die momenteel niet op communautair niveau gereglementeerd zijn.

(17)      Met het oog op een grotere rechtszekerheid is het wenselijk te bepalen welke handelspraktijken in alle omstandigheden oneerlijk zijn. Bijlage I bevat daarom een uitputtende lijst van deze praktijken. Alleen deze handelspraktijken worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. De lijst mag alleen worden aangepast door herziening van deze richtlijn.”

4        Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”

5        Artikel 2 van de richtlijn preciseert:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d)      handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna: ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]”

6        Artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.”

7        Artikel 4 van de richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.”

8        Artikel 5 van de richtlijn, met als opschrift „Verbod op oneerlijke handelspraktijken”, bepaalt het volgende:

„1.      Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2.      Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a)      in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b)      het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

3.      Een handelspraktijk die op voor de handelaar redelijkerwijs voorzienbare wijze het economische gedrag van slechts een duidelijk herkenbare groep consumenten wezenlijk verstoort of kan verstoren, namelijk van consumenten die wegens een mentale of lichamelijke handicap, hun leeftijd of goedgelovigheid bijzonder vatbaar zijn voor die handelspraktijken of voor de onderliggende producten, wordt beoordeeld vanuit het gezichtspunt van het gemiddelde lid van die groep. Dit laat onverlet de gangbare, legitieme reclamepraktijk waarbij overdreven uitspraken worden gedaan of uitspraken die niet letterlijk dienen te worden genomen.

4.      Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a)      misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b)      agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5.      Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

9        Artikel 6 van de richtlijn, met als opschrift „Misleidende handelingen”, bepaalt:

„1.      Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:

a)      het bestaan of de aard van het product;

b)      de voornaamste kenmerken van het product, zoals beschikbaarheid, voordelen, risico’s, uitvoering, samenstelling, accessoires, klantenservice en klachtenbehandeling, procedé en datum van fabricage of verrichting, levering, geschiktheid voor het gebruik, gebruiksmogelijkheden, hoeveelheid, specificatie, geografische of commerciële oorsprong, van het gebruik te verwachten resultaten, of de resultaten en wezenlijke kenmerken van op het product verrichte tests of controles;

c)      de reikwijdte van de verplichtingen van de handelaar, de motieven voor de handelspraktijk en de aard van het verkoopproces, een verklaring of een symbool in verband met directe of indirecte sponsoring of erkenning van de handelaar of het product;

d)      de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend, of het bestaan van een specifiek prijsvoordeel;

e)      de noodzaak van een dienst, onderdeel, vervanging of reparatie;

f)      de hoedanigheid, kenmerken en rechten van de handelaar of zijn tussenpersoon, zoals zijn identiteit, vermogen, kwalificaties, status, erkenning, affiliatie, connecties, industriële, commerciële of intellectuele eigendomsrechten of zijn prijzen, bekroningen en onderscheidingen;

g)      de rechten van de consument, inclusief het recht op vervanging of terugbetaling, zoals bepaald in richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen [(PB L 171, blz. 12) ], of de risico’s die hij eventueel loopt.

2.      Als misleidend wordt eveneens beschouwd een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden in aanmerking genomen, de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, en die het volgende behelst:

a)      marketing van een product, onder andere door vergelijkende reclame, op zodanige wijze dat verwarring wordt geschapen met producten, handelsmerken, handelsnamen en andere onderscheidende kenmerken van een concurrent;

b)      niet-nakoming door de handelaar van verplichtingen die opgenomen zijn in een gedragscode waaraan hij zich heeft gebonden, voor zover:

i)      het niet gaat om een intentieverklaring maar om een verplichting die verifieerbaar is,

en

ii)      de handelaar in de context van een handelspraktijk aangeeft dat hij aan de gedragscode gebonden is.”

10      Artikel 7 van de richtlijn, met als opschrift „Misleidende omissies”, luidt als volgt:

„1.      Als misleidende omissie wordt beschouwd een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

2.      Als misleidende omissie wordt voorts beschouwd een handelspraktijk die essentiële informatie als bedoeld in lid 1, rekening houdend met de in dat lid geschetste details, verborgen houdt, op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laattijdig verstrekt, of het commerciële oogmerk, indien dit niet reeds duidelijk uit de context blijkt, niet laat blijken, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

3.      Indien het voor de handelspraktijk gebruikte medium beperkingen qua ruimte of tijd meebrengt, wordt bij de beoordeling of er informatie werd weggelaten met deze beperkingen rekening gehouden, alsook met maatregelen die de handelaar genomen heeft om de informatie langs andere wegen ter beschikking van de consument te stellen.

4.      In het geval van een uitnodiging tot aankoop wordt de volgende informatie als essentieel beschouwd, indien deze niet reeds uit de context blijkt:

a)      de voornaamste kenmerken van het product, in de mate waarin zulks gezien het medium en het product passend is;

b)      het geografische adres en de identiteit van de handelaar, in het bijzonder zijn handelsnaam, en, in voorkomend geval, het geografische adres en de identiteit van de handelaar namens wie hij optreedt;

c)      de prijs, inclusief belastingen, of, als het om een soort product gaat waarvan de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs wordt berekend, en, in voorkomend geval, alle extra vracht‑, leverings‑ of portokosten of, indien deze kosten redelijkerwijs niet vooraf kunnen worden berekend, het feit dat er eventueel deze extra kosten moeten worden betaald;

d)      de wijze van betaling, levering, uitvoering en het beleid inzake klachtenbehandeling, indien deze afwijken van de vereisten van professionele toewijding;

e)      voor producten en transacties met recht op herroeping of annulering, het bestaan van dit recht.

5.      Overeenkomstig de communautaire wetgeving vereiste informatie met betrekking tot commerciële communicatie, inclusief reclame en marketing, wordt als essentieel beschouwd (een niet-limitatieve lijst staat in bijlage II).”

11      Artikel 8 van de richtlijn, met als opschrift „Agressieve handelspraktijken”, bepaalt:

„Als agressief wordt beschouwd een handelspraktijk die, in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden in aanmerking genomen, door intimidatie, dwang, inclusief het gebruik van lichamelijk geweld, of ongepaste beïnvloeding, de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot het product aanzienlijk beperkt of kan beperken, waardoor hij ertoe wordt gebracht of kan worden gebracht over een transactie een besluit te nemen dat hij anders niet had genomen.”

12      Artikel 9 van de richtlijn, met als opschrift „Gebruik van intimidatie, dwang of ongepaste beïnvloeding”, preciseert:

„Om te bepalen of er bij een handelspraktijk gebruik wordt gemaakt van intimidatie, dwang, inclusief lichamelijk geweld, of ongepaste beïnvloeding, wordt rekening gehouden met:

a)      het tijdstip, de plaats, de aard en de persistentie van de handelspraktijk;

b)      het gebruik van dreigende of grove taal of gedragingen;

c)      het uitbuiten door de handelaar van bepaalde tegenslagen of omstandigheden die zo ernstig zijn dat zij het beoordelingsvermogen van de consument kunnen beperken, hetgeen de handelaar bekend is, met het oogmerk het besluit van de consument met betrekking tot het product te beïnvloeden;

d)      door de handelaar opgelegde, kosten met zich meebrengende of bovenmatige niet-contractuele belemmeringen ten aanzien van rechten die de consument uit hoofde van het contract wil uitoefenen, waaronder het recht om het contract te beëindigen of een ander product of een andere handelaar te kiezen;

e)      het dreigen met maatregelen die wettelijk niet kunnen worden genomen.”

13      Artikel 19 van de richtlijn, ten slotte, bepaalt:

„De lidstaten dragen zorg voor vaststelling en bekendmaking van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om vóór 12.6.2007 aan deze richtlijn te voldoen. [...]

Zij passen die bepalingen uiterlijk 12.12.2007 toe. [...]”

 Nationale regeling

14      Artikel 54 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument (Belgisch Staatsblad van 29 augustus 1991; hierna: „wet van 1991”), luidt als volgt:

„Er is gezamenlijk aanbod, als bedoeld in dit artikel, wanneer de al dan niet kosteloze verkrijging van producten, diensten, alle andere voordelen, of titels waarmee men die kan verwerven, gebonden is aan de verkrijging van andere zelfs gelijke producten of diensten.

Behoudens de hierna bepaalde uitzonderingen is elk gezamenlijk aanbod aan de consument, verricht door een verkoper, verboden. Ook verboden is elk gezamenlijk aanbod aan de consument, verricht door verscheidene verkopers die handelen met een gemeenschappelijke bedoeling.”

15      De artikelen 55 tot en met 57 van de wet van 1991 voorzien in enkele uitzonderingen op dit verbod.

16      Artikel 55 van de wet van 1991 bepaalt:

„Het is geoorloofd gezamenlijk tegen een totale prijs aan te bieden:

1.      producten of diensten die een geheel vormen;

De Koning kan, op voordracht van de bevoegde Ministers en van de Minister van Financiën, de in de financiële sector aangeboden diensten aanduiden die een geheel vormen;

2.      gelijke producten of diensten, op voorwaarde:

a)      dat elk product en elke dienst afzonderlijk tegen zijn gewone prijs in dezelfde inrichting verkregen kan worden;

b)      dat de koper duidelijk ingelicht is over deze mogelijkheid en ook over de afzonderlijke verkoopprijs van elk product en van elke dienst;

c)      dat de prijsvermindering die eventueel aan de koper verleend wordt voor het geheel van de producten of diensten, niet meer bedraagt dan één derde van de samengetelde prijzen.”

17      Artikel 56 van de wet van 1991 bepaalt:

„Het is geoorloofd samen met een hoofdproduct of ‑dienst gratis aan te bieden:

1.      het toebehoren van een hoofdproduct dat de fabrikant ervan specifiek aan het product heeft aangepast, en dat tegelijk ermee wordt geleverd opdat het gebruik van het hoofdproduct uitgebreid of vergemakkelijkt zou worden;

2.      de verpakking of de recipiënten die worden gebruikt voor de bescherming en de conditionering van de producten, waarbij de aard en de waarde van deze producten in aanmerking worden genomen;

3.      kleine door de handelsgebruiken aanvaarde producten of diensten evenals de levering, de plaatsing, de regeling en het onderhoud van de verkochte producten;

4.      monsters uit het assortiment van de fabrikant of van de verdeler van het hoofdproduct, voor zover die worden aangeboden in een hoeveelheid of maat die volstrekt noodzakelijk is voor de beoordeling van de eigenschappen van het product;

5.      chromo’s, vignetten en andere beelden met geringe handelswaarde;

6.      titels tot deelneming aan wettig toegestane loterijen;

7.      voorwerpen waarop onuitwisbare en duidelijk zichtbare reclameopschriften zijn aangebracht, welke als dusdanig niet in de handel voorkomen, op voorwaarde dat de prijs, waartegen de aanbieder ze heeft gekocht, niet meer bedraagt dan 5 pct. van de verkoopprijs van het hoofdproduct of ‑dienst, waarbij zij worden gegeven.”

18      Ten slotte bepaalt artikel 57 van de wet van 1991:

„Het is eveneens geoorloofd, samen met een hoofdproduct of ‑dienst, gratis aan te bieden:

1.      titels waarmee men zich een gelijk product of een gelijke dienst kan aanschaffen, voor zover de prijsvermindering die uit deze aanschaf voortvloeit, niet meer bedraagt dan het percentage vastgelegd in artikel 55, 2;

2.      titels waarmee één van de voordelen, genoemd in artikel 56, 5 en 6, kan worden verkregen;

3.      titels die uitsluitend recht geven op een korting in geld, op voorwaarde:

a)      dat ze de geldwaarde vermelden die zij vertegenwoordigen;

b)      dat in de inrichtingen waar de verkoop van producten of de verlening van diensten plaatsheeft, het percentage of de grootte van de aangeboden korting duidelijk vermeld is en de producten of diensten waarvan de verwerving recht geeft op titels, duidelijk zijn aangegeven;

4.      titels, bestaande uit documenten die, na de aanschaf van een bepaald aantal producten of diensten, recht geven op een gratis aanbod of een prijsvermindering bij de aanschaf van een gelijkaardig product of dienst, voor zover dat voordeel door dezelfde verkoper verstrekt wordt en niet meer bedraagt dan één derde van de prijs van de vroeger aangeschafte producten of diensten.

De titels moeten de eventuele uiterste geldigheidsduur en de voorwaarden van het aanbod vermelden.

Wanneer de verkoper een einde maakt aan zijn aanbod, heeft de consument recht op het aangeboden voordeel naar verhouding van de vroeger gedane aankopen.”

19      Op 5 juni 2007 heeft het Koninkrijk België vastgesteld de wet tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument (Belgisch Staatsblad van 21 juni 2007, blz. 34272; hierna: „wet van 5 juni 2007”), die overeenkomstig artikel 1 ervan de bepalingen van de richtlijn uitvoert.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C‑261/07

20      Blijkens het verwijzingsvonnis biedt Total Belgium, een dochteronderneming van de groep Total die onder meer brandstof in benzinestations distribueert, sedert 15 januari 2007 consumenten die houder zijn van een Total Club-kaart drie weken gratis hulp bij pech aan voor elke volle tank van minstens 25 liter voor een auto of 10 liter voor een bromfiets.

21      Op 5 februari 2007 heeft VTB, een onderneming die hulp verleent bij pech, bij de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen tegen Total Belgium staking van deze handelspraktijk gevorderd, op grond dat deze met name een bij artikel 54 van de wet van 1991 verboden gezamenlijk aanbod uitmaakt.

22      De Rechtbank van Koophandel te Antwerpen heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Verzet [de richtlijn] zich tegen een nationale bepaling, zoals die van artikel 54 van de [wet van 1991] die – behoudens in de gevallen die limitatief in de wet worden opgesomd – elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, daaronder begrepen het gezamenlijk aanbod van een product, dat de consument moet kopen en een gratis dienst, waarvan de verwerving gebonden is aan de aankoop van het product, en dit ongeacht de omstandigheden van de zaak, inzonderheid ongeacht de invloed die het concrete aanbod op de gemiddelde consument kan hebben en ongeacht of dat aanbod in de concrete omstandigheden als strijdig met de professionele toewijding of de eerlijke handelsgebruiken kan beschouwd worden?”

 Zaak C‑299/07

23      Het hoofdgeding betreft een vordering van Galatea, een onderneming die te Schoten (België) een lingeriezaak exploiteert, tegen Sanoma, een dochteronderneming van de Finse Sanoma-groep die tijdschriften uitgeeft, waaronder het weekblad Flair.

24      Bij de uitgave van Flair van 13 maart 2007 werden bonnen verstrekt tegen inlevering waarvan verschillende lingeriezaken in het Vlaamse Gewest in de periode van 13 maart tot en met 15 mei 2007 een korting van 15 tot 25 % op door hen verkochte artikelen verleenden.

25      Op 22 maart 2007 heeft Galatea staking van deze praktijk gevorderd voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, op grond dat Sanoma inbreuk had gemaakt op onder meer artikel 54 van de wet van 1991.

26      De Rechtbank van Koophandel te Antwerpen heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Verzet artikel 49 EG inzake vrij verkeer van diensten alsmede [de richtlijn] zich tegen een nationale bepaling, zoals die van artikel 54 van de [wet van 1991] die – behoudens in de gevallen die limitatief in de wet worden opgesomd – elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, waarbij de al dan niet kosteloze verkrijging van producten, diensten, voordelen of titels waarmee men die kan verkrijgen, gebonden is aan de verkrijging van andere zelfs gelijke producten of diensten, en dit ongeacht de omstandigheden van de zaak, inzonderheid ongeacht de invloed die het concrete aanbod op de gemiddelde consument kan hebben en ongeacht of dat aanbod in de concrete omstandigheden als strijdig met de professionele toewijding of de eerlijke handelsgebruiken kan beschouwd worden?”

27      Bij beschikking van de president van het Hof van 29 augustus 2007 zijn de zaken C‑261/07 en C‑299/07 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

28      Met haar twee vragen wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale regeling zoals artikel 54 van de wet van 1991, die, behoudens bepaalde uitzonderingen, een algemeen verbod stelt op gezamenlijke aanbiedingen van een verkoper aan een consument, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑261/07

29      VTB betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, op grond dat het betrekking heeft op de uitlegging van een richtlijn waarvan de uitvoeringstermijn, gesteld op 12 december 2007, op de datum waarop het verwijzingsvonnis is uitgesproken, te weten op 24 mei 2007, nog niet was verstreken.

30      Om dezelfde redenen zijn de Belgische en de Spaanse regering van mening, zonder uitdrukkelijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, dat de richtlijn niet van toepassing is op het hoofdgeding. Inzonderheid kan volgens de Spaanse regering de rechter een nationale bepaling niet wegens schending van de richtlijn buiten toepassing laten vóórdat de termijn voor de uitvoering van deze laatste is verstreken.

31      Deze argumenten kunnen evenwel niet worden aanvaard.

32      Er zij dienaangaande aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties waarin artikel 234 EG voorziet, uitsluitend een zaak is van de nationale rechterlijke instanties waaraan het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie onder meer arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 38; 22 mei 2003, Korhonen e.a., C‑18/01, Jurispr. blz. I‑5321, punt 19, en 19 april 2007, Asemfo, C‑295/05, Jurispr. blz. I‑2999, punt 30).

33      Hieruit volgt dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie onder meer arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 61, en 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, Jurispr. blz. I‑1683, punt 29).

34      In casu moet worden geconstateerd dat de onderhavige prejudiciële vraag niet kennelijk irrelevant is voor de uitspraken die de verwijzende rechterlijke instantie moet doen.

35      Enerzijds volgt uit de rechtspraak immers dat niet alleen nationale bepalingen die uitdrukkelijk tot uitvoering van een richtlijn strekken, kunnen worden geacht binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te vallen, maar eveneens, vanaf de datum van inwerkingtreding van de betrokken richtlijn, de reeds bestaande nationale bepalingen waarmee kan worden verzekerd dat het nationale recht in overeenstemming is met de richtlijn (zie in die zin arrest van 7 september 2006, Cordero Alonso, C‑81/05, Jurispr. blz. I‑7569, punt 29).

36      In het hoofdgeding dateert de wet van 5 juni 2007 tot wijziging van de wet van 1991 en strekkende tot de formele uitvoering van de richtlijn weliswaar van na de in geding zijnde feiten en de uitspraak van het verwijzingsvonnis, maar dit neemt niet weg dat, zoals uit deze beslissing blijkt en de Belgische regering ter terechtzitting heeft erkend, de in de artikelen 54 tot en met 57 van de wet van 1991 neergelegde litigieuze bepalingen, te weten de bepalingen die een algemeen verbod stellen op gezamenlijke aanbiedingen en in een aantal uitzonderingen op dit verbod voorzien, noch ingetrokken, noch zelfs maar gewijzigd zijn bij de wet van 5 juni 2007.

37      Met andere woorden, zowel op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding als op het tijdstip van de uitspraak van het verwijzingsvonnis gingen de nationale autoriteiten ervan uit dat voornoemde reeds bestaande bepalingen de uitvoering van de richtlijn konden verzekeren vanaf de datum van inwerkingtreding van deze laatste, te weten op 12 juni 2005, en derhalve binnen de werkingssfeer ervan vielen.

38      Anderzijds volgt hoe dan ook uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten waaraan een richtlijn gericht is, zich tijdens de termijn voor uitvoering daarvan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C‑129/96, Jurispr. blz. I‑7411, punt 45; 8 mei 2003, ATRAL, C‑14/02, Jurispr. blz. I‑4431, punt 58, en 22 november 2005, Mangold, C‑144/04, Jurispr. blz. I‑9981, punt 67).

39      In dit verband heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat deze onthoudingsplicht geldt voor alle autoriteiten van de betrokken lidstaten, de nationale rechterlijke instanties daaronder begrepen. Derhalve dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zo veel mogelijk te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de uitvoeringstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (zie inzonderheid arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punten 122 en 123).

40      Aangezien de richtlijn op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding reeds in werking was getreden, moet de door Rechtbank van Koophandel te Antwerpen gevraagde uitlegging, die betrekking heeft op kernbepalingen van de richtlijn, worden geacht voor de verwijzende rechterlijke instantie van nut te zijn om de bij haar aanhangig gemaakte zaak met inachtneming van deze onthoudingsplicht te kunnen afdoen.

41      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het door de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑261/07 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

 Ten gronde

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

42      Total Belgium, Sanoma, de Portugese regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen menen dat de richtlijn in de weg staat aan een verbod op gezamenlijke aanbiedingen zoals neergelegd in artikel 54 van de wet van 1991.

43      In dit verband stellen Total Belgium, Sanoma en de Commissie dat gezamenlijke aanbiedingen onder het begrip „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn vallen. Daar deze richtlijn een volledige harmonisatie op het gebied van oneerlijke handelspraktijken tot stand brengt, mogen overeenkomstig artikel 5, lid 5, van de richtlijn alleen die praktijken „onder alle omstandigheden” door de lidstaten worden verboden, die in bijlage I bij de richtlijn zijn vermeld. Aangezien gezamenlijke aanbiedingen niet in die bijlage zijn opgenomen, mogen zij dus niet als zodanig worden verboden, maar enkel wanneer de rechter, rekening houdend met de specifieke elementen van het concrete geval, vaststelt dat de voorwaarden van artikel 5 van de richtlijn zijn vervuld. Bijgevolg is, zoals ook de Portugese regering verklaart, een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen zoals dat waarin artikel 54 van de wet van 1991 voorziet, in strijd met de richtlijn.

44      VTB en de Belgische en de Franse regering betogen daarentegen in hoofdzaak dat gezamenlijke aanbiedingen geen „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn zijn en derhalve niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

45      De Belgische regering verklaart dienaangaande dat gezamenlijke aanbiedingen waren vermeld in het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoopbevordering in de interne markt (PB 2002, C 75, blz. 11), die voor gezamenlijke aanbiedingen duidelijk in een andere regeling voorzag dan voor handelspraktijken, waarop de richtlijn betrekking heeft. Aangezien dit voorstel pas in 2006 is ingetrokken, konden de Belgische autoriteiten ervan uitgaan dat gezamenlijke aanbiedingen geen „handelspraktijken” waren. De Belgische wetgever heeft het bij de uitvoering van de richtlijn dan ook niet nodig geacht, artikel 54 van de wet van 1991 te wijzigen, noch gemeend dit te moeten uitleggen aan de hand van de criteria van artikel 5 van de richtlijn.

46      De Franse regering voegt hier inzonderheid aan toe dat de richtlijn de lidstaten weliswaar verplicht om oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten te verbieden, maar dat dit de lidstaten niet belet om met het oog op een betere bescherming van de consument ook andere praktijken, zoals gezamenlijke aanbiedingen, te verbieden, ongeacht of zij oneerlijk zijn in de zin van de richtlijn.

47      Volgens VTB ten slotte sluit artikel 5 van de richtlijn hoe dan ook niet uit dat de lidstaten nog andere handelpraktijken dan die vermeld in bijlage I bij de richtlijn als oneerlijk kwalificeren.

 Antwoord van het Hof

48      Voor de beantwoording van de onderhavige vragen moet vooraf worden uitgemaakt of gezamenlijke aanbiedingen, waarop het litigieuze verbod betrekking heeft, handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn vormen en bijgevolg aan de voorschriften van deze laatste onderworpen zijn.

49      In dit verband zij erop gewezen dat artikel 2, sub d, van de richtlijn het begrip „handelspraktijk” in bijzonder ruime bewoordingen definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.

50      Zoals de advocaat-generaal in de punten 69 en 70 van haar conclusie heeft opgemerkt, vormen gezamenlijke aanbiedingen commerciële handelingen die duidelijk deel uitmaken van het marketingbeleid van een ondernemer en rechtstreeks verband houden met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Bijgevolg vormen zij wel degelijk handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn en vallen zij dus binnen de werkingssfeer van deze laatste.

51      Nu dit vaststaat, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de richtlijn overeenkomstig de punten 5 en 6 van de considerans en artikel 1 ervan tot doel heeft, uniforme regels voor oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vast te stellen, teneinde tot de goede werking van de interne markt bij te dragen en een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.

52      De richtlijn brengt aldus een volledige harmonisatie van deze regels op communautair niveau tot stand. Zoals artikel 4 van de richtlijn uitdrukkelijk bepaalt kunnen de lidstaten dus, anders dan VTB en de Franse regering beweren, geen strengere maatregelen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.

53      Vervolgens moet erop worden gewezen dat artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken verbiedt en de criteria vaststelt aan de hand waarvan kan worden bepaald welke praktijken oneerlijk zijn.

54      Aldus is overeenkomstig lid 2 van dit artikel een handelspraktijk oneerlijk, wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

55      Voorts definieert artikel 5, lid 4, van de richtlijn twee nauwkeurige categorieën oneerlijke handelspraktijken, te weten „misleidende praktijken” en „agressieve praktijken”, die aan de criteria van de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van de richtlijn beantwoorden. Volgens deze bepalingen zijn dergelijke praktijken verboden wanneer zij, hun kenmerken en feitelijke context in aanmerking genomen, de gemiddelde consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

56      De richtlijn bevat in bijlage I eveneens een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens artikel 5, lid 5, van de richtlijn „onder alle omstandigheden” als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg worden, zoals punt 17 van de considerans van de richtlijn uitdrukkelijk preciseert, enkel deze handelspraktijken verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn.

57      Ten slotte dient erop te worden gewezen dat gezamenlijke aanbiedingen niet tot de in voornoemde bijlage I opgesomde praktijken behoren.

58      De door de verwijzende rechterlijke instantie gestelde vragen moeten derhalve worden onderzocht tegen de achtergrond van de inhoud en de algemene opzet van de in de vorige punten in herinnering geroepen bepalingen van de richtlijn.

59      In dit verband moet worden vastgesteld dat een wettelijke regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, door een vermoeden van onrechtmatigheid van gezamenlijke aanbiedingen in te voeren, niet aan de door de richtlijn gestelde vereisten beantwoordt.

60      Om te beginnen stelt artikel 54 van de wet van 1991 immers een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen, ook al zijn deze praktijken niet in bijlage I bij de richtlijn opgenomen.

61      Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, geeft deze bijlage een uitputtende opsomming van de handelspraktijken die onder alle omstandigheden verboden zijn, dus zonder individuele toetsing.

62      Derhalve verzet de richtlijn zich tegen de bij artikel 54 van de wet van 1991 ingevoerde regeling, voor zover dit artikel een algemeen en preventief verbod stelt op gezamenlijke aanbiedingen, zonder dat aan de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn wordt getoetst of zij oneerlijk zijn.

63      Daardoor druist een regel als die in het hoofdgeding voorts in tegen het bepaalde in artikel 4 van de richtlijn, dat de lidstaten uitdrukkelijk verbiedt, strengere nationale maatregelen vast te stellen of te behouden, zelfs wanneer deze maatregelen een hoger niveau van consumentenbescherming beogen te verzekeren.

64      Ten slotte komt deze uitlegging niet op losse schroeven te staan doordat de wet van 1991 in de artikelen 55 tot en met 57 in een aantal uitzonderingen op dit verbod op gezamenlijke aanbiedingen voorziet.

65      Ook al beperken deze uitzonderingen mogelijkerwijs de draagwijdte van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen, kunnen deze – beperkte en vooraf vastgestelde – uitzonderingen immers niet in de plaats komen van de noodzakelijkerwijs tegen de achtergrond van de feitelijke context van elk geval te verrichten toetsing of een handelspraktijk „oneerlijk” is volgens de in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn geformuleerde criteria, wanneer het – zoals in de hoofdgedingen – om een in bijlage I bij deze richtlijn niet vermelde praktijk gaat.

66      Deze vaststelling wordt overigens bevestigd door de inhoud van sommige van de betrokken uitzonderingen. Volgens artikel 55 van de wet van 1991 zijn bijvoorbeeld gezamenlijke aanbiedingen voor een totale prijs slechts toegestaan voor producten of diensten die ofwel een geheel vormen, ofwel gelijk zijn. Zoals de Commissie in haar antwoord op de door het Hof gestelde schriftelijke vraag terecht opmerkt, kan echter niet worden uitgesloten dat een gezamenlijk aanbod van verschillende producten of diensten die noch een geheel vormen noch gelijk zijn, perfect voldoet aan de door de richtlijn gestelde vereisten inzake eerlijkheid indien in het bijzonder correcte informatie aan de consument wordt verstrekt.

67      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de richtlijn zich verzet tegen een verbod op gezamenlijke aanbiedingen zoals voorzien in de wet van 1991. Derhalve hoeft niet te worden ingegaan op eventuele schending van 49 EG, die in de in zaak C‑299/07 voorgelegde prejudiciële vraag aan de orde is gesteld.

68      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale regeling zoals die aan de orde in de hoofdgedingen, die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), dient aldus te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale regeling zoals die aan de orde in de hoofdgedingen, die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.