Language of document : ECLI:EU:T:2019:749

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

16 oktober 2019 (*)

„Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Pensioenen – Nadere uitwerking van de pensioenregeling – Uitkering bij vertrek – Artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut – Beginsel van gelijke behandeling en discriminatieverbod – Gewettigd vertrouwen – Beginsel van behoorlijk bestuur – Zorgplicht”

In zaak T‑432/18,

Peeter Palo, voormalig tijdelijk functionaris van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), wonende te Tallinn (Estland), vertegenwoordigd door L. Levi en A. Blot, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Mongin en D. Milanowska als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 5 oktober 2017 tot niet-toekenning aan verzoeker van de uitkering bij vertrek in de zin van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB 2013, L 287, blz. 15), en van het besluit van de Commissie van 10 april 2018 tot afwijzing van de door verzoeker tegen bovengenoemd besluit ingediende klacht, en ten tweede strekkende tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van deze besluiten,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: F. Schalin, waarnemend voor de president, B. Berke en M. J. Costeira (rapporteur), rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de schriftelijke behandeling en na de terechtzitting van 6 mei 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Peeter Palo, is van 1 december 2010 tot en met 31 augustus 2017 tijdelijk functionaris geweest van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol).

2        Op 19 juni 2017 heeft verzoeker verzocht om toekenning van een uitkering bij vertrek overeenkomstig artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB 2013, L 287, blz. 15; hierna: „Statuut”). Daartoe heeft hij een formulier met de titel „Persoonlijke verklaring – Afwijking op grond van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII [bij het Statuut]” ingediend, waarin hij ten eerste verklaart dat hij sinds zijn indiensttreding bij Europol ter wille van het behoud of de opbouw van zijn pensioenrechten pensioenbijdragen heeft betaald aan een particuliere verzekering en ten tweede verzoekt om rechtstreekse overmaking naar zijn bankrekening van de actuariële tegenwaarde van zijn pensioenrechten in de pensioenregeling van de instellingen van de Europese Unie (hierna: „PRIEU”). Verzoeker heeft bij dat formulier een verklaring gevoegd die is afgegeven door de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij, waaruit blijkt dat hij voor de periode van 1 november 2010 tot en met 31 augustus 2017 een bedrag van 14 200 EUR had betaald. Op 19 september 2017 heeft verzoeker het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie laten weten dat hij op 1 december 2014 een andere verzekeringsovereenkomst met die verzekeringsmaatschappij had gesloten, waarvan het bedrag aan bijdragen 87 460 EUR bedroeg.

3        Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het PMO het door verzoeker ingediende verzoek afgewezen (hierna: „bestreden besluit”). In dat besluit heeft het PMO met name aangegeven dat de in artikel 12 van bijlage VIII bij het Statuut neergelegde regeling tot doel had de opbouw van een pensioen als regelmatig toekomstig inkomen te bevorderen en te voorkomen dat personen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onvoldoende inkomen zouden hebben en een beroep zouden moeten doen op de sociale bijstand van de lidstaten. Bovendien heeft het PMO gepreciseerd dat vanuit die optiek de bijdragen die in overeenstemming met artikel 12, lid 2, van deze bijlage „ter wille van het behoud of de opbouw van […] pensioenrechten” worden betaald aan een nationaal pensioenstelsel of een particuliere verzekering, moeten overeenkomen met het bedrag aan te betalen bijdragen die voor diezelfde periode kunnen worden verwacht in het kader van een nationaal pensioenstelsel of daadwerkelijk zijn betaald aan de PRIEU, zodat de door deze bijdragen gegarandeerde toekomstige inkomsten in overeenstemming zijn met de inkomsten die worden gegarandeerd door de overdracht van in de PRIEU verworven pensioenrechten. In dit verband heeft het PMO beklemtoond dat het bedrag aan bijdragen dat aan een particuliere verzekering was betaald (14 200 EUR) duidelijk niet in overeenstemming was met het bedrag van de aan de PRIEU betaalde bijdragen (65 334,95 EUR), zodat dit verzoeker in geen geval een inkomen zou opleveren dat gelijkwaardig was aan hetgeen hij had kunnen ontvangen op basis van de actuariële tegenwaarde van zijn pensioenrechten in de PRIEU. Ten slotte heeft het PMO in herinnering gebracht dat verzoeker niettemin voldeed aan de voorwaarden voor overdracht naar een ander stelsel op grond van artikel 12, lid 1, onder b), van die bijlage, hetgeen inhoudt dat de pensioenrechten die hij tijdens het tijdvak waarin hij bij Europol werkte bij de Unie heeft opgebouwd, worden overgedragen naar een nationaal pensioenstelsel, een particuliere verzekering of een pensioenfonds van zijn keuze, in overeenstemming met de voorwaarden in die bepaling.

4        Op 11 december 2017 heeft verzoeker tegen dit besluit een klacht ingediend overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut.

5        Bij besluit van 10 april 2018 heeft het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) van de Commissie die klacht afgewezen. In dat besluit heeft het TAOBG het bestreden besluit in wezen bevestigd, waarbij het de door het PMO aangevoerde motivering in wezen heeft overgenomen. Bovendien heeft het TAOBG vastgesteld dat de tweede verzekeringsovereenkomst, die op 1 december 2014 door verzoeker was gesloten, niet in aanmerking kon worden genomen voor toepassing van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, omdat deze verzekering niet „sinds zijn indiensttreding” bij Europol was afgesloten. Ten slotte heeft het TAOBG de stellingen van verzoeker op basis van het beginsel van gelijke behandeling, het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

6        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 juli 2018, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

7        Het verweerschrift van de Commissie is op 2 oktober 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

8        Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de geleden materiële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de geleden immateriële schade;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

9        De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

10      Allereerst dient te worden opgemerkt dat verzoeker concludeert tot nietigverklaring van het bestreden besluit en van het besluit tot afwijzing van de klacht. Volgens vaste rechtspraak heeft een vordering tot nietigverklaring die formeel is gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, wanneer eerstgenoemd besluit als zodanig geen autonome inhoud heeft (arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8). Daar het besluit tot afwijzing van de klacht in casu geen autonome inhoud heeft, moet ervan worden uitgegaan dat het beroep is gericht tegen het bestreden besluit.

11      Tot staving van de vordering tot nietigverklaring die hij tegen het bestreden besluit heeft ingediend, voert verzoeker vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut. Het tweede middel heeft betrekking op schending van het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod. Het derde middel betreft schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Het vierde middel is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht.

 Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut

12      Verzoeker betoogt dat hij zich kon beroepen op artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut omdat hij aan alle daarin genoemde toepassingsvoorwaarden voldeed. Als gevolg daarvan is het bestreden besluit, waarbij hem de gevraagde uitkering bij vertrek is geweigerd, in strijd met die bepaling.

13      In het bijzonder betwist verzoeker het door de Commissie ingeroepen „overeenstemmingscriterium”, dat inhoudt dat de dekking waarin de reeds bestaande pensioenregeling voorziet ten minste vergelijkbaar moet zijn met de door de PRIEU geboden dekking. Artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut geeft nergens blijk van dit criterium, hetgeen door de uitvoerend directeur van Europol is bevestigd in een brief van 26 februari 2018 aan met name de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie. Bovendien is dit criterium niet door de Commissie gepreciseerd of gekwantificeerd, waardoor er niet aan kan worden voldaan.

14      Bovendien merkt verzoeker op dat zelfs wanneer wordt erkend dat het „overeenstemmingscriterium” kan worden afgeleid uit artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en dat de aan een particulier pensioenstelsel betaalde bijdragen volgens een teleologische uitlegging van die bepaling „in overeenstemming” moeten zijn met die welke „ter wille van het behoud of de opbouw van zijn pensioenrechten” aan de PRIEU zijn betaald, hetgeen niet het geval is, het bestreden besluit in strijd met de vereisten van rechtszekerheid niet aangeeft wat dat niveau van overeenstemming zou moeten inhouden. In dit verband betekent „in overeenstemming” niet „gelijkwaardig”. Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de door verzoeker aan een particuliere verzekering betaalde bijdragen in overeenstemming zijn.

15      Volgens verzoeker dringt deze conclusie zich temeer op daar hij in 2014 met dezelfde particuliere verzekeringsmaatschappij een andere verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, waarvan de bijdragen 87 460 EUR bedragen. Verzoeker verwijt de Commissie in dit verband dat zij deze tweede verzekeringsovereenkomst niet in aanmerking heeft genomen voor de toepassing van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, omdat deze overeenkomst niet „sinds zijn indiensttreding” bij Europol van kracht was. Verzoeker betwist deze uitlegging en voert aan dat de formulering „sinds zijn indiensttreding” niet noodzakelijkerwijs betekent dat de betaling moet plaatsvinden „vanaf de datum van indiensttreding” en dat deze ook na die indiensttreding kan plaatsvinden. Verzoeker is van mening dat zijn dubbele betaling van bijdragen aan dezelfde particuliere verzekeringsregeling bij die maatschappij, voor een totaalbedrag aan betaalde bijdragen van 101 660 EUR, in zijn geheel door de Commissie in aanmerking had moeten worden genomen, in die zin dat die bijdragen hadden moeten worden beschouwd als „ten minste vergelijkbaar” met die van de PRIEU.

16      De Commissie weerlegt de argumenten van verzoeker en concludeert tot afwijzing van het eerste middel.

17      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar die de dienst beëindigt om:

–        in dienst te treden van een overheidsorgaan of een nationale of internationale organisatie die met de Unie een overeenkomst ter zake heeft gesloten,

–        in loondienst of als zelfstandige te gaan werken op grond waarvan hij pensioenrechten verwerft volgens een stelsel waarvan de beheersorganen met de Unie een overeenkomst ter zake hebben gesloten,

heeft het recht de tot het tijdstip waarop de overdracht plaatsvindt geactualiseerde actuariële tegenwaarde van zijn rechten op ouderdomspensioen bij de Unie te doen overschrijven naar het pensioenfonds van dat overheidsorgaan of die organisatie of naar het fonds waarbij de ambtenaar uit hoofde van zijn werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige rechten op ouderdomspensioen verwerft.”

18      Artikel 12 van bijlage VIII bij het Statuut luidt:

„1. De ambtenaar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en wiens dienst anders dan door overlijden of wegens invaliditeit eindigt zonder dat hij aanspraak kan maken op een onmiddellijk ingaand of uitgesteld ouderdomspensioen, heeft bij zijn vertrek recht op:

a)      een uitkering bij vertrek gelijk aan driemaal de op zijn basissalaris ingehouden pensioenbijdragen, verminderd met de bedragen die zijn betaald bij toepassing van de artikelen 42 en 112 van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, indien hij ten minste gedurende een jaar in dienst is geweest en geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid waarin in artikel 11, lid 2, [van bijlage VIII bij het Statuut] is voorzien;

b)      in de andere gevallen, op toepassing van artikel 11, lid 1, [van bijlage VIII bij het Statuut] of op overschrijving van een bedrag gelijk aan de actuariële tegenwaarde van zijn pensioenrechten naar een particuliere verzekeringsmaatschappij of een pensioenfonds van zijn keuze, op voorwaarde dat wordt gegarandeerd dat:

i)      het kapitaal niet wordt uitgekeerd;

ii)      ten vroegste vanaf de leeftijd van 60 jaar en ten laatste vanaf de leeftijd van 66 jaar een maandelijkse rente wordt uitbetaald;

iii)      voorzieningen inzake overlevingspensioenen worden getroffen;

iv)      de overdracht naar een andere verzekering of een ander fonds alleen wordt toegestaan onder de in de punten i), ii) en iii), genoemde voorwaarden.

2. In afwijking van lid 1, onder b), heeft de ambtenaar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die sinds zijn indiensttreding ter wille van het behoud of de opbouw van zijn pensioenrechten pensioenbijdragen heeft betaald aan een nationaal pensioenstelsel, een particuliere verzekering of een pensioenfonds van zijn keuze die voldoen aan de in het vorige lid 1 neergelegde voorwaarden, en wiens dienst anders dan door overlijden of invaliditeit eindigt zonder dat hij aanspraak kan maken op een onmiddellijk ingaand of een uitgesteld ouderdomspensioen, bij zijn vertrek recht op een uitkering bij vertrek gelijk aan de actuariële tegenwaarde van zijn tijdens zijn loopbaan bij de instellingen opgebouwde pensioenrechten. In dit geval worden de betalingen ten behoeve van de opbouw of het behoud van zijn pensioenrechten binnen het nationale pensioenstelsel, overeenkomstig de artikelen 42 of 112 van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, in mindering gebracht op de uitkering bij vertrek.

[…]”

19      Opgemerkt moet worden dat die bepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut bij de wijziging van het Statuut in 2004 ingrijpend zijn gewijzigd. Zo heeft de wetgever van de Unie met de vaststelling van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB 2004, L 124, blz. 1) in het bijzonder beoogd, zoals blijkt uit overweging 32 van die verordening, „[d]e regels omtrent de uitkering bij vertrek [te wijzigen] om rekening te houden met de […] regelgeving [van de Unie] inzake de overdraagbaarheid van pensioenrechten […] door bepaalde incoherenties te corrigeren en meer flexibiliteit mogelijk te maken”.

20      Deze wil van de Uniewetgever komt tot uitdrukking in de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut. Daarmee heeft hij de gevallen beperkt waarin functionarissen die geen recht hebben op een ouderdomspensioen krachtens de PRIEU, dat wil zeggen degenen die niet gedurende minimaal tien jaar in dienst zijn geweest, een uitkering bij vertrek konden ontvangen en heeft hij de mogelijkheid om pensioenrechten over te dragen naar een ander pensioenstelsel uitgebreid. Uit deze bepalingen blijkt immers dat de overdraagbaarheid van pensioenrechten was ingevoerd als de regel, en de uitkering bij vertrek een afwijkend en uitzonderlijk mechanisme was geworden, waarop strikte voorwaarden van toepassing waren.

21      Dit in de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut neergelegde stelsel ter bevordering van de overdraagbaarheid van pensioenrechten heeft tot doel de opbouw van een ouderdomspensioen, dat wil zeggen een regelmatig inkomen of een maandelijks bedrag dat tijdens het pensioen wordt ontvangen, te bevorderen. Daarmee worden situaties voorkomen waarin voormalige functionarissen bij hun pensioengerechtigde leeftijd niet over voldoende inkomsten beschikken en gedwongen zouden zijn zich tot de sociale bijstand van de lidstaten te wenden, ondanks het feit dat zij pensioenrechten hebben opgebouwd toen zij bij het betrokken pensioenstelsel waren aangesloten.

22      Bovendien beoogt het stelsel van overdracht van pensioenrechten, zoals voorzien in bovengenoemde bepalingen, door een coördinatie van de PRIEU en de nationale of particuliere pensioenregelingen mogelijk te maken, de overgang van de administratie van de Unie naar nationale dienstbetrekkingen, bij de overheid of in de particuliere sector, te vergemakkelijken (zie in die zin arrest van 13 oktober 2015, Commissie/Verile en Gjergji, T‑104/14 P, EU:T:2015:776, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om de instellingen van de Unie aantrekkelijk te houden als toekomstig werkgever, biedt artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in afwijking van artikel 12, lid 1, onder b), van die bijlage en onder bepaalde strikte voorwaarden, een functionaris de mogelijkheid rechten op te (blijven) bouwen bij een ander (reeds) bestaand nationaal of particulier pensioenstelsel, door zich daarbij aan te sluiten of daarbij aangesloten te blijven en door bijdragen te (blijven) betalen, zodat hij bij beëindiging van zijn dienst een uitkering bij vertrek kan ontvangen die gelijk is aan de actuariële tegenwaarde van zijn bij de PRIEU opgebouwde pensioenrechten.

23      In dit verband zij eraan herinnerd dat de in artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde uitkering bij vertrek geen uitkering bij beëindiging van de aanstelling vormt waarop de betrokken functionaris automatisch recht heeft op het moment van beëindiging of verstrijken van zijn overeenkomst, maar een financiële maatregel in het kader van de statutaire bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid (arrest van 2 maart 2016, FX/Commissie, F‑59/15, EU:F:2016:27, punt 32). Deze bepaling behoort tot de bepalingen van het Unierecht die recht geven op financiële vergoedingen en moet derhalve strikt worden uitgelegd (zie arrest van 22 mei 2012, AU/Commissie, F‑109/10, EU:F:2012:66, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien blijkt reeds uit de bewoordingen van deze bepaling dat deze van toepassing is „in afwijking” van artikel 12, lid 1, onder b), van die bijlage, en moet zij derhalve strikt worden uitgelegd.

24      Uit de formulering van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut blijkt dat bijdragen aan het door de functionaris gekozen nationaal of particulier pensioenstelsel, moeten worden betaald „ter wille van het behoud of de opbouw van zijn pensioenrechten”. Om situaties te voorkomen waarin een functionaris bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet over voldoende inkomsten beschikt en gedwongen is zich tot de sociale bijstand van de lidstaten te wenden, ondanks het feit dat hij bij de PRIEU pensioenrechten heeft opgebouwd die kunnen worden overgedragen naar een ander stelsel, verlangt deze bepaling dus dat deze betalingen de functionaris een ouderdomspensioen garanderen, te weten een maandelijkse rente die hij bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ontvangt.

25      Hieruit volgt dat een strikte uitlegging van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut vereist dat de bijdragen die worden betaald aan een door de functionaris gekozen nationaal of particulier pensioenstelsel, hem als zodanig bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd moeten kunnen verzekeren van toereikende pensioenrechten. Indien deze bijdragen de betrokken functionaris bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet voldoende inkomsten konden garanderen en hij op die leeftijd de uitkering bij vertrek die hij op grond van deze bepaling eerder heeft ontvangen, heeft verkwist, is hij immers waarschijnlijk gedwongen zich tot de sociale bijstand van de lidstaten te wenden, hetgeen in strijd zou zijn met die bepaling, die immers verlangt dat genoemde bijdragen worden betaald „ter wille van het behoud of de opbouw van zijn pensioenrechten”.

26      Indien de betrokken functionaris ervoor kiest de pensioenrechten die hij bij de PRIEU heeft opgebouwd te doen overdragen naar een ander nationaal of particulier stelsel van zijn keuze, overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b), van bijlage VIII bij het Statuut, zal hij bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd over voldoende pensioenrechten beschikken. Die overdracht garandeert hem immers op die leeftijd een maandelijkse rente die voorkomt dat hij een beroep op de sociale bijstand van de lidstaten moet doen.

27      Artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut veronderstelt derhalve noodzakelijkerwijs dat de bijdragen die in het kader van die bepaling worden betaald aan het betrokken nationale of particuliere pensioenstelsel, de functionaris als zodanig bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een toereikende dekking bieden, die hem verzekert van een ouderdomspensioen dat elk beroep op de sociale bijstand van de lidstaten uitsluit.

28      Om uit te maken of deze bijdragen, in het kader van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, van dien aard zijn dat zij een ouderdomspensioen garanderen dat elk beroep op de sociale bijstand van de lidstaten uitsluit, is een beoordeling per geval nodig. Deze beoordeling houdt in dat de relevante feitelijke elementen van het onderhavige geval, zoals met name de aard van de betrokken pensioenverzekering, het bedrag van de daartoe door de betrokken functionaris sinds zijn indiensttreding betaalde bijdragen of de redelijkerwijs te verwachten inkomsten die door die bijdragen kunnen worden gegenereerd en bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kunnen worden ontvangen, in aanmerking worden genomen.

29      In casu blijkt uit het dossier (bijlage A.2 bij het verzoekschrift) dat de bijdragen die verzoeker sinds zijn indiensttreding bij Europol aan de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij heeft betaald, op 31 augustus 2017, dat wil zeggen de datum van beëindiging van zijn functie, in totaal 14 200 EUR bedroegen. Bovendien moet worden opgemerkt dat, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft aangegeven zonder dit echter met bewijzen te staven, dit bedrag op de datum van die terechtzitting een kapitaal van 22 000 EUR vertegenwoordigde, waaraan geleidelijk de renteopbrengsten uit dit kapitaal nog moeten worden toegevoegd, in elk geval tot de leeftijd vanaf welke verzoeker een maandelijkse rente in de zin van artikel 12, lid 1, onder b), van bijlage VIII bij het Statuut ontvangt, te weten nog ten minste gedurende tien jaar.

30      Gelet op de elementen van het dossier en in het bijzonder de in punt 28 hierboven genoemde elementen, moet worden vastgesteld dat de bijdragen die verzoeker sinds zijn indiensttreding aan de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij heeft betaald, hem duidelijk geen toereikend ouderdomspensioen kunnen garanderen dat elk beroep op de sociale bijstand van de lidstaten uitsluit. Het totaalbedrag van 14 200 EUR dat door verzoeker in het kader van de eerste met die maatschappij gesloten overeenkomst is betaald, is immers zeker ontoereikend om hem een dergelijk ouderdomspensioen te garanderen. Hoe dan ook heeft verzoeker niet aangetoond dat genoemde bijdragen hem dat ouderdomspensioen garanderen.

31      Wat het argument van verzoeker betreft dat de Commissie de tweede, in 2014 met de verzekeringsmaatschappij gesloten overeenkomst in aanmerking had moeten nemen voor de toepassing van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, moet voorts worden opgemerkt dat die bepaling uitdrukkelijk verlangt dat de betrokken bijdragen „sinds zijn indiensttreding” door de functionaris zijn betaald. In casu moet worden vastgesteld dat verzoeker op 1 december 2010 bij Europol in dienst is getreden en dat de bijdragen met betrekking tot de tweede overeenkomst vanaf december 2014 zijn betaald, ofwel bijna vier jaar na de indiensttreding, op een werkzame periode bij Europol van in totaal zes jaar en negen maanden. Er kan daarom niet van worden uitgegaan dat deze bijdragen „sinds zijn indiensttreding” zijn betaald.

32      Uit voorgaande overwegingen blijkt derhalve dat het bestreden besluit, waarbij hem de gevraagde uitkering bij vertrek is geweigerd, niet in strijd is met artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut. Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod

33      Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod. Hij beroept zich op de vaste rechtspraak van de Unie in dit verband alsmede op artikel 1 quinquies van het Statuut, dat ten eerste een regel van materieel recht bevat die uitdrukking geeft aan een in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerd algemeen rechtsbeginsel en ten tweede een procedurele garantie die erin voorziet dat de bewijsplicht niet rust op de persoon die een begin van bewijs heeft geleverd.

34      Aan de hand van een reeks documenten (bijlage A.8 bij het verzoekschrift) merkt verzoeker in het bijzonder op dat meerdere voormalige functionarissen van Europol een uitkering bij vertrek in de zin van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut hebben ontvangen na beëindiging van hun overeenkomst met Europol, terwijl zij slechts een beperkte bijdrage hadden betaald aan een particulier pensioenstelsel. Zo geeft verzoeker aan op de hoogte te zijn van concrete gevallen waarin deze voormalige functionarissen genoemde uitkering hebben gekregen, terwijl hun situatie vergelijkbaar was met de zijne, namelijk gevallen waarin de bijdragen aan een dergelijk stelsel volgens de door de Commissie in het bestreden besluit gehanteerde uitlegging konden worden beschouwd als niet „in overeenstemming” met de in de PRIEU opgebouwde rechten.

35      De Commissie weerlegt de argumenten van verzoeker en concludeert tot afwijzing van het tweede middel.

36      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 1 quinquies van het Statuut in casu geen toepassing kan vinden. Deze bepaling verbiedt immers iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, politieke, filosofische, godsdienstige of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Daar is in casu echter duidelijk geen sprake van, aangezien verzoeker zich niet beroept op een dergelijke discriminatie, maar op de situatie dat meerdere voormalige functionarissen van Europol een uitkering bij vertrek hebben verkregen terwijl zij zich in een situatie bevonden die vergelijkbaar is met de zijne.

37      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling en het verbod van discriminatie volgens vaste rechtspraak vereisen dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 9 oktober 2008, Chetcuti/Commissie, C‑16/07 P, EU:C:2008:549, punt 40, en 9 februari 1994, Lacruz Bassols/Hof van Justitie, T‑109/92, EU:T:1994:16, punt 87).

38      Uit vaste rechtspraak volgt echter dat het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie arrest van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, EU:C:1985:297, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Unierechter kan immers niet op basis van een eventuele onwettigheid jegens een andere functionaris, die niet betrokken is bij de onderhavige procedure, vaststellen dat verzoeker is gediscrimineerd en bijgevolg onwettig is behandeld. Een dergelijke benadering zou neerkomen op aanvaarding van het beginsel van „gelijke behandeling bij onwettigheid” (zie in die zin arrest van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, EU:T:2006:350, punt 77).

39      Hieruit vloeit voort dat verzoeker niet kan eisen dat de toekenning aan hem van een uitkering bij vertrek op dezelfde wijze wordt behandeld als de toekenning die voorheen heeft plaatsgevonden aan andere functionarissen in een situatie die vergelijkbaar is met de zijne, terwijl die behandeling niet in overeenstemming is met de relevante statutaire bepalingen, te weten in casu het in artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalde, zoals blijkt uit het onderzoek dat in het kader van het eerste middel is verricht.

40      Het tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod ten opzichte van andere functionarissen, moet derhalve worden afgewezen.

 Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

41      Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Hij is van mening dat hij uit bevoegde bronnen en herhaaldelijk het beeld heeft gekregen dat hij een beroep kon doen op artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut wanneer hij bij Europol zou vertrekken.

42      Verzoeker merkt in het bijzonder op dat hij overeenkomstig de rechtspraak precieze toezeggingen heeft gekregen in de vorm van nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen, afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen, dat hij door een particulier pensioen op te bouwen en een bijdrage van minimaal 50 EUR per maand te betalen, een uitkering bij vertrek zou ontvangen op het moment dat hij zijn functie beëindigde. In dit verband noemt verzoeker een intern bericht van Europol van 16 juli 2014 (bijlage A.7 bij het verzoekschrift), waarmee Europol zijn functionarissen heeft geïnformeerd dat een bijdrage van 50 EUR per maand aan het verzekeringsfonds van de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij voldoende was om de uitkering bij vertrek te ontvangen. Deze inlichtingen zijn tevens verstrekt tijdens een Powerpoint-presentatie (bijlage A.9 bij het verzoekschrift) die die maatschappij op 30 augustus 2010 in de ruimten van Europol aan diens medewerkers heeft gegeven. Ook andere correspondentie tussen Europol en die verzekeringsmaatschappij in 2010 toont aan dat de functionarissen van Europol hun particuliere pensioen hebben opgebouwd met het vooruitzicht bij het einde van hun overeenkomst de uitkering bij vertrek te ontvangen (bijlage A.10 bij het verzoekschrift) en dat de betaling van een bijdrage van 600 EUR per jaar of een bedrag van 50 EUR per maand voldoende was om die uitkering te verkrijgen (bijlage A.11 bij het verzoekschrift).

43      Bovendien verwijst verzoeker naar een brief van 26 februari 2018 van de uitvoerend directeur van Europol (bijlage A.6 bij het verzoekschrift). In die brief heeft de uitvoerend directeur vastgesteld dat de implementatie van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut sinds september 2017 was veranderd, vanuit de opvatting dat het gewettigd vertrouwen van de medewerkers voor zover mogelijk moest worden gerespecteerd en dat de voorwaarden voor die implementatie niet met terugwerkende kracht mochten worden gewijzigd.

44      De Commissie weerlegt de argumenten van verzoeker en concludeert tot afwijzing van het derde middel.

45      In dit verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, dat tot de grondbeginselen van het Unierecht behoort (zie arrest van 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, EU:C:1981:94, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak), volgens vaste rechtspraak inhoudt dat elke ambtenaar of functionaris het recht heeft zich op dat beginsel te beroepen wanneer hij zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat de administratie van de Unie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (zie arrest van 16 december 2010, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie, C‑537/08 P, EU:C:2010:769, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Volgens vaste rechtspraak moet voor een beroep op bescherming van het gewettigd vertrouwen aan drie voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van de administratie van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de gegeven toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (zie arrest van 27 januari 2016, Montagut Viladot/Commissie, T‑696/14 P, EU:T:2016:30, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wat het interne bericht van Europol van 16 juli 2014, zoals opgenomen in bijlage A.7 bij het verzoekschrift, betreft, moet in casu in de eerste plaats worden opgemerkt dat niet wordt betwist dat dit bericht, dat is ondertekend door een functionaris van Europol van de dienst „G 14 Public Relations & Events”, namens Europol via e‑mail is verstuurd naar alle tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten in dienst van Europol, waartoe verzoeker op die datum behoorde.

48      Evenwel moet worden vastgesteld dat het interne bericht van Europol van 16 juli 2014 bij verzoeker geen gegronde verwachtingen heeft kunnen wekken die een beroep op het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen rechtvaardigden. Dit bericht bevat immers geen nauwkeurige en onvoorwaardelijke en zeker geen onderling overeenstemmende toezeggingen. Het bericht blijkt bovendien niet afkomstig te zijn van een volledig betrouwbare bron. Het lijkt eerder te zijn verspreid op voorstel van de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij, zoals blijkt uit meerdere passages, zoals de vetgedrukte, die luidt: „wij zijn [door de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij] geïnformeerd dat”, de passage iets lager, die luidt: „wij willen er tevens op wijzen [dat de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij] mij heeft laten weten, met het oog op verspreiding van dit bericht aan alle bestaande of potentiële klanten, dat”, en ten slotte de passage aan het einde, met het voorstel bij vragen over het bericht rechtsreeks contact op te nemen met de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij, waarvan het e‑mailadres wordt gegeven. Bovendien kon verzoeker er niet onkundig van zijn dat een maandelijkse storting van minimaal 50 EUR niet de omstandigheden kon creëren voor het verkrijgen van passende pensioenrechten, zoals overigens blijkt uit het feit dat hij het noodzakelijk heeft geacht zijn aanvankelijke bijdragen aan te vullen met een tweede overeenkomst, die in 2014 is gesloten. Zijn verwachting dat hij de uitkering bij vertrek kon ontvangen, kan dus niet „gegrond” zijn.

49      Bovendien moet ook worden opgemerkt dat de eventuele toezeggingen in het interne bericht van Europol van 16 juli 2014 niet in overeenstemming zijn met de normen die op de betrokken functionaris van toepassing zijn. Uit de overwegingen in het kader van het eerste middel blijkt immers dat de eventueel door verzoeker gekregen toezeggingen met betrekking tot de betaling van een uitkering bij vertrek hoe dan ook niet in overeenstemming waren met de bewoordingen noch met de geest van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut. In dit verband moet worden beklemtoond dat verzoeker niet met succes kan beweren dat hij een resultaat heeft verkregen dat afwijkt van hetgeen voortvloeit uit de toepassing van deze bepaling (zie in die zin arrest van 7 juni 2018, Winkler/Commissie, T‑369/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:334, punt 71).

50      In de tweede plaats moet, wat de door de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij op 30 augustus 2010 gegeven „Powerpoint”-presentatie betreft, worden vastgesteld dat deze weliswaar voor de medewerkers van Europol in de ruimten van Europol is gegeven, maar dat deze niet afkomstig was van een bevoegde en betrouwbare bron. Om zich te kunnen beroepen op de bescherming van het gewettigd vertrouwen, dient de betrokkene de vermeende toezeggingen immers minimaal te hebben ontvangen van de administratie van de Unie. Daarvan was bij deze presentatie geen sprake, zodat deze bij verzoeker geen gegronde verwachtingen in de zin van bovengenoemde rechtspraak heeft kunnen wekken.

51      In de derde plaats moet, met betrekking tot de andere correspondentie van april tot juli 2010 tussen Europol en de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij, die is opgenomen in de bijlagen A.10 en A.11 bij het verzoekschrift, worden vastgesteld dat deze niet tot verzoeker was gericht, zodat deze bij hem geen gegronde verwachtingen heeft kunnen wekken. Verzoeker was immers niet de geadresseerde van deze correspondentie, die bestond in berichten die per mail waren verstuurd tussen de medewerkers van Europol die waren belast met de pensioenrechten en de verantwoordelijken van de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd dat hij althans vóór het bestreden besluit op de hoogte was van de aan de orde zijnde correspondentie.

52      In de vierde plaats heeft de brief van 26 februari 2018 van de uitvoerend directeur van Europol, die is opgenomen in bijlage A.6 bij het verzoekschrift, bij verzoeker geen gegronde verwachtingen kunnen wekken dat hij de gevraagde uitkering bij vertrek kon verkrijgen. Genoemde brief is immers na het bestreden besluit verzonden en niet afkomstig van een in casu bevoegde en betrouwbare bron, maar van verzoekers hiërarchieke meerdere, die zich nauwkeurig richt tot de bevoegde personen binnen de Commissie die waren belast met de toepassing van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, te weten hoofdzakelijk de directeur van het PMO en de directeur-generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid.

53      Hieruit volgt dat het derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, moet worden afgewezen.

 Vierde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht

54      Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht.

55      In de eerste plaats is verzoeker van mening dat het bestreden besluit anders zou zijn geweest indien hij op de juiste wijze was gehoord. Hij had dan met name kunnen uitleggen dat hij toezeggingen had gekregen dat een maandelijkse bijdrage van 50 EUR aan een particulier pensioenstelsel voldoende was om een uitkering bij vertrek te verkrijgen.

56      In de tweede plaats verwijt verzoeker het PMO dat het de tekst van een bericht over de toepassing van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, dat het in november 2017 heeft verzonden aan de functionarissen van Europol, niet ook aan de voormalige functionarissen van Europol, waartoe hij behoort, heeft gestuurd. Bovendien vormt de weigering om hem de reden te geven waarom dat niet was gebeurd, een extra bewijs voor schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht.

57      In de derde plaats blijkt de niet-nakoming van de zorgplicht volgens verzoeker uit het feit dat het PMO in het bestreden besluit volledig heeft nagelaten de hoogte te bepalen van de gegarandeerde pensioenrechten van verzoeker of eventuele andere inkomsten die hij bij de pensioengerechtigde leeftijd zou genieten. Dit verzuim blijkt bovendien uit het besluit om een uitkering bij vertrek te weigeren dat de Commissie op 30 april 2018 jegens een andere voormalige functionaris van Europol heeft genomen, en dat praktisch dezelfde tekst bevat als het besluit jegens verzoeker, maar waarin de Commissie duidelijk heeft toegegeven dat die functionaris een nationaal pensioen zou ontvangen.

58      In de vierde plaats verwijt verzoeker het PMO dat het hem pas op 5 oktober 2017, dat wil zeggen toen zijn overeenkomst al was beëindigd, heeft geïnformeerd over de weigering een uitkering bij vertrek toe te kennen, op grond van voorwaarden waaraan hij nochtans te goeder trouw had voldaan. Op die datum zou het voor hem immers onmogelijk zijn geweest zijn persoonlijke situatie met terugwerkende kracht te herstellen, zelfs al had hij besloten aan de nieuwe eisen van het PMO te voldoen.

59      De Commissie weerlegt de argumenten van verzoeker en concludeert tot afwijzing van het vierde middel.

60      In dit verband zij eraan herinnerd dat de zorgplicht volgens de rechtspraak het evenwicht weerspiegelt tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de relatie tussen het openbaar gezag en de personeelsleden van de openbare dienst. Dit evenwicht impliceert met name dat het gezag, wanneer het zich over de situatie van een ambtenaar uitspreekt, alle elementen die bepalend kunnen zijn voor zijn besluit in aanmerking neemt en dat het hierbij niet alleen rekening houdt met het belang van de dienst, maar ook en met name met dat van de betrokken ambtenaar. Deze laatste verplichting wordt ook door het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals beschreven in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aan de administratie opgelegd (zie arrest van 13 december 2018, UP/Commissie, T‑706/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:924, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      De bescherming van de rechten en de belangen van de ambtenaren moet echter steeds haar grens vinden in de eerbiediging van de geldende regels (zie arrest van 5 december 2006, Angelidis/Parlement, T‑416/03, EU:T:2006:375, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Hieruit volgt dat verzoeker zich niet met succes op het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht kan beroepen om de bepalingen van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut niet na te leven. Uit het onderzoek van het eerste middel blijkt dat de Commissie het bestreden besluit terecht op die bepalingen heeft gebaseerd.

63      Voorts moet, wat de door verzoeker in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten betreft, als volgt worden geantwoord.

64      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de relevante administratieve procedure binnen de Commissie volledig en volgens de regels is gevolgd. Verzoeker heeft immers eerst zijn verzoek om een uitkering bij vertrek krachtens artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut ingediend. In dat verband heeft verzoeker de mogelijkheid gehad alle door hem nuttig geachte inlichtingen te verstrekken. Vervolgens heeft het PMO overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het Statuut zijn besluit genomen op basis van alle door verzoeker meegedeelde elementen. Daarna heeft verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend bij het TAOBG, waarin hij heeft kunnen uitleggen om welke redenen hij van mening was deze uitkering te kunnen ontvangen en tevens alle door hem nuttig geachte elementen kon aanvoeren. Ten slotte heeft de Commissie haar besluit genomen, rekening houdend met alle elementen die daarvoor bepalend kunnen zijn, met name de door verzoeker in het kader van deze procedure aangevoerde elementen. Bijgevolg kan verzoeker de Commissie niet verwijten dat hij niet op de juiste wijze is gehoord.

65      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het bericht van november 2017 inzake de toepassing van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut door het PMO aan Europol is verzonden, zodat deze het kon doorsturen naar de betrokken personen. Europol heeft dit bericht vervolgens verstuurd naar de bij haar in dienst zijnde functionarissen. Opgemerkt moet worden dat de Commissie niet gehouden was genoemd bericht door te sturen naar de voormalige functionarissen die hun functie definitief hadden beëindigd, aangezien dit bericht hun situatie niet zou hebben veranderd. Bovendien was de Commissie om diezelfde reden evenmin gehouden verzoeker de reden te geven waarom bovengenoemd bericht niet aan de voormalige functionarissen van Europol was verstuurd. Hoe dan ook moet worden beklemtoond dat dit bestuurlijk gedrag niet zodanig is dat het de wettigheid aantast van het bestreden besluit, dat vóór dit bericht en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut is genomen, zoals uit het onderzoek van het eerste middel blijkt. Derhalve kan verzoeker zich in dit verband niet beroepen op een eventuele schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht.

66      In de derde plaats, en wat de vermeende niet-nakoming van de zorgplicht betreft, moet worden vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de Commissie heeft verzuimd alle relevante elementen in aanmerking te nemen die bepalend kunnen zijn voor haar besluit. Evenmin heeft verzoeker aangetoond dat de Commissie bij de behandeling van zijn verzoek om een uitkering bij vertrek heeft verzuimd zijn belangen in aanmerking te nemen. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de Commissie haar besluit heeft genomen op basis van alle relevante elementen die voor het besluit bepalend kunnen zijn, waarbij zij zowel op het belang van de dienst als dat van verzoeker heeft toegezien. Bijgevolg kan verzoeker de Commissie niet verwijten dat zij haar zorgplicht niet is nagekomen.

67      In de vierde plaats moet, wat de door verzoeker aangevoerde grief betreft dat de weigering om een uitkering bij vertrek toe te kennen hem pas na beëindiging van zijn functie bij Europol is meegedeeld, worden opgemerkt dat de Commissie niet anders had kunnen handelen en dat haar in dit verband geen enkele fout kan worden verweten. De Commissie heeft immers pas kennisgenomen van de persoonlijke situatie van verzoeker, te weten zijn deelname aan een particuliere pensioenverzekeringsovereenkomst met beperkte bijdragen sinds zijn indiensttreding in 2010, toen verzoeker op 19 juni 2017 een verzoek om een uitkering bij vertrek krachtens artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut indiende. In dit verband moet in navolging van de Commissie worden beklemtoond dat verzoeker geen schade heeft geleden, aangezien de aan de PRIEU betaalde bijdragen uit hoofde van artikel 12, lid 1, onder b), van bijlage VIII bij het Statuut kunnen worden overgedragen naar het pensioenstelsel van verzoeker. Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

68      Bijgevolg moet het vierde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht, worden afgewezen, en daarmee de volledige vordering tot nietigverklaring.

 Vordering tot schadevergoeding

69      Verzoeker verzoekt het Gerecht de Commissie te voordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hem is toegebracht door de onrechtmatigheden die zijn uiteengezet in de vordering tot nietigverklaring in het onderhavige beroep. In dit verband eist verzoeker betaling van ten eerste een bedrag van 42 737 EUR ter vergoeding van de materiële schade en ten tweede een bedrag ter vergoeding van de immateriële schade, dat voorlopig en ex aequo et bono wordt geraamd op 10 000 EUR.

70      Wat de materiële schade betreft, voert verzoeker in het bijzonder aan dat deze in beginsel moet worden hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit en door toepassing van artikel 12, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut. Indien wordt geoordeeld dat deze bepaling niet van toepassing is, hetgeen verzoeker betwist, bestaat genoemde schade in verzoekers onvermogen om toegang te krijgen tot zijn kapitaal bij de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij of bij de PRIEU, te weten het bedrag van 213 687 EUR, dat de actuariële tegenwaarde vormt van zijn bij de PRIEU opgebouwde pensioenrechten. Aangezien verzoeker voornemens is dit bedrag particulier te herbeleggen tot zijn pensioenleeftijd, zou zijn financiële schade een percentage van dit bedrag vormen. Aangezien de particuliere beleggingen van verzoeker hem gemiddeld jaarlijks 15 tot 25 % opleveren, zou zijn jaarlijkse verlies ongeveer 20 % van 213 687 EUR, ofwel 42 737 EUR kunnen bedragen.

71      Wat de immateriële schade betreft, merkt verzoeker op dat deze voortvloeit uit de onrechtvaardige en terugkerende behandeling die hem veel stress heeft opgeleverd, hetgeen zich heeft vertaald in talloze slapeloze nachten en gevoelens van machteloosheid. De door verzoeker ervaren onzekerheid is de oorzaak geweest van een sterk gevoel van onrechtvaardigheid, terwijl de regels duidelijk waren, net als het eerdere en herhaalde standpunt van Europol, het PMO en de betrokken particuliere verzekeringsmaatschappij. Omdat verzoeker niet in staat was zich volledig te concentreren op het zoeken naar een nieuwe baan na beëindiging van zijn overeenkomst met Europol, is hij voor het eerst werkloos, hetgeen zijn immateriële schade heeft vergroot. Deze moet uiteindelijk voorlopig en ex aequo et bono op 10 000 EUR worden geraamd.

72      De Commissie weerlegt de argumenten van verzoeker en concludeert tot afwijzing van de vordering tot schadevergoeding.

73      Volgens vaste rechtspraak op het gebied van het ambtenarenrecht moet een vordering tot schadevergoeding worden afgewezen wanneer zij nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf hetzij als niet-ontvankelijk hetzij als ongegrond is afgewezen (zie arrest van 30 september 2003, Martínez Valls/Parlement, T‑214/02, EU:T:2003:254, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In het onderhavige geval houdt de vordering tot schadevergoeding nauw verband met de vordering tot nietigverklaring.

75      Aangezien de vordering tot nietigverklaring is afgewezen, moet de vordering tot schadevergoeding eveneens worden afgewezen.

76      Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

77      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Peeter Palo wordt verwezen in de kosten.

Schalin

Berke

Costeira

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 oktober 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.