Language of document : ECLI:EU:T:2019:356

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

23 mei 2019 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor de recycling van loodaccu’s voor auto’s – Besluit waarbij wordt vastgesteld dat inbreuk wordt gemaakt op artikel 101 VWEU – Onderlinge afstemming van inkoopprijzen – Geldboeten – Punt 26 van de mededeling inzake medewerking van 2006 – Punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑222/17,

Recylex SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Fonderie et Manufacture de Métaux SA, gevestigd te Brussel (België),

Harz-Metall GmbH, gevestigd te Goslar (Duitsland),

vertegenwoordigd door M. Wellinger, S. Reinart en K. Bongs, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Rogalski, J. Szczodrowski en F. van Schaik als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot verlaging van de geldboete die aan verzoeksters is opgelegd bij besluit C(2017) 900 final van de Commissie van 8 februari 2017 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU (zaak AT.40018 – Recycling autoaccu’s),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins (rapporteur), president, M. Kancheva en R. Barents, rechters,

griffier: N. Schall, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 november 2018,

het navolgende

Arrest (1)

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Recylex SA, Fonderie et Manufacture de Métaux SA en Harz-Metall GmbH (hierna gezamenlijk: „verzoeksters” of „Recylex”) zijn in respectievelijk Frankrijk, België en Duitsland gevestigde vennootschappen die actief zijn op het gebied van de vervaardiging van gerecycled lood en andere producten (polypropyleen, zink en speciale metalen).

2        Bij besluit C(2017) 900 final van 8 februari 2017 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU (zaak AT.40018 – Recycling autoaccu’s) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Europese Commissie vastgesteld dat in de sector van de inkoop van afgedankte loodaccu’s voor auto’s ten behoeve van de productie van gerecycled lood inbreuk werd gemaakt op artikel 101 VWEU. Aan deze inbreuk, die is gepleegd in de periode van 23 september 2009 tot en met 26 september 2012, hebben vier ondernemingen of groepen van ondernemingen deelgenomen: ten eerste Campine NV en Campine Recycling NV (hierna gezamenlijk: „Campine”), ten tweede Eco‑Bat Technologies Ltd, Berzelius Metall GmbH en Société de traitement chimique des métaux SAS (hierna gezamenlijk: „Eco‑Bat”), ten derde Johnson Controls, Inc., Johnson Controls Tolling GmbH & Co. KG en Johnson Controls Recycling GmbH (hierna gezamenlijk: „JCI”) en ten vierde Recylex (overwegingen 1 en 2 en artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit).

3        Volgens de Commissie bestond de betreffende inbreuk – die één voortdurende inbreuk was – uit overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, het Duitse, het Franse en het Nederlandse grondgebied. Die overeenkomsten en gedragingen hielden in dat de vier in punt 2 hierboven genoemde ondernemingen of groepen van ondernemingen hun gedragingen met betrekking tot de prijzen voor de inkoop van afgedankte loodaccu’s voor auto’s ten behoeve van de productie van gerecycled lood op elkaar afstemden (overwegingen 1 en 2 en artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit).

 Administratieve procedure die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt

4        De administratieve procedure is ingesteld naar aanleiding van een op 22 juni 2012 door JCI ingediend immuniteitsverzoek in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling van 2006 inzake medewerking”). Op 13 september 2012 heeft de Commissie overeenkomstig punt 18 van deze mededeling (overweging 29 van het bestreden besluit) voorwaardelijke immuniteit toegekend aan JCI.

[omissis]

6        Eco‑Bat en Recylex hebben op grond van de mededeling van 2006 inzake medewerking respectievelijk op 27 september 2012 en 23 oktober 2012 een verzoek ingediend dat strekte tot toekenning van immuniteit of – voor het geval dat geen immuniteit zou worden toegekend – tot vermindering van de geldboete. Op 4 december 2012 heeft Campine op grond van dezelfde mededeling een verzoek tot vermindering van de geldboete ingediend (overweging 31 van het bestreden besluit).

[omissis]

10      Bij brief van 24 juni 2015 heeft de Commissie Eco-Bat en Recylex in kennis gesteld van haar voorlopige conclusie dat het haar door hen verstrekte bewijsmateriaal een significante toegevoegde waarde had in de zin van de punten 24 en 25 van de mededeling van 2006 inzake medewerking, en hun derhalve laten weten dat zij voornemens was om de geldboete die hun zou worden opgelegd, te verminderen. Daarnaast heeft de Commissie bij brief van diezelfde dag Campine in kennis gesteld van haar voorlopige conclusie dat Campine niet voldeed aan de voorwaarden om op grond van de mededeling van 2006 inzake medewerking in aanmerking te komen voor een vermindering van de geldboete (overweging 33 van het bestreden besluit).

[omissis]

13      Op 8 februari 2017 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld. Daarin formuleerde zij onder meer het verwijt dat Recylex van 23 september 2009 tot en met 26 september 2012 heeft deelgenomen aan de in punt 3 hierboven vermelde inbreuk en legde zij Recylex hoofdelijk een geldboete van 26 739 000 EUR op.

 In rechte

[omissis]

 Vierde middel: punt 26 van de mededeling van 2006 inzake medewerking is onjuist toegepast wat de medewerking van EcoBat betreft

136    Met haar vierde middel betoogt Recylex dat Eco‑Bat is tekortgeschoten in haar verplichting tot medewerking in de zin van punt 12, onder a) en c), van de mededeling van 2006 inzake medewerking, zoals punt 24 van deze mededeling vereist. Volgens haar kwam Eco‑Bat niet in aanmerking voor een vermindering van de geldboete, omdat op een dergelijke vermindering enkel aanspraak kan worden gemaakt indien voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden van punt 12, onder a) tot en met c), van deze mededeling. Derhalve dringt zich de gevolgtrekking op dat Recylex niet de tweede onderneming was die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde heeft verstrekt, maar wel de eerste. De Commissie heeft punt 26, eerste alinea, van de mededeling van 2006 inzake medewerking dan ook onjuist toegepast door Recylex een vermindering van 20 tot 30 % toe te kennen in plaats van een vermindering van 30 tot 50 %.

137    Recylex stelt dat Eco‑Bat in meerdere opzichten haar verplichting tot medewerking niet is nagekomen. Ten eerste heeft Eco‑Bat vóór de indiening van het clementieverzoek van Recylex onvolledige en misleidende informatie verstrekt over de grondgebieden waarop de inbreuk betrekking had. Eco‑Bat heeft namelijk verklaard dat de inbreuk enkel Duitsland, Nederland en af en toe België betrof. Eco‑Bat heeft tevens ontwijkend geantwoord op de vragen van de Commissie over de inbreuk ten aanzien van Frankrijk. Ten tweede heeft Eco‑Bat niet de gehele omvang van de deelname van haar vertegenwoordigers aan de inbreuk onthuld, hetgeen aantoont dat zij geen ernstig onderzoek had verricht om de Commissie een volledige beschrijving van haar deelname te geven. Ten derde heeft Eco‑Bat misleidende informatie verstrekt over de rol van een van haar vertegenwoordigers. Meer in het algemeen tonen de antwoorden van Eco‑Bat op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie niet aan dat er oprecht medewerking is verleend.

138    Gelet op de uitsluiting van Eco‑Bat is Recylex dan ook van mening dat zij recht had op de maximale vermindering van 50 % van de eerste in punt 26, eerste alinea, van de mededeling van 2006 inzake medewerking vermelde marge. Wat de significante toegevoegde waarde van het door haar overgelegde bewijsmateriaal betreft, beroept Recylex zich in wezen op dezelfde argumenten als die welke zij aanvoert ter ondersteuning van haar eerste en haar tweede middel.

139    Ter terechtzitting heeft Recylex bevestigd dat zij met dit middel niet beoogde Eco‑Bat de aan deze onderneming toegekende vermindering van 50 % te ontnemen.

140    De Commissie verklaart dat partijen het erover eens zijn dat Eco‑Bat op 27 september 2012 de eerste onderneming was die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde heeft verstrekt. Op 23 oktober 2012 heeft Recylex als tweede onderneming dergelijk bewijsmateriaal verstrekt. Gelet op de chronologische volgorde waarin het bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde is overgelegd, kan Recylex hoe dan ook niet worden aangemerkt als de eerste onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde heeft verstrekt, ook al werd Eco‑Bat van elke vermindering uitgesloten omdat zij tekortschoot in de op haar rustende verplichting om medewerking te verlenen overeenkomstig de voorwaarden in punt 12 van de mededeling van 2006 inzake medewerking. Bijgevolg zijn zowel de grieven van Recylex die betrekking hebben op het feit dat Eco‑Bat de op haar rustende medewerkingsverplichting niet is nagekomen, als haar stellingen over de significante toegevoegde waarde van het door haar verstrekte bewijsmateriaal zonder voorwerp.

141    De eerste vraag die rijst is of in het geval waarin twee ondernemingen bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde hebben verstrekt, de onderneming die als tweede dergelijk bewijsmateriaal heeft verstrekt, de plaats van de eerste zou kunnen innemen wanneer de medewerking van die eerste onderneming niet zou blijken te voldoen aan de voorwaarden van punt 12 van de mededeling van 2006 inzake medewerking.

142    Om te beginnen zij opgemerkt dat de Commissie met de vaststelling van de mededeling van 2006 inzake medewerking gewettigde verwachtingen heeft gewekt, wat zij overigens heeft erkend in punt 38 van deze mededeling. De Commissie moet de in deze mededeling vervatte regeling dus naleven, gelet op het gewettigde vertrouwen dat de ondernemingen die met de Commissie wensen mee te werken, daaraan kunnen ontlenen (zie arrest van 29 februari 2016, Schenker/Commissie, T‑265/12, EU:T:2016:111, punt 361 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143    Daarnaast zij eraan herinnerd dat de clementieprocedure een uitzondering vormt op het beginsel dat een onderneming moet worden bestraft voor elke inbreuk op het mededingingsrecht, zodat de desbetreffende regels restrictief moeten worden uitgelegd (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 februari 2014, LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, T‑128/11, EU:T:2014:88, punt 167).

144    In punt 26, eerste alinea, van de mededeling van 2006 inzake medewerking staat te lezen:

„De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt. Voor:

–        de eerste onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 30 % tot 50 %;

–        de tweede onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 20 % tot 30 %; en

–        voor de volgende ondernemingen die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekken: een vermindering van ten hoogste 20 %.”

145    Volgens punt 24 van de mededeling van 2006 inzake medewerking moet een onderneming aan alle in punt 12, onder a) tot en met c), van deze mededeling uiteengezette voorwaarden voldoen om in aanmerking te komen voor een vermindering. In punt 12 worden de voorwaarden met betrekking tot de medewerkingsverplichting uiteengezet. In dat punt staat in wezen te lezen dat de onderneming ten eerste gedurende de gehele administratieve procedure oprecht, volledig, onafgebroken en snel medewerking moet verlenen, hetgeen vereist dat zij juiste, niet-misleidende en volledige informatie verstrekt, dat zij ten tweede een einde moet maken aan haar betrokkenheid bij het vermeende kartel, en dat zij ten derde geen bewijsmateriaal van het vermeende kartel mag hebben vernietigd, vervalst of verborgen. In casu betwisten verzoeksters niet dat Eco‑Bat aan de tweede voorwaarde voldeed.

146    In punt 30, laatste alinea, van de mededeling van 2006 inzake medewerking staat te lezen dat een onderneming geen clemente behandeling in het kader van deze mededeling krijgt indien de Commissie tot de bevinding komt dat zij niet aan de in punt 12 van die mededeling uiteengezette voorwaarden voldoet. Het vereiste van medewerking in de zin van punt 12 van de mededeling in kwestie is bijgevolg – hetgeen tussen partijen overigens niet in geschil is – een uiterst belangrijk criterium om te bepalen of een onderneming recht heeft op volledige of gedeeltelijke immuniteit, of op welke vermindering ook van de geldboete. Indien de betrokken onderneming haar medewerkingsverplichting niet is nagekomen, komt zij niet in aanmerking voor clementie.

147    Daarentegen moet worden vastgesteld dat uit de mededeling van 2006 inzake medewerking niet blijkt dat de niet-nakoming van de medewerkingsverplichting van invloed is op de aan clementieverzoeken toegekende plaats.

148    Tevens moet worden geconstateerd dat volgens vaste rechtspraak de grondgedachte van de mededelingen van 2002 en 2006 inzake medewerking erin bestaat een klimaat van onzekerheid binnen de kartels te creëren door de aangifte van de mededingingsregeling bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de deelnemers aan de mededingingsregeling weten dat slechts één van hen immuniteit tegen geldboeten zal kunnen verkrijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat dezen het risico lopen dat hun geldboeten worden opgelegd. In het kader van dat systeem en volgens dezelfde grondgedachte komen de ondernemingen die het snelst meewerken, in aanmerking voor een grotere vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd, dan de ondernemingen die minder snel meewerken (zie arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie, T‑380/10, EU:T:2013:449, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 september 2013, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, T‑496/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:464, punt 334 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    De chronologische volgorde en de snelheid van medewerking van de deelnemers aan de mededingingsregeling zijn dus essentiële onderdelen van het bij de mededeling van 2006 inzake medewerking ingevoerde systeem (arrest van 5 oktober 2011, Transcatab/Commissie, T‑39/06, EU:T:2011:562, punt 380; zie ook arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie, T‑380/10, EU:T:2013:449, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

150    Hieruit volgt dat de bewoordingen noch de grondgedachte van de mededeling van 2006 inzake medewerking steun bieden aan de uitlegging dat in het geval waarin twee ondernemingen bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde hebben verstrekt, de onderneming die als tweede dergelijk bewijsmateriaal heeft verstrekt, de plaats van de eerste inneemt wanneer de medewerking van die eerste onderneming niet blijkt te hebben voldaan aan de voorwaarden van punt 12 van de mededeling van 2006 inzake medewerking.

151    Indien daarover anders werd geoordeeld, zou zich de hypothetische situatie kunnen voordoen waarin twee ondernemingen de in elk van de streepjes van punt 26 van de mededeling van 2006 inzake medewerking bedoelde verminderingen genieten. Dit dreigt tot gevolg te hebben dat voor elke onderneming die aan een mededingingsverstorend kartel deelneemt, de stimulans afneemt om zo snel mogelijk met de Commissie mee te werken, zonder dat de stimulans wordt versterkt om ten volle met haar mee te werken, aangezien de stimulans om oprecht medewerking te verlenen al volledig wordt beschermd door de dreiging dat de Commissie de punten 24 en 30 van de mededeling van 2006 inzake medewerking zou toepassen.

152    Ten slotte dient tevens te worden opgemerkt dat Recylex noch in haar memories noch in haar antwoord op de vraag die in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering is gesteld, ter zake dienende argumenten heeft aangevoerd die afdoen aan die gevolgtrekking.

153    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Commissie geen fout heeft begaan door Recylex geen vermindering toe kennen die overeenkomstig punt 26, eerste streepje, van de mededeling van 2006 inzake medewerking tussen 30 en 50 % bedraagt. Immers, zelfs indien Eco‑Bat haar verplichting om ten volle met de Commissie mee te werken niet zou zijn nagekomen, was Recylex de tweede onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekte.

154    Hieruit volgt dat de overige argumenten niet ter zake dienend zijn en dat het vierde middel moet worden afgewezen.

[omissis]

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Recylex SA, Fonderie et Manufacture de Métaux SA en Harz-Metall GmbH worden verwezen in de kosten.

Collins

Kancheva

Barents

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 mei 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.