Language of document : ECLI:EU:C:2002:163

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

12 maart 2002 (1)

„Richtlijn 90/314/EEG - Pakketreizen, vakantiepakketten en rondreispakketten - Vergoeding van immateriële schade”

In zaak C-168/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht Linz (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Simone Leitner

en

TUI Deutschland GmbH & Co. KG,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158, blz. 59),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: N. Colneric, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet, V. Skouris en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,


griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    S. Leitner, vertegenwoordigd door W. Graziani-Weiss, Rechtsanwalt,

-    TUI Deutschland GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door P. Lechenauer, Rechtsanwalt,

-    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

-    de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Snoecx als gemachtigde,

-    de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Abraham en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

-    de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van TUI Deutschland GmbH & Co. KG, de Finse regering en de Commissie ter terechtzitting van 14 juni 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 6 april 2000, ingekomen bij het Hof op 8 mei daaraanvolgend, heeft het Landesgericht Linz krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158, blz. 59; hierna: „richtlijn”).

2.
    Deze vraag is gerezen in een geding tussen S. Leitner en TUI Deutschland GmbH & Co. KG (hierna: „TUI”) betreffende de vergoeding van de tijdens een pakketreis geleden immateriële schade.

Het gemeenschapsrecht

3.
    In de tweede overweging van de considerans van de richtlijn wordt verklaard „dat de wetgevingen van de lidstaten inzake pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, talrijke dispariteiten vertonen en dat de nationale praktijken op dit gebied aanzienlijk verschillen met als gevolg dat het vrij verrichten van diensten op het gebied van pakketreizen wordt belemmerd en er distorsies ontstaan in de mededinging tussen in verschillende lidstaten gevestigde exploitanten”. In de derde overweging van de considerans staat te lezen „dat de vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake pakketreizen zal bijdragen tot het opheffen van deze belemmeringen en aldus tot de verwezenlijking van een gemeenschappelijke markt op het gebied van de dienstverlening, hetgeen de in een lidstaat gevestigde exploitanten in staat zal stellen diensten te verlenen in andere lidstaten en het de consumenten van de Gemeenschap mogelijk zal maken in alle lidstaten pakketten te kopen tegen vergelijkbare voorwaarden”.

4.
    Volgens de achtste en negende overweging van de considerans van de richtlijn „vertonen de regels ter bescherming van de consument in de lidstaten dispariteiten die de consument van de ene lidstaat ervan weerhouden pakketreizen in een andere lidstaat te kopen” en „weerhoudt deze factor de consument er op bijzonder doeltreffende wijze van pakketreizen buiten zijn eigen lidstaat te kopen”.

5.
    Volgens artikel 1 heeft de richtlijn tot doel „de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake op het grondgebied van de Gemeenschap verkochte of ten verkoop aangeboden pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten”.

6.
    Artikel 5, leden 1 tot en met 3, van de richtlijn luidt als volgt:

„1.    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, tegenover de consument aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, ongeacht of deze verplichtingen zijn uit te voeren door henzelf dan wel door andere verstrekkers van diensten, en zulks onverminderd het recht van de organisator en/of de doorverkoper om deze andere verstrekkers van diensten aan te spreken.

2.     Met betrekking tot de schade die de consument ondervindt ingevolge het niet of slecht uitvoeren van de overeenkomst, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de organisator en/of de doorverkoper aansprakelijk te stellen, tenzij het niet of slecht uitvoeren niet aan hen is toe te schrijven, noch aan andere verstrekkers van diensten [...]

[...]

Voor wat betreft de schade die voortvloeit uit het niet of slecht uitvoeren van de in het pakket opgenomen dienstverrichtingen, kunnen de lidstaten toestaan dat de schadeloosstelling wordt beperkt overeenkomstig de internationale overeenkomsten waarbij deze dienstverrichtingen worden geregeld.

Voor andere dan lichamelijke schade die voortvloeit uit het niet of slecht uitvoeren van de in het pakket opgenomen dienstverrichtingen, kunnen de lidstaten toestaan dat de schadeloosstelling uit hoofde van de overeenkomst wordt beperkt. Deze beperking mag niet onredelijk zijn.

3.     Onverminderd lid 2, vierde alinea, mag van het in de leden 1 en 2 bepaalde niet worden afgeweken uit hoofde van een contractuele bepaling.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

7.
    Het gezin van S. Leitner (geboren op 7 juli 1987) boekte bij TUI een pakketreis („alles inclusief”-verblijf) voor de periode van 4 tot en met 18 juli 1997 in de club Robinson „Pamfiliya” te Side in Turkije (hierna: „club”).

8.
    Leitner kwam op 4 juli 1997 met haar ouders op de plaats van bestemming aan. Het gezin bracht de hele vakantie door in de club en gebruikte er al zijn maaltijden. Ongeveer acht dagen na het begin van de vakantie deden zich bij Leitner symptomen van een salmonellavergiftiging voor. Deze vergiftiging was toe te schrijven aan de in de club verstrekte voeding. De ziekte, die na het einde van de vakantie voortduurde, uitte zich door koortsaanvallen die verschillende dagen duurden, bloedsomloopstoornissen, diarree en braken, alsook angstgevoelens. Leitner moest tot aan het einde van de vakantie door haar ouders worden verzorgd. Ook een groot aantal andere gasten van de club werden ziek en vertoonden dezelfde symptomen.

9.
    Ongeveer twee à drie weken na het einde van de vakantie stuurde Leitner aan TUI een brief met een klacht over de aldus opgelopen ziekte. Omdat deze brief niet werd beantwoord, stelde Leitner, vertegenwoordigd door haar ouders, op 20 juli 1998 een vordering tot schadevergoeding in ten bedrage van 25 000 ATS.

10.
    De rechter in eerste aanleg kende Leitner slechts 13 000 ATS toe voor haar lichamelijk lijden („Schmerzensgeld”) ten gevolge van de voedselvergiftiging en wees de vordering af voorzover zij de vergoeding van immateriële schade ten gevolge van gederfd vakantiegenot („entgangene Urlaubsfreude”) betrof. Dienaangaande oordeelde de rechter dat geen schadevergoeding kon worden toegekend omdat gevoelens van ongenoegen en negatieve indrukken veroorzaakt door ontgoocheling naar Oostenrijks recht als immateriële schade dienen te worden beschouwd, en het Oostenrijkse recht niet uitdrukkelijk voorziet in de vergoeding van immateriële schade van dien aard.

11.
    Het Landesgericht Linz deelt in hoger beroep het standpunt van de rechter in eerste aanleg met betrekking tot het Oostenrijkse recht, maar meent dat de toepassing van artikel 5 van de richtlijn tot een andere oplossing zou kunnen leiden. Het Landesgericht verwijst in dit verband naar het arrest van 16 juli 1998, Silhouette International Schmied (C-355/96, Jurispr. blz. I-4799, punt 36), waarin het Hof oordeelde dat, al kan een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen opleggen aan particulieren en al kan een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier worden ingeroepen, een nationale rechter de bepalingen van nationaal recht moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van een richtlijn, teneinde het door deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken.

12.
    De verwijzende rechter merkt bovendien op dat de Duitse wetgever de vergoeding van immateriële schade in geval van mislukking of ernstige verstoring van een reis uitdrukkelijk heeft geregeld en dat de Duitse rechters deze schadevergoeding ook werkelijk toekennen.

13.
    Van mening dat de formulering van artikel 5 van de richtlijn niet voldoende nauwkeurig is om tot een onomstotelijke conclusie over de immateriële schade te komen, heeft het Landesgericht Linz de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 5 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, aldus worden uitgelegd dat het in beginsel een recht op vergoeding van immateriële schade verleent?”

De prejudiciële vraag

14.
    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in beginsel aan de consument een recht verleent op vergoeding van de immateriële schade die voortvloeit uit het niet of slecht uitvoeren van de dienstverrichtingen die samen een pakketreis vormen.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

15.
    Leitner merkt op dat uit de derde overweging van de considerans van de richtlijn voortvloeit dat de exploitanten in alle lidstaten reizen moeten kunnen aanbieden tegen dezelfde voorwaarden. Artikel 5, lid 2, vierde alinea, van de richtlijn staat toe dat de aansprakelijkheid voor immateriële schade die voortvloeit uit het niet of slecht uitvoeren van de in een pakketreis opgenomen dienstverrichtingen, contractueel wordt beperkt. Deze bepaling zou impliceren dat volgens de richtlijn immateriële schade in beginsel moet vergoed worden.

16.
    TUI, de Oostenrijkse, de Franse en de Finse regering zijn het er in wezen over eens dat de door de richtlijn tot stand gebrachte harmonisatie van de nationale wetgevingen slechts bestaat in het bepalen van een minimumniveau voor de bescherming van de consumenten die een pakketreis boeken. Bijgevolg blijft alles wat op dit gebied door de richtlijn niet uitdrukkelijk wordt geregeld, en in het bijzonder het soort schade dat is gedekt, een bevoegdheid van de nationale wetgevers. De richtlijn zou slechts een aantal fundamentele gemeenschappelijke regels met betrekking tot de inhoud, het sluiten en de uitvoering van de overeenkomst over een pakketreis bevatten, zonder alle aspecten ervan, in het bijzonder op het gebied van de civielrechtelijke aansprakelijkheid, te regelen. Derhalve kan geen principieel recht op vergoeding van immateriële schade worden afgeleid uit het stilzwijgen van de richtlijn dienaangaande.

17.
    De Belgische regering betoogt dat de omstandigheid dat het woord „schade” in artikel 5, lid 2, eerste alinea, van de richtlijn in algemene zin en zonder voorbehoud wordt gebruikt, meebrengt dat hieraan de meest ruime uitlegging moet worden gegeven, zodat de wettelijke regeling waarbij de richtlijn wordt uitgevoerd, in beginsel betrekking moet hebben op alle soorten schade. Aan de lidstaten die in hun gemeen recht de aansprakelijkheid voor immateriële schade kennen, zou de richtlijn de mogelijkheid bieden die aansprakelijkheid volgens bepaalde criteria te beperken. In de lidstaten waar de aansprakelijkheid voor immateriële schade afhankelijk is gesteld van het bestaan van een uitdrukkelijke bepaling in die zin, zou het ontbreken van dergelijke bepaling betekenen dat vergoeding van immateriële schade volstrekt uitgesloten is, wat in strijd zou zijn met de bepalingen van de richtlijn.

18.
    De Commissie merkt om te beginnen op dat het woord „schade” in de richtlijn zonder het minste voorbehoud wordt gebruikt, terwijl juist op het gebied van vakantiereizen vaak andere dan lichamelijke schade voorkomt. Vervolgens merkt zij op dat de meeste lidstaten, naast de in elke rechtsorde van oudsher voorziene vergoeding voor lichamelijk lijden, een aansprakelijkheid voor immateriële schade erkennen, hoewel de omvang ervan en de voorwaarden waaronder zij wordt aanvaard, kleine verschillen vertonen. Ten slotte wordt in alle moderne rechtsorden meer en meer belang gehecht aan het vakantieverlof. In die omstandigheden kan het in de richtlijn gehanteerde algemene begrip schade niet restrictief worden uitgelegd in die zin dat het in beginsel niet doelt op immateriële schade.

Beoordeling door het Hof

19.
    Er zij aan herinnerd dat artikel 5, lid 2, eerste alinea, van de richtlijn de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te nemen om de reisorganisator „de schade die de consument ondervindt ingevolge het niet of slecht uitvoeren van de overeenkomst” te doen vergoeden.

20.
    In dit verband dient te worden opgemerkt dat blijkens de tweede en de derde overweging van de considerans de richtlijn met name tot doel heeft de tussen de nationale wetgevingen en praktijken inzake pakketreizen vastgestelde dispariteiten en de daaruit voortvloeiende distorsies in de mededinging tussen in verschillende lidstaten gevestigde exploitanten weg te werken.

21.
    Welnu, vaststaat dat het feit dat in sommige lidstaten wel en in andere niet de verplichting bestaat om immateriële schade te vergoeden, merkbare distorsies van de mededinging veroorzaakt, daar, zoals de Commissie heeft opgemerkt, op het gebied van pakketreizen vaak immateriële schade wordt vastgesteld.

22.
    Bovendien moet worden opgemerkt dat de richtlijn, en in het bijzonder artikel 5 ervan, de consumenten beoogt te beschermen en dat in het kader van toeristische reizen de vergoeding van de door gederfd vakantiegenot veroorzaakte schade voor de consument zeer belangrijk is.

23.
    Artikel 5 van de richtlijn moet in het licht van deze overwegingen worden uitgelegd. Hoewel in artikel 5, lid 2, eerste alinea, slechts algemeen naar het begrip schade wordt verwezen, biedt artikel 5, lid 2, vierde alinea, de lidstaten de mogelijkheid toe te staan dat voor andere dan lichamelijke schade de schadeloosstelling uit hoofde van de overeenkomst wordt beperkt, op voorwaarde dat deze beperking niet onredelijk is. Daardoor erkent de richtlijn impliciet het bestaan van een recht op vergoeding van andere dan lichamelijke schade, waaronder immateriële schade.

24.
    Mitsdien moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 5 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in beginsel aan de consument een recht verleent op vergoeding van de immateriële schade die voortvloeit uit het niet of slecht uitvoeren van de dienstverrichtingen die samen een pakketreis vormen.

Kosten

25.
    De kosten door de Oostenrijkse, de Belgische, de Franse en de Finse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Landesgericht Linz bij beschikking van 6 april 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 5 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, moet aldus worden uitgelegd dat het in beginsel aan de consument een recht verleent op vergoeding van de immateriële schade die voortvloeit uit het niet of slecht uitvoeren van de dienstverrichtingen die samen een pakketreis vormen.

Colneric

Gulmann
Puissochet

Skouris

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 maart 2002.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

F. Macken


1: Procestaal: Duits.