Language of document : ECLI:EU:F:2009:153

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

17 november 2009 (*)

„Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Gebied van fraudebestrijding – Aankondiging van vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08 en EPSO/AD/117/08 – Onmogelijkheid voor kandidaten om zich gelijktijdig in te schrijven voor meerdere vergelijkende onderzoeken – Weigering van aanmelding van verzoekster voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08”

In zaak F‑99/08,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Rita Di Prospero, tijdelijk functionaris van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Ukkel (België), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser en B. Eggers als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, kamerpresident, H. Kreppel en H. Tagaras (rapporteur), rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 mei 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 12 december 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 15 december daaraanvolgend plaatsgevonden), heeft Di Prospero het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Bureau voor Personeelsselectie (EPSO) om haar niet toe te staan, zich aan te melden voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, welk besluit volgt uit de gezamenlijke lezing van de aankondiging van vergelijkende onderzoeken, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 23 januari 2008 (PB C 16 A, blz. 1), die voorziet in de organisatie van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08 voor de aanwerving van administrateurs (AD 8) op het gebied van de fraudebestrijding en EPSO/AD/117/08 voor de aanwerving van hoofdadministrateurs (AD 11) op hetzelfde gebied (hierna: „aankondiging van vergelijkende onderzoeken”), en de aan verzoekster gerichte e-mails van het EPSO van 26 en 27 februari 2008.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 4 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„Aanstelling of bevordering kan er slechts toe strekken in een vacature te voorzien overeenkomstig de bepalingen van dit Statuut.

Iedere vacature bij een instelling wordt ter kennis van het personeel dezer instelling gebracht, zodra het tot aanstelling bevoegde gezag besloten heeft dat in deze vacature moet worden voorzien.

Kan in deze vacature niet worden voorzien door overplaatsing, aanstelling in een ambt overeenkomstig artikel 45 bis of bevordering, dan wordt zij ter kennis van het personeel van de overige instellingen gebracht en/of wordt een intern vergelijkend onderzoek georganiseerd.”

3        Artikel 27 van het Statuut bepaalt:

„De aanwerving dient erop gericht te zijn de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen en die uit de onderdanen van de lidstaten der Gemeenschappen zijn aangeworven met inachtneming van een zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding.

Geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde lidstaat.”

4        Artikel 29, lid 1, van het Statuut luidt:

„Teneinde te voorzien in vacatures bij een instelling, onderzoekt het tot aanstelling bevoegd gezag eerst:

a)      de mogelijkheden om in het ambt te voorzien door middel van

i)      overplaatsing of

ii)      aanstelling overeenkomstig artikel 45 bis of

iii)      bevordering

binnen de instelling;

b)      de verzoeken tot overgang van ambtenaren in dezelfde rang van andere instellingen en/of de mogelijkheden om een vergelijkend onderzoek binnen de instelling te organiseren, dat alleen openstaat voor de ambtenaren en de tijdelijke functionarissen in de zin van artikel 2 van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen;

en gaat vervolgens over tot een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, van een examen of op de grondslag van beide. De procedure voor het vergelijkend onderzoek is vastgesteld in bijlage III.

Tot vergelijkend onderzoek kan eveneens worden overgegaan voor het vormen van een reserve ter vervulling van vacatures.”

5        Artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut bepaalt:

„De aankondiging van een vergelijkend onderzoek wordt door het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld, na raadpleging van de paritaire commissie.

De aankondiging vermeldt:

a)      de aard van het vergelijkend onderzoek (vergelijkend onderzoek binnen de instelling, vergelijkend onderzoek binnen de instellingen, algemeen vergelijkend onderzoek, eventueel gemeenschappelijk voor twee of meer instellingen);

b)      de wijze van onderzoek (vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, van een examen of op de grondslag van beide);

c)      de aard van de functie en de daaraan verbonden bevoegdheden alsmede de desbetreffende functiegroep en rang;

d)      overeenkomstig artikel 5, lid 3, van het Statuut, de diploma’s en andere schriftelijke bewijsstukken of de ervaring die voor het ambt is vereist;

e)      bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen, de aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan;

f)      zo nodig de in verband met de bijzondere aard van het ambt vereiste talenkennis;

g)      zo nodig de leeftijdsgrens alsmede de toegestane verhoging daarvan voor de andere personeelsleden die reeds ten minste één jaar in dienst zijn;

h)      de uiterste datum van ontvangst der sollicitaties;

i)      eventueel, de afwijkingen, toegestaan krachtens artikel 28, sub a, van het Statuut.

         [...]”

6        De aankondiging van vergelijkende onderzoeken voorziet in de organisatie van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08 voor de aanwerving van administrateurs (AD 8) en EPSO/AD/117/08 voor de aanwerving van hoofdadministrateurs (AD 11) op het gebied van de fraudebestrijding. Tegelijkertijd organiseerde het EPSO, eveneens op het gebied van de fraudebestrijding, vergelijkend onderzoek EPSO/AST/45/08 voor de aanwerving van assistenten (AST 4), waarvan de aankondiging eveneens is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 23 januari 2008 (PB C 16 A, blz. 16).

7        De vijfde alinea van titel I van de aankondiging van vergelijkende onderzoeken, „Aard van de functies en toelatingsvoorwaarden” (hierna: „betwiste clausule”), luidt als volgt:

„De kandidaten worden erop gewezen dat de examens van de vergelijkende onderzoeken [EPSO/AD116/08, EPSO/AD/117/08 en EPSO/AST/45/08] tegelijkertijd kunnen worden georganiseerd. De kandidaten kunnen zich daarom slechts voor één van de drie vergelijkende onderzoeken inschrijven. Die keuze moet op het moment van de inschrijving via de computer worden gemaakt en kan na de uiterste datum voor inschrijving niet meer worden gewijzigd.”

8        In punt B, sub b, van titel I van de aankondiging van vergelijkende onderzoeken, betreffende de specifieke toelatingsvoorwaarden, wordt bepaald:

„ [...]

         2. Beroepservaring

EPSO/AD/116/08

A[dministrateurs] (AD8)

De kandidaten moeten

–        na het vereiste diploma [...],

[of]

–        na het vereiste diploma en de vereiste beroepservaring [...]

een beroepservaring hebben opgedaan van ten minste negen jaar, waarvan minstens de helft op het gebied van activiteiten die verband houden met de fraudebestrijding.

EPSO/AD/117/08

[H]oofdadministrateurs (AD 11)

De kandidaten moeten:

–        na het vereiste diploma [...],

[of]

–        na het vereiste diploma en de vereiste beroepservaring [...]

een beroepservaring hebben opgedaan van ten minste zestien jaar, waarvan minstens de helft op het gebied van activiteiten die verband houden met de fraudebestrijding.

[...]”

9        De uiterste datum om via de computer voor de vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08 en EPSO/AD/117/08 in te schrijven was 26 februari 2008.

 Feiten van het geding

10      Verzoekster, tijdelijk functionaris van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF), heeft zich op 26 februari 2008 via de computer aangemeld voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08. Toen zij zich eveneens via de computer wilde inschrijven voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 bleek dit niet mogelijk te zijn, omdat de site van het EPSO dit niet toestond. Bij e-mail van diezelfde dag heeft zij het EPSO gevraagd om haar aanmelding voor laatstgenoemd vergelijkend onderzoek te aanvaarden. Het EPSO heeft haar diezelfde dag geantwoord dat de aankondiging van vergelijkende onderzoeken bepaalde dat de kandidaten zich slechts voor één van de drie vergelijkende onderzoeken konden aanmelden. De volgende dag, 27 februari 2008, heeft het EPSO deze informatie bevestigd.

11      Verzoekster heeft op 26 mei 2008 een klacht ingediend tegen het besluit van het EPSO om haar aanmelding voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 te weigeren. Bij op 4 september 2008 betekende nota van 2 september 2008 heeft het EPSO die klacht afgewezen.

 Conclusies van partijen en procesverloop

12      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het besluit van het EPSO om haar niet toe te staan zich aan te melden voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, nietig te verklaren;

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten.

13      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

14      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang, getroffen overeenkomstig artikel 56 van het Reglement voor de procesvoering en bij brieven van 6 april 2009 ter kennis van partijen gebracht, heeft het Gerecht de Commissie om een aantal preciseringen gevraagd. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn gevolg gegeven aan deze maatregelen tot organisatie van de procesgang.

 Argumenten van partijen

15      Verzoekster voert twee middelen tot staving van haar vordering tot nietigverklaring aan. Het eerste is ontleend aan schending van de artikelen 4 en 29 van het Statuut juncto artikel 1 van bijlage III bij het Statuut, aangezien de bestreden clausule „impliciet maar onvermijdelijk” een voorwaarde toevoegt „om te mogen deelnemen aan het vergelijkend onderzoek”, welke door het Statuut noch wordt voorgeschreven noch wordt toegestaan. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en van de daaruit voor de uitvoering ervan voortvloeiende beginselen, daar de bestreden clausule tot gevolg zou hebben dat het niet mogelijk is om personeel aan te werven dat „uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoet” en dat „met inachtneming van een zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding” wordt aangeworven.

16      Nadat erop te hebben gewezen dat verzoekster in feite een exceptie van onwettigheid van de bestreden clausule opwerpt en, met name ter terechtzitting, het procesbelang van verzoekster te hebben betwist, concludeert de Commissie tot afwijzing van de middelen. Meer bepaald stelt zij dat de bestreden clausule niet in strijd is met het doel van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en dat deze is vastgesteld overeenkomstig het belang van de dienst en de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur.

 Beoordeling door het Gerecht

 Procesbelang

17      De Commissie heeft, impliciet in haar stukken en vervolgens expliciet ter terechtzitting, de vraag over verzoeksters procesbelang opgeworpen. Verzoekster voldoet immers in geen geval aan de specifieke, met de beroepservaring verband houdende toelatingsvoorwaarden van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, daar zij in totaal niet over zestien jaar beroepservaring beschikt, aangezien de tijd die zij aan haar proefschrift heeft besteed niet kan meetellen voor die ervaring.

18      Dienaangaande volgt uit verzoeksters aanmelding voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08 dat zij melding heeft gemaakt van een beroepservaring van dertien jaar en zes maanden, waarvan – aldus verzoekster – negen jaar en twee maanden op het gebied van de fraudebestrijding, en dit zonder rekening te houden met de drie jaar dat zij aan haar proefschrift werkte en gedurende welke zij voor een periode van twee jaar assistent op de universiteit was. Blijkens het dossier had verzoekster het EPSO bij e-mail van 1 februari 2008 (dat wil zeggen vóór haar inschrijving voor het vergelijkend onderzoek) overigens gevraagd of het mogelijk was om de periode waarin zij aan haar proefschrift werkte in aanmerking te nemen als beroepservaring, waarop het EPSO heeft geantwoord dat die vraag door de jury van het vergelijkend onderzoek moest worden beantwoord.

19      Volgens de rechtspraak moet het begrip vereiste beroepservaring uitsluitend worden uitgelegd in het licht van de doelstellingen van het betrokken vergelijkend onderzoek, zoals deze volgen uit de algemene omschrijving van de te vervullen taken (zie arrest Gerecht van 22 mei 2008, Pascual-García/Commissie, F‑145/06, JurAmbt. blz. I‑A-0000 en II-A-1‑0000, punt 64).

20      Het is juist dat de Commissie in haar antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft aangegeven dat de jury voor de toelating van de kandidaten tot de vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08 en EPSO/AD/117/08 als beroepservaring alleen een „daadwerkelijke beroepservaring, normaliter op basis van een arbeidsovereenkomst” had aanvaard en dat de jaren die aan het schrijven van een proefschrift waren besteed niet in aanmerking waren genomen, met uitzondering van de „(deel)tijd waarvoor een arbeidsovereenkomst bestond, bijvoorbeeld als universitair assistent”. Aangezien de niet-toelating van verzoekster tot vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 echter niet volgt uit het besluit van de jury dat zij niet voldeed aan de voorwaarde van een beroepservaring van zestien jaar, maar uit de onmogelijkheid om zich voor dit vergelijkend onderzoek in te schrijven, welke praktische onmogelijkheid het gevolg is van het computersysteem dat het EPSO voor de inschrijving voor de betrokken (in punt 6 van dit arrest genoemde) vergelijkende onderzoeken heeft opgezet en is bevestigd en uiteengezet bij de brieven van het EPSO van 26 en 27 februari 2008, is bovengenoemde bewering van de Commissie op zich voor het Gerecht onvoldoende aanleiding om het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.

21      In de eerste plaats gaat de bewering van de Commissie noch vergezeld van een schriftelijke verklaring van de jury waarin haar stelling over de aan het schrijven van een proefschrift bestede jaren en de beroepservaring wordt bevestigd, noch van ander bewijsmateriaal, zoals concrete verwijzingen naar gevallen die geheel of nagenoeg gelijk zijn aan dat van verzoekster, dat wil zeggen gevallen van kandidaten die zich hebben ingeschreven voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, maar wier inschrijving niet werd aanvaard omdat niet werd voldaan aan de voorwaarde van de beroepservaring, daar het schrijven van een proefschrift zonder arbeidscontract als universitair assistent niet in aanmerking kon worden genomen voor die ervaring. Verzoekster heeft ter terechtzitting echter gesteld (weliswaar zonder dat dit is bevestigd door de Commissie, die het echter evenmin heeft tegengesproken, maar slechts heeft aangegeven dat zij het eventueel zou kunnen onderzoeken) dat één van de geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 een jaar in een „law school” in Engeland had opgevoerd als beroepservaring.

22      In de tweede plaats is het inderdaad juist dat de jury van een vergelijkend onderzoek in beginsel over een discretionaire bevoegdheid beschikt ter zake van de beoordeling van de beroepservaring van de kandidaten als toelatingsvoorwaarde voor een vergelijkend onderzoek, zowel met betrekking tot de aard en de duur van die beroepservaring als met betrekking tot het nauwe of minder nauwe verband daarvan met de eisen van het ambt waarin moet worden voorzien en dat de gemeenschapsrechter in het kader van zijn wettigheidstoetsing slechts moet nagaan of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen kennelijke fout is gemaakt (zie arrest Pascual-García/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Maar zelfs al gaat men ervan uit dat de jury van het vergelijkend onderzoek in casu een gedragslijn heeft opgesteld op grond waarvan de tijd die aan het schrijven van een proefschrift is besteed niet werd meegeteld als beroepservaring, dan is deze gedragslijn noodzakelijkerwijs vastgesteld en aangehouden na inzage van de toegelaten aanmeldingen (waarvoor de jury de voorwaarde van de beroepservaring heeft moeten onderzoeken) en, in elk geval, zonder rekening te houden met het bijzondere geval van verzoekster (of eventueel van andere personen die zich eveneens niet hebben kunnen inschrijven voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08). Het is echter waarschijnlijk dat de beroepservaring van laatstgenoemde personen, waaronder verzoekster, bijzondere kenmerken vertoonde waardoor de jury van het vergelijkend onderzoek de voorwaarde van de beroepservaring aldus had beoordeeld. Het is dus niet uitgesloten dat indien de jury kennis had moeten nemen van verzoeksters beroepservaring (of die van andere personen wier inschrijving was geweigerd), zij hetzij een andere gedragslijn had opgesteld, door de mogelijkheid te aanvaarden dat een bepaalde periode die zonder bezoldigd arbeidscontract aan het schrijven van een proefschrift wordt besteed, zij het ook onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld dat de tijd die alleen aan het schrijven wordt besteed niet een bepaald percentage overschrijdt van de tijd waarin de betrokkene, in het kader van de uitwerking van het proefschrift, een bezoldigde post als universitair assistent of een andere post heeft bezet), meetelt als beroepservaring, hetzij uitzonderingen had toegelaten voor bijzondere gevallen (bijvoorbeeld voor onderwerpen van proefschriften die bijzonder nauw verband houden met het in de aankondiging van vergelijkende onderzoeken bedoelde gebied).

23      In de derde plaats kan, ofschoon het Gerecht met betrekking tot een soortgelijke vraag, om te beoordelen of een periode van promotieonderzoek terecht was meegeteld als beroepservaring, uitdrukkelijk heeft verwezen naar het feit dat de betrokken onderzoeksactiviteiten niet alleen reëel en daadwerkelijk, maar eveneens bezoldigd waren, uit de redenering of de bewoordingen van de beslissing van het Gerecht, die in bijzondere feitelijke omstandigheden tot stand is gekomen, niet de uitlegging worden afgeleid dat werk verband houdende met de voorbereiding van een proefschrift, om als beroepservaring te worden aangemerkt, in elk geval eveneens bezoldigde activiteiten moet omvatten en dat een andersluidende beslissing van een jury van een vergelijkend onderzoek kennelijk onjuist zou zijn (zie arrest Pascual-García/Commissie, reeds aangehaald, punten 57, 65 en 66).

24      In de vierde plaats zou verzoekster, indien het beroep wegens het ontbreken van procesbelang werd verworpen, het recht worden ontnomen om, in de bijzondere context van haar aanmelding, door de jury de algemene vraag te laten onderzoeken of de tijd die aan de opstelling van een proefschrift is besteed, meetelt in het kader van de door een aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste beroepservaring, en dit terwijl er, met name wegens de beoordelingsvrijheid waarover de jury van een vergelijkend onderzoek bij de beoordeling van de beroepservaring beschikt, geen duidelijke en algemene rechtspraak over deze vraag bestaat en het EPSO zelf, toen verzoekster hem die vraag voorlegde, daarop niet heeft kunnen antwoorden en slechts heeft aangegeven dat deze vraag zou worden beantwoord door de jury van het vergelijkend onderzoek (zie punt 18 van dit arrest).

25      Hieruit volgt dat het beroep ontvankelijk is.

 Vordering tot nietigverklaring

 Artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en de rechtspraak over de beoordelingsvrijheid en het dienstbelang

26      Vaststaat dat de bepalingen van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut, volgens welke de aanwerving erop gericht dient te zijn de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen, met name ervoor beogen te zorgen dat elke ambtenaar van de Europese Gemeenschappen over zeer hoge kwaliteiten beschikt.

27      Het is juist dat het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om de criteria te bepalen van de capaciteiten die voor de te vervullen ambten zijn vereist en om op basis van die criteria en het dienstbelang de voorwaarden en de modaliteiten voor de organisatie van een vergelijkend onderzoek te specificeren (zie arresten Gerecht van eerste aanleg van 15 februari 2005, Pyres/Commissie, T‑256/01, JurAmbt. blz. I‑A‑23 en II‑99, punt 36, en 27 september 2006, Blackler/Parlement, T‑420/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑185 en II‑A‑2‑943, punt 45, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens de gemeenschapsrechter bieden de artikelen 4 en 29 van het Statuut het TABG dus verschillende wegen om die bevoegdheid uit te oefenen bij het voorzien in vacatures bij een instelling. Ook artikel 1 van bijlage III bij het Statuut verleent het TABG een ruime beoordelingsvrijheid bij de organisatie van een vergelijkend onderzoek (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 november 1990, Bataille e.a./Parlement, T‑56/89, Jurispr. blz. II‑597, punt 42).

28      De uitoefening van de beoordelingsvrijheid waarover de instellingen beschikken op het gebied van de organisatie van een vergelijkend onderzoek, en met name wat de vaststelling van de toelatingsvoorwaarden betreft, wordt echter begrensd door het vereiste dat deze in overeenstemming moet zijn met de dwingende bewoordingen van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut; „artikel 27, eerste alinea, omschrijft immers op dwingende wijze het doel van aanwerving” (zie arresten Bataille e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 48, en Gerecht van eerste aanleg van 6 maart 1997, de Kerros en Kohn-Bergé/Commissie, T‑40/96 en T‑55/96, JurAmbt. blz. I‑A‑47 en II‑135, punt 40, welke arresten eveneens naar artikel 29, lid 1, van het Statuut verwijzen).

29      Wat meer bepaald de toelatingsvoorwaarden voor een vergelijkend onderzoek betreft, en afgezien van de verplichting voor de instelling om enerzijds bij de door haar ruime beoordelingsvrijheid geboden keuzemogelijkheid de vereisten van de te vervullen ambten en, meer in het algemeen, het belang van de dienst in acht te nemen, en anderzijds een voldoende nauw verband tussen de betwiste voorwaarden en die vereisten en het belang aan te tonen (zie arresten Noonan/Commissie, T‑60/92, Jurispr. blz. II‑215, punt 43, en de Kerros en Kohn-Bergé/Commissie, reeds aangehaald, punt 42), is geoordeeld dat het TABG nog steeds gebonden is aan artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en dat zowel de vereisten van de vervullen ambten als het dienstbelang alleen denkbaar zijn met volledige eerbiediging van deze bepaling (arrest de Kerros en Kohn-Bergé/Commissie, reeds aangehaald, punt 51). De uit bovenvermelde vereisten en het dienstbelang voortvloeiende toelatingsvoorwaarden voor elk vergelijkend onderzoek moeten dus in elk geval in overeenstemming blijven met de bepalingen van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut.

30      Ofschoon clausules om de inschrijving van kandidaten voor een vergelijkend onderzoek te beperken de mogelijkheden kunnen verkleinen dat de instelling de beste kandidaten in de zin van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut aanwerft, betekent dit niet dat elke clausule die een dergelijke beperking bevat in strijd is met dat artikel. De beoordelingsvrijheid van de administratie bij de organisatie van vergelijkende onderzoeken en, meer algemeen, het belang van de dienst, geven de instelling immers het recht om de voorwaarden te stellen die zij geschikt acht en die, ofschoon zij de toegang van kandidaten tot een vergelijkend onderzoek en dus noodzakelijkerwijs het aantal ingeschreven kandidaten beperken, evenwel niet het risico inhouden dat het doel in gevaar wordt gebracht, namelijk de inschrijving te verzekeren van kandidaten die voldoen aan de hoogste eisen van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid in de zin van artikel 27, eerste alinea van het Statuut.

31      Zo heeft het Gerecht van eerste aanleg een voorwaarde die een beroepservaring van drie jaar als tijdelijk functionaris vereiste, welke voorwaarde de Commissie, die ervan uitging „dat tijdelijke functionarissen de hoogste, door [artikel 27, eerste alinea, van het Statuut] vereiste kwaliteiten bezitten”, in een aankondiging van vergelijkend onderzoek voor een aanstelling in vaste dienst had opgenomen, in overeenstemming met het Statuut geacht, waarbij het onder meer opmerkte dat de tot de procedure toegelaten functionarissen „door hun prestaties als tijdelijk functionaris hebben aangetoond, de kans te verdienen” om in vaste dienst te worden aangesteld (arrest de Kerros en Koh-Bergé/Commissie, reeds aangehaald, punten 45 en 47).

32      Houden de voorwaarden die de toegang van kandidaten tot een vergelijkend onderzoek beperken echter het in punt 30 genoemde risico in, namelijk het risico dat het doel om de inschrijving van kandidaten met de beste kwaliteiten te verzekeren in gevaar wordt gebracht, dan worden de betrokken voorwaarden in strijd geacht met artikel 27, eerste alinea, van het Statuut.

33      Zo is in het bijzonder met betrekking tot het dienstbelang geoordeeld dat, voor zover de in punt 31 van dit arrest genoemde voorwaarde van een anciënniteit van drie jaar bovendien bepaalde dat de periode van tewerkstelling bij de instelling ononderbroken moest zijn, deze aanvullende voorwaarde duidelijk alleen werd gerechtvaardigd door praktische problemen die de instelling bij de organisatie van interne vergelijkende onderzoeken ondervond, gelet op het grote aantal functionarissen dat aan de voorwaarde van een anciënniteit van drie jaar voldeed, zodat deze onverenigbaar was met artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en op zich geen wettig belang van de instelling kon vormen (zie arrest de Kerros en Kohn-Bergé/Commissie, reeds aangehaald, punten 48‑51). Hieruit volgt dat louter praktische overwegingen verband houdende met feitelijke problemen op het gebied van de organisatie en het verloop van vergelijkende onderzoeken, geen dienstbelang vormen.

34      Meer algemeen is geoordeeld dat het feit dat tijdelijke functionarissen van een instelling die waren aangeworven buiten het kader van de ingevolge externe algemene vergelijkende onderzoeken opgestelde reservelijsten, werden uitgesloten van een vergelijkend onderzoek, geen geschikt middel kon vormen voor de verwezenlijking van de doelstelling van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en zelfs tot een met het doel van dit artikel strijdig resultaat kon leiden, namelijk de uitsluiting van een kandidaat die dezelfde of zelfs betere kwalificaties heeft dan andere wel tot het vergelijkend onderzoek toegelaten kandidaten (zie arrest Bataille e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 48). Bovendien kan het belang van de dienst geen rechtvaardiging vormen voor het besluit van een instelling om alleen haar tijdelijke functionarissen en niet haar ambtenaren toe te laten tot een intern vergelijkend onderzoek, en wel met name gelet op het feit dat elke aanwervingsprocedure gericht moet zijn op de aanstelling van ambtenaren die uit het oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen, en niets erop wees dat de uitgesloten ambtenaren niet gelijke of zelfs grotere bekwaamheden bezaten dan de betrokken tijdelijke functionarissen (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 november 1998, Carrasco Benítez/Commissie, T‑294/97, JurAmbt. blz. I‑A‑601 en II‑1819, punt 51).

35      Hieruit volgt dat wil een clausule voor toelating tot een vergelijkend onderzoek wettig zijn, deze aan een dubbele voorwaarde moet voldoen, namelijk, ten eerste, dat zij gerechtvaardigd wordt door vereisten verband houdende met de te vervullen ambten en, meer in het algemeen, het dienstbelang alsmede, ten tweede, dat zij in overeenstemming is met het doel van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut. Ofschoon deze twee voorwaarden elkaar meestal overlappen, vormen zij twee afzonderlijke begrippen.

 Onderhavige zaak

36      Om te beginnen moet worden aangegeven dat verzoekster met het middel ontleend aan schending van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut, dat zij aanvoert tot staving van haar vordering tot nietigverklaring van het besluit van het EPSO om haar niet toe te staan zich aan te melden voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, in feite een exceptie van onwettigheid van de bestreden clausule opwerpt.

37      Vervolgens moeten er twee algemene opmerkingen worden gemaakt over het geval waarin twee of meerdere vergelijkende onderzoeken (of verschillende onderdelen van eenzelfde vergelijkend onderzoek) gelijktijdig worden georganiseerd en gericht zijn op de vervulling van ambten op hetzelfde gebied van een communautaire activiteit, waarbij het enige verschil tussen die vergelijkende onderzoeken (of onderdelen daarvan) verband houdt met het niveau van de op dat gebied vereiste opleiding en/of beroepservaring en, dientengevolge, met de categorie of rang van indiensttreding. Dit is in casu het geval voor de vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08, EPSO/AD/117/08 en EPSO/AST/45/08, welke gelijktijdig zijn georganiseerd voor de vervulling van de vacante ambten van assistent (AST 4) respectievelijk administrateur (AD 8) en hoofdadministrateur (AD 11) bij het OLAF, op het zeer specifieke gebied van de fraudebestrijding.

38      De eerste opmerking betreft met name de vergelijkende onderzoeken die betrekking hebben op een nauw begrensd gebied van de communautaire activiteit, zoals dit in casu het geval is, en bestaat in een dubbele vaststelling. Ofschoon het enerzijds geen enkele twijfel lijdt dat de mogelijkheid voor kandidaten om tegelijkertijd deel te nemen aan verschillende vergelijkende onderzoeken (of onderdelen daarvan) die parallel worden georganiseerd, tot de inschrijving van een veel groter aantal kandidaten voor elk van die vergelijkende onderzoeken kan leiden en derhalve tot de aanwerving van ambtenaren „op een zo breed mogelijke basis”, waarvan de noodzaak herhaaldelijk in de rechtspraak is erkend (arrest Hof van 31 maart 1965, Rauch/Commissie, 16/64, Jurispr. blz. 180, 191; arresten Gerecht van eerste aanleg van 23 januari 2003, Angioli/Commissie, T‑53/00, JurAmbt. blz. I‑A‑13 en II-73, punt 50, en 8 november 2006, Chetcuti/Commissie, T‑357/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑255 en II‑A‑2‑1323, punt 48), kan dit aantal, gelet op de nauwe begrenzing van het gebied waarop het vergelijkend onderzoek betrekking heeft, normaliter niet buitensporig hoog zijn. Anderzijds, indien de behoefte om de beste kandidaten te zoeken en aan te werven noodzakelijkerwijze ervoor pleit dat alle kandidaten die aan de toelatingsvoorwaarden kunnen voldoen toegang moeten krijgen tot de vergelijkende onderzoeken, geldt dit temeer voor vergelijkende onderzoeken op nauw begrensde gebieden van de communautaire activiteit, wegens het per definitie beperkte aantal personen met de specifieke, in de aankondigingen van vergelijkende onderzoeken op dergelijke gebieden vereiste opleiding en beroepservaring.

39      De tweede opmerking houdt verband met de te voorziene reacties van kandidaten op de mogelijkheid om zich gelijktijdig in te schrijven voor meerdere vergelijkende onderzoeken (of onderdelen daarvan), die op hetzelfde moment worden georganiseerd. Ofschoon het niet mogelijk is om abstracte veronderstellingen te doen over het gebruik dat de kandidaten van die mogelijkheid maken, moet worden vastgesteld dat kandidaten die alleen voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van een vergelijkend onderzoek waarvoor minder bekwaamheden zijn vereist geen enkel belang hebben om zich in te schrijven voor vergelijkende onderzoeken waarvan het niveau van de vereiste bekwaamheden hoger is en dus geen enkele reden hebben om dit te doen (en wel omdat zij alleen maar kunnen verwachten dat hun aanmelding wordt afgewezen omdat zij niet aan de vereiste voorwaarden voldoen), zodat die vraag alleen kan rijzen voor hen wier opleiding en beroepservaring „op de grens” liggen van hetgeen voor het vergelijkend onderzoek waarvan de vereiste bekwaamheden hoger zijn wordt verlangd (zoals dit voor verzoekster in de onderhavige zaak het geval is); laatstgenoemde kandidaten vormen normaliter echter slechts een klein percentage van alle kandidaten. Wat de kandidaten betreft die, omdat zij voldoen aan de voorwaarden van het vergelijkend onderzoek waarvan de vereist bekwaamheden hoger zijn, per definitie ook voldoen aan die van een vergelijkend onderzoek van een lager niveau, kan inderdaad worden gesteld (zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gedaan) dat zij met name gedurende een economische crisis en gezien de voordelen van een loopbaan bij de instellingen, een belang behouden om zich eveneens aan te melden voor laatstgenoemd onderzoek, aangezien dit hun kansen op aanwerving door de gemeenschapsinstellingen verhoogt. Het is echter eveneens waarschijnlijk dat het merendeel van de kandidaten (en met name zij wier bekwaamheden en beroepservaring duidelijk boven de minima van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek met het minst hoge niveau liggen), met name gelet op het hoge niveau van hun bekwaamheden en beroepservaring, zich uitsluitend wil inschrijven voor het vergelijkend onderzoek met de strengste toelatingsvoorwaarden waarvan de te vervullen ambten een toegang tot de hoogste rang mogelijk maken, de meeste bekwaamheden vereisen en meer verantwoordelijkheid met zich brengen. Bovendien is niet aangetoond (bijvoorbeeld door middel van studies, statistieken) dat een aanzienlijk aantal kandidaten zich daadwerkelijk inschrijft voor het vergelijkend onderzoek van het lagere niveau, dat hun slechts een arbeidsperspectief biedt dat in wanverhouding staat tot het veronderstelde hogere niveau van hun studies, opleiding en beroepservaring.

40      In casu is niet betwist dat de mogelijkheid om zich gelijktijdig in te schrijven voor de vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08, EPSO/AD/117/08 en EPSO/AST/45/08 tot gevolg zou hebben gehad dat zich voor elk van die vergelijkende onderzoeken een groter aantal kandidaten had ingeschreven en, dientengevolge, dat de bestreden clausule de toegang van potentiële kandidaten tot die vergelijkende onderzoeken beperkt. Ofschoon de bestreden clausule niet tot onmiddellijk en rechtstreeks gevolg heeft gehad dat een kandidaat volledig is uitgesloten van de betrokken vergelijkende onderzoeken, aangezien zij, zoals de Commissie opmerkt, hem slechts verplicht om een keuze te maken tussen de vergelijkende onderzoeken, neemt dit niet weg dat een dergelijke clausule verhindert dat een kandidaat die voor het betrokken vergelijkend onderzoek over dezelfde of eventueel betere kwalificaties beschikt dan die van andere kandidaten die wel zijn toegelaten, zich niet kan inschrijven voor één van de bovenvermelde vergelijkende onderzoeken. Dit geldt met name voor kandidaten die, omdat zij aan de toelatingsvoorwaarden van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 voldoen, zich hebben ingeschreven voor één van de twee vergelijkende onderzoeken van de rang AD en zich niet hebben kunnen inschrijven voor het andere, alsmede voor hen die, evenals verzoekster, voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08, maar omdat zij twijfels behouden over de vraag of zij al dan niet voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, zich voor het eerste hebben ingeschreven, maar niet hun kans voor het tweede hebben kunnen beproeven.

41      Er moet echter worden onderzocht, of de bij de bestreden clausule opgelegde beperking in casu onder één van de in punt 30 van dit arrest bedoelde gevallen valt en, meer algemeen, voldoet aan de dubbele voorwaarde vermeld in punt 35 van dit arrest, dat wil zeggen dat zij, ofschoon zij de toegang van kandidaten tot een vergelijkend onderzoek en dus noodzakelijkerwijs het aantal ingeschreven kandidaten beperkt, enerzijds gerechtvaardigd wordt door de vereisten verband houdende met de te vervullen ambten en, meer bepaald, door het belang van de dienst, en anderzijds in overeenstemming is met het doel van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut.

42      De Commissie beantwoordt deze vraag bevestigend en voert een aantal redenen aan om met name te bewijzen dat de bestreden clausule gerechtvaardigd wordt door het belang van de dienst. Meer bepaald stelt zij dat de bestreden clausule het mogelijk maakt om, ten eerste, de selectie- en de aanwervingsprocedure sneller te doen verlopen, ten tweede, een homogene concurrentie te bevorderen binnen de groep kandidaten die voor elk van de vergelijkende onderzoeken zijn ingeschreven, ten derde, de overlapping te voorkomen van kandidaten die voor de beide vergelijkende onderzoeken van het niveau AD zijn geslaagd, ten vierde, de risico’s te vermijden verband houdende met de organisatie van examens die voor de verschillende vergelijkende onderzoeken op dezelfde dag zouden kunnen plaatshebben, ten vijfde, de gelijkheid tussen de kandidaten te eerbiedigen, aangezien sommigen gemakkelijker verlofdagen kunnen nemen en dus aan alle vergelijkende onderzoeken kunnen deelnemen, terwijl anderen dat niet kunnen en dus een keuze moeten maken tussen de vergelijkende onderzoeken, ten zesde, extra kosten te vermijden voor het huren van ruimten en de aankoop van materiaal alsmede kosten verband houdende met de vragen, aangezien deze door externe adviseurs worden voorbereid en aan de Commissie worden geleverd en tegen hoge tarieven per stuk worden gefactureerd.

43      De eerste reden kan niet worden aanvaard. Ofschoon het doel van het snelle verloop van de selectie- en aanwervingsprocedures inderdaad onder het dienstbelang kan vallen, voor zover dit doel niet louter organisatorisch van aard is (zie punt 33 van dit arrest), is immers niet gesteld en evenmin bewezen dat dit doel in de omstandigheden van het geval niet strijdig is met de bepaling van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut, waarvan het dwingende karakter in de rechtspraak herhaaldelijk is erkend. Integendeel, het betoog van de Commissie kan alleen aldus worden uitgelegd dat zij aan het doel van het snelle verloop voorrang geeft boven dat van de aanwerving van de kandidaten die aan de hoogste eisen voldoen in de zin van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut. In elk geval is de tijdsbesparing die de bestreden clausule heeft opgeleverd relatief klein en staat deze niet in verhouding tot de inbreuk op artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en de beperking van het recht op toegang tot het vergelijkend onderzoek waartoe deze clausule heeft geleid. Het is juist dat de Commissie ter onderbouwing van haar betoog met name ter terechtzitting heeft opgemerkt, dat een groter aantal voor elk van de vergelijkende onderzoeken ingeschreven kandidaten tot gevolg zou hebben gehad dat de correctie van de voorselectietests van de beide vergelijkende onderzoeken waarvoor verzoekster wilde inschrijven langer zou hebben geduurd, en met name de fase waarin de kandidaten de mogelijkheid hebben om de hun toegekende punten te betwisten, waarvoor de instelling van geval tot geval de nodige verificaties moet verrichten. Zoals de Commissie ter terechtzitting echter heeft erkend, geschiedt de correctie van de voorselectietests automatisch en via de computer. Met betrekking tot de gestelde vertraging als gevolg van eventuele betwistingen van de uitslagen en de verificaties die deze betwistingen meebrengen, welke qua aantal veel hoger zouden zijn, moet worden vastgesteld dat hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het aantal kandidaten voor elk vergelijkend onderzoek veel hoger zou zijn, welke veronderstelling door de Commissie niet is aangetoond (zie de eerste vaststelling in punt 38 en de overwegingen in punt 39 van dit arrest) en waarvoor zij niet het minste bewijs heeft geleverd. De Commissie kan zich voor haar standpunt dus niet beroepen op overwegingen ontleend aan een behoefte om de selectie- en aanwervingsprocedures sneller te doen verlopen.

44      Met de tweede, aan het dienstbelang ontleende reden stelt de Commissie dat de bestreden clausule een homogene concurrentie binnen de groep voor elk van de vergelijkende onderzoeken ingeschreven kandidaten kan bevorderen, aangezien de kandidaten hierdoor verplicht zijn om een keuze te maken, zodat twee nauw met elkaar verband houdende vergelijkende onderzoeken met een evenwichtiger mededinging kunnen worden georganiseerd, waarvan de resultaten het meest aansluiten bij de profielen van de te vervullen ambten. Een dergelijke reden zou verenigbaar kunnen zijn met artikel 27, eerste alinea, van het Statuut, aangezien het zoeken van de kandidaten die vanuit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen niet abstract kan plaatsvinden, maar gelet op de te vervullen ambten. In het kader van de beoordelingsvrijheid waarover de administratie op het gebied van vergelijkende onderzoeken beschikt zou zij zich met name op het standpunt kunnen stellen dat kandidaten die ten opzichte van de door hen bezette ambten overgekwalificeerd zijn, niet kunnen voldoen aan de „hoogste eisen” van de instelling of, meer algemeen, dat een procedure voor een vergelijkend onderzoek, die per definitie vergelijkend van aard is, alleen denkbaar is tussen kandidaten met vergelijkbare profielen. In dit verband is echter, met betrekking tot een aankondiging voor een vergelijkend onderzoek dat betrekking had op ambten van de categorie C (die uitvoerende functies omvat, waarvoor kennis op het peil van lager middelbaar onderwijs of uitgebreid lager algemeen vormend onderwijs dan wel een gelijkwaardige beroepservaring vereist is) en dat houders van een universitair diploma de toegang tot het vergelijkend onderzoek verbood, reeds geoordeeld dat, rekening houdend met het dwingende doel van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut, het bezit van een universitair diploma de betrokken sollicitanten niet belette de aan de te vervullen ambten verbonden taken te verrichten of een nadelige invloed had op de kwaliteit van het werk van de betrokkenen of op hun rendement (zie arrest Noonan/Commissie, reeds aangehaald, punten 34 en 38‑42). Met betrekking tot het argument van de instelling dat indien zij de kandidaten met een universitair diploma niet zou uitsluiten, het gevaar zou bestaan dat minder of zelfs geen enkele van de andere sollicitanten zou slagen, heeft de gemeenschapsrechter hieraan toegevoegd dat dit argument niet kon worden aanvaard, aangezien het geen twijfel leed dat de sollicitanten met een universitair diploma de toekomstige taken van de geslaagde kandidaten op dezelfde wijze als de andere kandidaten konden vervullen en aan het in artikel 27, eerste alinea, van het Statuut neergelegde criterium konden voldoen (zie in die zin arrest Noonan/Commissie, reeds aangehaald, punt 36). De gemeenschapsrechter heeft eveneens aangegeven dat het TABG bij ieder intern vergelijkend onderzoek weliswaar verplicht is, de selectiecriteria in het belang van de dienst vast te stellen, doch dat de Commissie de door de betwiste voorwaarden geraakte kandidaten niet van het vergelijkend onderzoek kon uitsluiten op grond dat zij meer kans op slagen hadden dan andere kandidaten (zie arrest Noonan/Commissie, reeds aangehaald, punten 36 en 37). In elk geval is de gemeenschapsrechter dus uitgegaan van de premisse dat wanneer de kandidaten voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van een vergelijkend onderzoek, het feit dat hun profielen niet gelijk of vergelijkbaar zijn zich niet ertegen verzet dat het vergelijkend onderzoek beantwoordt aan zijn doelstelling en zijn functie vervult.

45      In casu kan, met name gelet op de zojuist aangehaalde rechtspraak, uit geen enkel element worden afgeleid dat de kandidaten die voldeden aan de toelatingsvoorwaarden voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 niet een profiel hadden dat eveneens geschikt was voor de ambten die in het kader van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08 moesten worden vervuld. Evenmin kan worden gesteld dat de kandidaten die alleen aan de toelatingsvoorwaarden voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08 voldeden, en niet zij die tevens voldeden aan die van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, noodzakelijkerwijs het beste profiel hadden voor de ambten die in het kader van het eerste vergelijkend onderzoek moesten worden vervuld. Er moet dus worden vastgesteld dat de premisse van het reeds aangehaalde arrest Noonan/Commissie, zoals in het vorige punt aangehaald en in herinnering gebracht, in casu des te meer geldt, daar de profielen van de kandidaten die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van de vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/117/08 en EPSO/AD/116/08 in het algemeen dichter bij elkaar liggen dan de verschillende profielen, gezien het al dan niet bezitten van een universitair diploma, in de aankondiging van vergelijkend onderzoek in het reeds aangehaalde arrest van het Gerecht van eerste aanleg, aangezien alleen de duur van de vereiste beroepservaring de kandidaten die aan de toelatingsvoorwaarden van de beide betrokken vergelijkende onderzoeken voldeden onderscheidt van hen die slechts voldeden aan de toelatingsvoorwaarden van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08. Er kan dus niet worden gesteld dat de deelneming van alle potentiële kandidaten aan beide vergelijkende onderzoeken (en met name aan vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08) verhindert dat het vergelijkend onderzoek beantwoordt aan zijn doelstelling, namelijk met name om na afloop van een objectieve en vergelijkbare selectieprocedure de kandidaten aan te werven die aan de hoogste eisen voldoen in de zin van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut.

46      Met de derde reden betoogt de Commissie dat de bestreden clausule de „overlapping” beoogt te vermijden van kandidaten die tegelijkertijd voor twee vergelijkende onderzoeken slagen. Ofschoon een dergelijk gevaar van „overlapping” aanwezig is, met name omdat dezelfde personen zowel op de reservelijst van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 als op die van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08 kunnen zijn geplaatst en de tweede lijst, nadat die personen ambten van de rang AD 11 van de eerste lijst hebben aanvaard, geen personen meer zou kunnen bevatten, zonder dat de administratie in de tussentijd ambtenaren van de rang AD 8 heeft kunnen aanwerven, moet worden opgemerkt dat een dergelijk gevaar voor elk door het EPSO georganiseerd vergelijkend onderzoek bestaat, daar een situatie waarin een kandidaat tegelijkertijd op de reservelijst van meerdere vergelijkende onderzoeken is geplaatst vrij vaak voorkomt. In een dergelijke situatie en teneinde een eventueel gebrek aan kandidaten te voorkomen, kan dit gevaar gemakkelijk worden verholpen door meer kandidaten op de reservelijst te plaatsen. In elk geval is deze reden die de Commissie ter rechtvaardiging van de bestreden clausule aanvoert onverenigbaar met de doelstellingen van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en naar verhouding onvoldoende om de gevolgen ervan te rechtvaardigen, daar een andere oplossing kan worden gevonden die minder beperkend is voor de toegang tot vergelijkende onderzoeken teneinde een ambt bij de gemeenschapsinstellingen te vervullen.

47      Met betrekking tot de vierde en met de data waarop de examens worden georganiseerd verband houdende reden, namelijk dat deze voor de verschillende vergelijkende onderzoeken gelijktijdig kunnen plaatsvinden en een kandidaat dus op dezelfde dag voor de examens van verschillende vergelijkende onderzoeken kan worden opgeroepen, blijkt uit de stukken van het dossier dat, wat de voorselectietests betreft, de kandidaten de datum van die tests konden kiezen, en wel binnen een periode van 26 maart tot 9 april 2008. Wat de schriftelijke examens betreft, die op dezelfde dag, namelijk 21 oktober 2008, plaatsvonden, maar ook de mondelinge examens, is het, gelet op het feit dat het aantal tot die examens toegelaten kandidaten veel kleiner was dan het aantal kandidaten voor de voorselectietests, moeilijk voorstelbaar dat het voor de Commissie een administratief zware en onevenredige last zou zijn geweest om dit obstakel te verhelpen. Niets belette de Commissie immers om voor het afleggen van de examens dicht bij elkaar gelegen, maar verschillende data te voorzien. In elk geval is deze reden rechtens volledig ongegrond, aangezien zij, als reden van louter organisatorische aard, duidelijk niet in overeenstemming is met het belang van de dienst (zie punt 33 van dit arrest) en indruist tegen het doel van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut.

48      Op dezelfde gronden als aan het eind van het vorige punt genoemd, zijn ook de vijfde en de zesde reden rechtens ongegrond. Voorts is de vijfde reden feitelijk louter hypothetisch, aangezien de Commissie geen enkel bewijs heeft geleverd voor de stelling dat sommige kandidaten geen extra verlofdagen hadden kunnen krijgen om deel te nemen aan de examens van de twee vergelijkende onderzoeken waaraan verzoekster wilde deelnemen. Wat de reden betreft verband houdende met de extra kosten voor het huren van ruimten en de aankoop van materiaal moet worden opgemerkt dat, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft gesteld zonder door de Commissie te zijn weersproken, weliswaar 1 974 kandidaten zijn toegelaten om deel te nemen aan vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08 en 427 tot vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, maar die cijfers erop duiden en bevestigen dat, aangenomen dat, in tegenstelling tot de eerste vaststelling in punt 38 van dit arrest en tot de overwegingen in punt 39 van dit arrest, alle tot vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08 toegelaten kandidaten zich hebben ingeschreven voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/116/08 en dat een percentage van laatstgenoemde kandidaten (dat, evenals verzoekster, van mening was dat hun beroepservaring voldoende kon worden geacht om te worden toegelaten tot het vergelijkend onderzoek om ambten van de rang AD 11 te vervullen) zich eveneens heeft aangemeld voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, de extra kosten voor het huren van ruimten en de aankoop van materiaal alsmede voor de extra vragen relatief beperkt zijn geweest. Hiervoor geldt dezelfde opmerking als die welke met betrekking tot de eerste reden is gemaakt, namelijk dat de gerealiseerde besparing in geen verhouding staat tot de inbreuk op artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en tot de beperking van de toegang tot het vergelijkend onderzoek die de bestreden clausule meebrengt.

49      De overwegingen met betrekking tot de eerste en de zesde reden gelden des te meer daar, zoals ter terechtzitting is opgemerkt (zonder dat de Commissie dit weliswaar formeel heeft kunnen bevestigen), de voorselectietests dezelfde moeilijkheidsgraad hadden voor het vergelijkend onderzoek ter vervulling van ambten van de rang AD 8 en dat ter vervulling van ambten van de rang AD 11, hetgeen betekent dat een persoon die aan beide vergelijkende onderzoeken wilde deelnemen één test had kunnen afleggen, die voor de beide vergelijkende onderzoeken zou hebben gegolden.

50      Bovendien en in het licht van het betoog waarbij het Gerecht in de punten 42 tot 47 van dit arrest elke door de Commissie aangevoerde reden heeft afgewezen, blijkt duidelijk dat zelfs indien die redenen als een geheel worden gezien, zij nog steeds (en met name wegens het dwingende karakter van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut en het nauw begrensde gebied van de betrokken vergelijkende onderzoeken – zie met name punt 28 van dit arrest alsmede de tweede vaststelling in punt 38 van dit arrest) geen rechtvaardiging kunnen opleveren voor de bestreden clausule.

51      Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters middel, ontleend aan de onverenigbaarheid met artikel 27, eerste alinea, van het Statuut van de clausule die verbiedt dat gelijktijdig wordt ingeschreven voor de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/116/08 en EPSO/AD/117/08 voor de aanwerving van administrateurs (AD 8) en hoofdadministrateurs (AD 11) op het gebied van de fraudebestrijding, gegrond is.

52      Derhalve moet, zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over verzoeksters andere middel, het krachtens de bestreden clausule genomen besluit van het EPSO om de betrokkene niet toe te staan zich aan te melden voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, nietig worden verklaard.

 Kosten

53      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

54      In casu is de Commissie in het ongelijk gesteld. Bovendien heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in alle kosten.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Bureau voor Personeelsselectie (EPSO) om Di Prospero niet toe te staan, zich aan te melden voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/117/08, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in alle kosten.

Gervasoni

Kreppel

Tagaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 november 2009.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

       S. Gervasoni

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.