Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 18 juni 2020 – Finanzamt T / S

(Zaak C-269/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt T

Verwerende partij: S

Prejudiciële vragen

Moet de in artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag1 bedoelde machtiging voor de lidstaten om personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, samen als één belastingplichtige aan te merken, aldus worden opgevat dat

één van deze personen, die een belastingplichtige is, voor alle handelingen van deze personen als de belastingplichtige wordt aangemerkt, dan wel

doordat deze personen als één belastingplichtige worden aangemerkt –met als gevolg een aanzienlijke derving van belastinginkomsten – noodzakelijkerwijs een btw-groep wordt gevormd die losstaat van de nauw met elkaar verbonden personen en waarbij het om een specifiek voor btw-doeleinden in te stellen fictief lichaam gaat?

Indien op de eerste vraag het antwoord onder a) juist is: heeft de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over „andere dan bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde Richtlijn (arrest van het Hof van 12 februari 2009, VNLTO, C-515/07, EU:C:2009:88) ten aanzien van een belastingplichtige

die een economische activiteit uitoefent en daarbij diensten onder bezwarende titel verricht in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn en

daarnaast ook werkzaamheden als overheid verricht (overheidstaak), waarvoor hij ingevolge artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet als belastingplichtige wordt aangemerkt,

tot gevolg dat over de verrichting van een onder zijn economische activiteit vallende dienst die met het oog op de uitoefening van zijn overheidstaak om niet is verricht, geen belasting in rekening dient te worden gebracht overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn?

____________

1 PB 1977, L 145, blz. 1.