Language of document : ECLI:EU:F:2015:154

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

16 december 2015

Zaak F‑118/14

Wolfgang Bärwinkel

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Hervorming van het Statuut – Overgangsregels voor de indeling in standaardfuncties – Artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut – Begrip bezwarend besluit – Besluit tot erkenning dat bepaalde ambtenaren speciale verantwoordelijkheden hebben – Niet-plaatsing van verzoekers naam op de eerste lijst van 34 ambtenaren die speciale verantwoordelijkheden hebben – Vereisten van de precontentieuze fase – Ontbreken van een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut – Artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Bärwinkel vraagt om, kort samengevat, nietigverklaring van besluit nr. 6/14 van de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie van 1 januari 2014 betreffende de indeling van ambtenaren van de rang AD 9 tot en met AD 14 die speciale verantwoordelijkheden hebben in de standaardfunctie van „afdelingshoofd of gelijkwaardig” dan wel „adviseur of gelijkwaardig” vóór 31 december 2015, en van het besluit van de secretaris-generaal van de Raad van 13 januari 2014 tot indeling van 34 ambtenaren van die instelling in de standaardfunctie „afdelingshoofd of gelijkwaardig” krachtens besluit nr. 6/14.

Beslissing:      Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Elke partij draagt haar eigen kosten.

Samenvatting

1.      Beroepen van ambtenaren – Bezwarend besluit – Begrip – Handeling van algemene strekking – Beroep van een ambtenaar tegen het besluit van een instelling houdende uitvoeringsbepalingen van artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut – Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90, 91 en bijlage XIII, art. 30, lid 3)

2.      Beroepen van ambtenaren – Bezwarend besluit – Begrip – Weigering van plaatsing op de lijst van ambtenaren die binnen een instelling speciale verantwoordelijkheden hebben – Niet-plaatsing als gevolg van een wijziging van het Statuut met als gevolg dat de loopbanen van ambtenaren van de rang AD 12 worden begrensd – Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 45, 90, lid 1, en bijlage XIII, art. 30, lid 3)

3.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Termijnen – Besluit tot erkenning dat bepaalde ambtenaren speciale verantwoordelijkheden hebben – Klacht tegen het besluit om de belanghebbende niet op die lijst van ambtenaren te plaatsen – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 336 VWEU; Ambtenarenstatuut, art. 45, 90, 91, lid 1, en bijlage XIII, art. 30, leden 2‑4)

1.      Aangezien een ambtenaar of functionaris niet in het belang van de wet of van de instelling kan optreden en ter onderbouwing van een beroep alleen grieven kan aanvoeren die hem persoonlijk betreffen, moet de vordering tot nietigverklaring van een besluit van een instelling houdende uitvoeringsbepalingen van artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, ongeacht het feit dat de betrokken ambtenaar of functionaris in zijn klacht tegen dat besluit heeft willen opkomen en dat het tot aanstelling bevoegd gezag die klacht ten gronde heeft afgewezen.

Dat besluit is immers een handeling van algemene strekking en bevat geen definitief standpunt van de administratie over de individuele situatie van de betrokkene. Dat besluit vormt daarom geen besluit dat hem rechtstreeks en individueel raakt.

(cf. punten 40 en 41)

Referentie:

Hof: beschikking van 8 maart 2007, Strack/Commissie, C‑237/06 P, EU:C:2007:156, punt 64

Gerecht van eerste aanleg: arresten van 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, EU:T:1998:187, punt 83, en van 29 november 2006, Agne-Dapper e.a./Commissie e.a., T‑35/05, T‑61/05, T‑107/05, T‑108/05 en T‑139/05, EU:T:2006:365, punt 56

2.      Het besluit van de administratie om bepaalde ambtenaren van die instelling in te delen in de standaardfunctie „afdelingshoofd of gelijkwaardig” zoals ingevoerd bij verordening nr. 1023/2013, tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, krachtens een intern besluit houdende uitvoeringsbepalingen van artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, zoals gewijzigd bij die verordening, kan, voor zover de daarbij opgestelde lijst van ambtenaren niet de naam van een ambtenaar van de rang AD 13 bevat, niet worden aangemerkt als een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag houdende weigering om hem in aanmerking te laten komen voor de afwijkende regeling van artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut of als een besluit van dat gezag dat het recht op ontwikkeling van loopbaan van die ambtenaar raakt doordat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om onder het gewijzigde Statuut te worden bevorderd naar de rang AD 14.

Die vaststelling wordt enerzijds bevestigd door het feit dat in het geval van een handeling van algemene strekking die moet worden uitgevoerd door middel van een reeks individuele besluiten die talrijke ambtenaren van een instelling raken, de niet-toepassing van die algemene maatregel op een bijzonder geval zelfs niet kan worden aangemerkt als een stilzwijgend besluit tot afwijzing van een verzoek zoals dat bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Statuut.

Anderzijds kan op het gebied van bevordering een ambtenaar wiens naam niet voorkomt op de jaarlijkse lijst van bevorderde ambtenaren rechtstreeks een klacht indienen tegen die lijst, aangezien de niet-plaatsing van de naam van een ambtenaar op die enkele lijst wegens de verplichting van het tot aanstelling bevoegd gezag om jaarlijks een bevorderingsronde te organiseren inhoudt dat het gezag, dat elk jaar de verdiensten van al zijn ambtenaren dient te vergelijken, heeft geweigerd om de belanghebbende in het kader van de betrokken bevorderingsronde te bevorderen, hetgeen betekent dat het gezag zijn situatie definitief heeft beoordeeld.

Dit geldt echter niet voor de afwijkende regeling van artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het gewijzigde Statuut, die overigens een facultatieve regeling is en geen vergelijking van de verdiensten in de zin van artikel 45 van het Statuut verlangt. Ten eerste heeft de wetgever van de Unie, door in die bepaling de woorden „kan worden ingedeeld” te gebruiken, elk tot aanstelling bevoegd gezag slechts de mogelijkheid gegeven om al dan niet gebruik te maken van die afwijkende regeling, waarbij de uitoefening van die bevoegdheid is beperkt qua tijd, daar het besluit of de besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag moeten worden genomen vóór 31 december 2015, alsmede qua aantal, aangezien slechts een aantal ambtenaren dat niet hoger mag zijn dan 5 % van het aantal ambtenaren in de functiegroep AD op 31 december 2013 van deze bepaling mag profiteren.

Ten tweede blijkt uit het gebruik in het interne besluit houdende uitvoeringsbepalingen van artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het gewijzigde Statuut van de bewoordingen „kan worden bepaald”, „kan worden ingedeeld” en „op elk moment tussen 1 januari 2014 en 31 december 2015” duidelijk dat het tot aanstelling bevoegd gezag zich in dat besluit niet wilde verplichten om gebruik te maken van de afwijkende regeling van artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut noch dit wilde doen door middel van één enkel indelingsbesluit.

(cf. punten 47‑51)

Referentie:

Hof: arrest van 16 oktober 1980, Hochstrass/Hof van Justitie, 147/79, EU:C:1980:238, punt 3

Gerecht van eerste aanleg: arrest van 19 oktober 2006, Buendía Sierra/Commissie, T‑311/04, EU:T:2006:329, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak

3.      Aangaande de afwijkende regeling op het gebied van bevordering van administrateurs van de rang AD 12 of hoger zoals voorzien in artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, moet worden vastgesteld dat indien een ambtenaar in aanmerking wenst te komen voor die regeling, hij niet een klacht moet indienen tegen zijn niet-plaatsing op de lijst van ambtenaren die in aanmerking komen voor die regeling en zijn ingedeeld in de standaardfunctie „afdelingshoofd of gelijkwaardig”, maar bij het tot aanstelling bevoegd gezag een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut moet indienen, en wel in elk geval voor de afloop van de in die bepaling opgenomen termijn, dat wil zeggen 31 december 2015.

De in artikel 30, lid 3, van bijlage XIII bij het gewijzigde Statuut voorziene bevoegdheid tot een afwijkende indeling kan immers worden gebruikt tot en met 31 december 2015. Bovendien houdt deze bevoegdheid tot een afwijkende indeling, in tegenstelling tot de verplichte indeling zoals voorzien in artikel 30, lid 2, van bijlage XIII bij het gewijzigde Statuut, geen verband met de ambten en functies van de ambtenaren zoals deze op 31 december 2013 werden vervuld en uitgeoefend, maar juist met de verantwoordelijkheden, die speciaal moeten zijn, zoals deze waren op het moment waarop het tot aanstelling bevoegd gezag gebruikmaakt van deze bevoegdheid, met dien verstande dat die facultatieve indeling op grond van artikel 30, lid 4, van bijlage XIII bij het gewijzigde Statuut niet langer geldt wanneer een nieuwe taak wordt toebedeeld die overeenstemt met een andere standaardfunctie.

(cf. punten 55 en 56)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: beschikking van 16 juli 2015, FG/Commissie, F‑20/15, EU:F:2015:93, punten 31 en 66