Language of document : ECLI:EU:T:2016:508

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

15 september 2016 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Plaatsing van verzoekers naam op die lijst – Motiveringsplicht – Rechtsgrond – Rechten van de verdediging – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming – Misbruik van bevoegdheid – Niet-nakoming van de criteria voor plaatsing op de lijst – Kennelijk onjuiste beoordeling – Eigendomsrecht”

In zaak T‑348/14,

Oleksandr Viktorovych Yanukovych, wonende te Donetsk (Oekraïne), vertegenwoordigd door T. Beazley, P. Saini, S. Fatima, QC, J. Hage, K. Howard, barristers, en C. Kennedy, solicitor,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Finnegan en J.‑P. Hix, vervolgens door Hix en P. Mahnič Bruni, als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Bartelt en D. Gauci als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring, ten eerste, van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1), zoals gewijzigd bij respectievelijk uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33), ten tweede, van besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16) en verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening (EU) 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1), en ten derde, van besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1), voor zover verzoekers naam is geplaatst of gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop deze beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, O. Czúcz, I. Pelikánová, A. Popescu en E. Buttigieg, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 april 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Oleksandr Viktorovych Yanukovych, is een zakenman, zoon van de voormalige president van Oekraïne, Viktor Fedorovych Yanukovych.

2        De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in het licht van de situatie in Oekraïne na de onderdrukking van de betogingen op het Onafhankelijkheidsplein in Kiev (Oekraïne) in februari 2014.

3        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) vastgesteld. Op dezelfde dag heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU, verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

4        Overweging 2 van besluit 2014/119 luidt als volgt:

„Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

5        Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt het volgende:

„1. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2. Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

6        De voorwaarden voor deze bevriezing van tegoeden worden in de volgende leden van dit artikel omschreven.

7        Overeenkomstig besluit 2014/119 schrijft verordening nr. 208/2014 voor dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden worden vastgesteld en omschrijft zij de voorwaarden voor deze bevriezing in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van dat besluit.

8        De namen van de personen die in besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 (hierna samen: „handelingen van maart 2014”) worden bedoeld, zijn vermeld op de, identieke, lijst in de bijlage bij besluit 2014/119 en in bijlage I bij verordening nr. 208/2014 (hierna: „lijst”) met onder meer de motivering voor hun plaatsing op die lijst.

9        Verzoekers naam is op de lijst geplaatst met als nadere gegevens „zoon van de voormalige president [Yanukovych]; zakenman” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

10      Op 6 maart 2014 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving gepubliceerd aan de personen op wie de beperkende maatregelen van de handelingen van maart 2014 van toepassing zijn (PB 2014, C 66, blz. 1). Volgens die kennisgeving „[kunnen] [d]e betrokken personen [...], onder overlegging van bewijsstukken, [...] een verzoek bij de Raad indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de [...] lijst te plaatsen”.

11      Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn gewijzigd bij respectievelijk uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33). Uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014 hebben de nadere gegevens van verzoeker gewijzigd.

12      Verzoeker heeft door middel van briefwisselingen in de loop van 2014 de gegrondheid betwist van de plaatsing van zijn naam op de lijst en de Raad om een herziening verzocht. Hij heeft tevens verzocht om toegang tot de inlichtingen en bewijzen waarop die plaatsing was gebaseerd.

13      De Raad heeft verzoekers verzoek om herziening beantwoord. Hij bleef bij zijn standpunt dat de beperkende maatregelen jegens verzoeker nog steeds gerechtvaardigd waren om de redenen die zijn uiteengezet in de motivering van de handelingen van maart 2014. Met betrekking tot het verzoek om toegang tot verzoekers dossier heeft de Raad hem meerdere stukken overgelegd die deel uitmaken van zijn dossier, waaronder met name documenten van de Oekraïense autoriteiten van 3 maart 2014 (hierna: „brief van 3 maart 2014”), van 8 juli 2014 en van 10 oktober 2014.

14      Op 29 januari 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/143 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16) en verordening (EU) 2015/138, tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van januari 2015”) vastgesteld.

15      Bij besluit 2015/143 zijn met ingang van 31 januari 2015 de criteria verduidelijkt voor de aanwijzing van de personen op wie de bevriezing van tegoeden van toepassing is. In het bijzonder is artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 vervangen door de volgende tekst:

„1. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

16      Overeenkomstig besluit 2015/143 is verordening nr. 208/2014 gewijzigd bij verordening 2015/138.

17      Bij brief van 2 februari 2015 heeft de Raad verzoeker op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de beperkende maatregelen jegens hem te handhaven en hem een document overgelegd van de Oekraïense autoriteiten van 30 december 2014 (hierna: „brief van 30 december 2014”), en hem geïnformeerd over de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen. Bij brief van 17 februari 2015 heeft verzoeker de Raad verzocht zijn standpunt te herzien en hem de eventuele andere elementen over te leggen die het standpunt van de Raad zouden rechtvaardigen.

18      Op 5 maart 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/364 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2015”) vastgesteld.

19      Besluit 2015/364 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2016. Dientengevolge is de lijst vervangen bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357.

20      Na deze wijzigingen is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met als nadere gegevens „zoon van de voormalige president, zakenman” en de volgende nieuwe motivering:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

21      Bij brief van 6 maart 2015 heeft de Raad verzoeker ervan op de hoogte gesteld dat de beperkende maatregelen jegens hem in stand werden gelaten.

22      Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn laatstelijk gewijzigd bij respectievelijk besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 (PB 2016, L 60, blz. 76) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1).

23      Besluit 2016/318 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2017.

 Procedure en conclusies van partijen

24      Bij op 14 mei 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

25      Op 22 september 2014 heeft de Raad het verweerschrift ingediend. Hij heeft vervolgens op 26 september 2014 een addendum bij de bijlagen bij het verweerschrift en op 3 oktober 2014 een aanvullend document ingediend. Voorts heeft hij overeenkomstig artikel 18, lid 4, tweede alinea, van de Instructies voor de griffier van het Gerecht een met redenen omkleed verzoek ingediend waarmee hij verzocht dat de inhoud van die documenten wordt weggelaten in de documenten betreffende deze zaak die toegankelijk zijn voor het publiek. Verzoeker heeft zijn bezwaren medegedeeld met betrekking tot het verzoek om een vertrouwelijke behandeling.

26      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2014, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 12 november 2014 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij akte, neergelegd op 22 december 2014, heeft de Commissie haar memorie ingediend. Verzoeker en de Commissie hebben hun opmerkingen hierover binnen de gestelde termijn ingediend.

27      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2014, heeft Oekraïne verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 december 2014, heeft Oekraïne het Gerecht medegedeeld dat het zijn interventie introk. Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de doorhaling van Oekraïne als interveniënt uitgesproken.

28      De repliek en dupliek zijn respectievelijk door verzoeker op 21 november 2014 en door de Raad op 15 januari 2015 neergelegd.

29      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 april 2015, heeft verzoeker zijn conclusies aangepast, zodat zij ook strekken tot nietigverklaring van besluit 2015/143, van verordening 2015/138, van besluit 2015/364 en van uitvoeringsverordening 2015/357, voor zover deze handelingen hem betreffen. De andere partijen hebben hun opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend. Bij een op 30 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker nieuwe bewijselementen overgelegd.

30      Op voorstel van de Negende kamer heeft het Gerecht met toepassing van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

31      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

32      Bij beschikking van de president van de Negende kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 5 april 2016 zijn de onderhavige zaak en zaak T‑346/14, Yanukovych/Raad, de partijen gehoord, overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling.

33      Partijen zijn ter terechtzitting van 29 april 2016 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

34      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        ten eerste besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/2016, en verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, nietig te verklaren, ten tweede besluit 2015/143 en verordening 2015/138 nietig te verklaren, en ten derde besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

35      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        subsidiair, voor geval de handelingen van maart 2014 gedeeltelijk nietig worden verklaard, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2014/119 ten aanzien van verzoeker worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014 en, ingeval van gedeeltelijke nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2014/119, zoals gewijzigd, ten aanzien van verzoeker worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2015/357;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij respectievelijk uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014, voor zover zij verzoeker betreffen

36      Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014, voert verzoeker zeven middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag. Het tweede middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid. Het derde middel betreft een ontoereikende motivering. Het vierde middel betreft de niet-nakoming van de criteria voor plaatsing op de lijst. Het vijfde middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout. Het zesde middel betreft schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het zevende middel is ontleend aan schending van het eigendomsrecht.

37      Met zijn vierde middel, dat als eerste moet worden onderzocht, voert verzoeker met name aan dat de plaatsing van zijn naam op de lijst om het enkele feit dat er tegen hem een onderzoek is ingesteld, in het licht van de relevante rechtspraak niet voldoet aan de criteria van de handelingen van maart 2014, die spreken van „personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn” voor het verduisteren van overheidsmiddelen, en dat de Raad in elk geval niet aan de bewijslast heeft voldaan.

38      Bovendien voert verzoeker in zijn memorie tot aanpassing aan dat voor de periode van 31 januari tot en met 6 maart 2015, dat wil zeggen vanaf de inwerkingtreding van de handelingen van januari 2015 en tot aan de inwerkingtreding van die van maart 2015, de oorspronkelijke gronden voor plaatsing van zijn naam op de lijst evenmin voldoen aan de plaatsingscriteria, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143.

39      De Raad, ondersteund door de Commissie, benadrukt allereerst dat, overeenkomstig de relevante rechtspraak, hij op basis van onderling overeenstemmende gegevens zelf de personen moet identificeren die kunnen worden beschouwd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen en dat aan de uitdrukking „geïdentificeerd” een ruime uitlegging diende te worden gegeven, zodat hieronder met name personen vielen die strafrechtelijk voor dergelijke feiten worden vervolgd.

40      Hij voert vervolgens aan dat de bewijselementen waarover hij beschikte, bevestigen dat tegen verzoeker een strafzaak was ingeleid en dat was vastgesteld dat aanzienlijke bedragen aan overheidsmiddelen waren verduisterd en dat die middelen illegaal buiten het grondgebied van Oekraïne waren overgebracht. Hij verzet zich bovendien tegen een algemene toepassing van de gestelde verplichting om na te gaan of de regelgeving van de betrokken staat verzekert dat de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming worden beschermd.

41      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat, hoewel de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen met het oog op de vaststelling van beperkende maatregelen, de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (zie in die zin arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 41 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In de onderhavige zaak worden volgens het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 gestelde criterium beperkende maatregelen vastgesteld ten aanzien van de personen die als verantwoordelijk zijn geïdentificeerd voor het verduisteren van overheidsmiddelen. Voorts volgt uit overweging 2 van dat besluit dat de Raad die maatregelen heeft vastgesteld „met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat [...] in Oekraïne”.

43      Verzoekers naam is op de lijst geplaatst omdat hij een „[p]ersoon [was] tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne”.

44      Ter onderbouwing van de reden voor de plaatsing van verzoeker op de lijst, beroept de Raad zich op de brief van 3 maart 2014. In het eerste deel van deze brief staat dat de „Oekraïense wetshandhavingsdiensten” een aantal strafprocedures hebben ingeleid om misdrijven te onderzoeken die zijn begaan door voormalige hooggeplaatste ambtenaren, die onmiddellijk daarna met naam worden genoemd, en dat op basis van het onderzoek inzake voornoemde misdrijven is komen vast te staan dat aanzienlijke bedragen overheidsmiddelen zijn verduisterd en die middelen nadien op illegale wijze buiten Oekraïne zijn overgebracht. In het tweede deel van de brief wordt daaraan toegevoegd dat „in dat onderzoek wordt nagegaan of andere hoge ambtenaren die de voormalige autoriteiten vertegenwoordigden bij dat soort misdrijven waren betrokken” en dat dat zij spoedig van het instellen van dat onderzoek in kennis zullen worden gesteld. De namen van die andere personen, waaronder die van verzoeker, zijn onmiddellijk daarna genoemd.

45      Niet wordt betwist dat het louter op deze grondslag is dat verzoeker „als verantwoordelijk [is] geïdentificeerd [...] voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119. De brief van 3 maart 2014 is van de bewijzen die de Raad in de loop van de onderhavige procedure heeft overgelegd, namelijk het enige dat dateert van vóór de handelingen van maart 2014 en bijgevolg moet alleen dat bewijs in aanmerking worden genomen om te beoordelen of die handelingen rechtmatig zijn.

46      Er moet worden overwogen dat die brief weliswaar afkomstig is van een hoge rechterlijke instantie van een derde land, maar slechts een algemene en vage verklaring bevat die de naam van verzoeker, alsmede die van andere voormalige hoge ambtenaren, in verband brengt met een onderzoek dat in wezen het verduisteren van overheidsmiddelen zou hebben vastgesteld. De brief bevat geen nadere details over de vaststelling van de feiten waarop het door de Oekraïense autoriteiten gevoerde onderzoek betrekking had en al helemaal niet over de, zij het vermeende, individuele verantwoordelijkheid daarvoor van verzoeker (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑332/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:48, punt 46; zie ook, naar analogie, arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 43 en 44).

47      Voorts moet nog worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 57‑61), in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), waarop de Raad zich in de onderhavige zaak beroept, ten eerste de Raad niet beschikte over informatie met betrekking tot de feiten of de gedragingen die door de Oekraïense autoriteiten specifiek aan verzoeker ten laste waren gelegd, en ten tweede de brief van 3 maart 2014, zelfs wanneer hij wordt onderzocht in de context waarvan hij deel uitmaakt, geen voldoende solide feitelijke grondslag kan vormen in de zin van de in punt 41 hierboven aangehaalde rechtspraak om verzoekers naam op de lijst te plaatsen op grond dat hij was geïdentificeerd „als verantwoordelijke” voor het verduisteren van overheidsmiddelen (zie in die zin arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 46‑48).

48      Ongeacht het stadium van de procedure die tegen verzoeker zou lopen, kon de Raad ten aanzien van hem geen beperkende maatregelen vaststellen zonder te weten welke feiten van verduistering van overheidsmiddelen hem specifiek door de Oekraïense autoriteiten ten laste waren gelegd. Het is immers slechts met kennis van die feiten dat de Raad kon vaststellen dat zij konden worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen en voorts dat zij afbreuk konden doen aan de rechtsstaat in Oekraïne, waarvan het versterken en het ondersteunen de doelstelling is die door de vaststelling van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen wordt nagestreefd, zoals in punt 42 hierboven in herinnering is gebracht (arresten van 28 januari 2016, Klyuyev/Raad, T‑341/14, EU:T:2016:47, punt 50, en van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑331/14, EU:T:2016:49, punt 55).

49      Het staat overigens aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het ontlastende bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C 584/10 P, C 593/10 P en C 595/10 P, EU:C:2013:518, punten 120 en 121, en van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punten 65 en 66).

50      Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat de plaatsing van verzoekers naam op de lijst niet berust op een voldoende feitelijke grondslag om te waarborgen dat de criteria voor aanwijzing van de personen op wie de bij besluit 2014/119 vastgestelde beperkende maatregelen in kwestie betrekking hebben, in acht zijn genomen.

51      Bovendien moet worden vastgesteld dat die onrechtmatigheid heeft voortgeduurd tot aan de inwerkingtreding van de handelingen van maart 2015, waarbij de lijst werd vervangen en de reden voor plaatsing van verzoeker op de lijst werd gewijzigd.

52      In het licht van deze conclusie behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek van verzoeker om de plaatsing van zijn naam op de lijst bij de handelingen van maart 2014 onrechtmatig te verklaren voor de periode van 31 januari tot 6 maart 2015, dat wil zeggen vanaf de inwerkingtreding van de handelingen van januari 2015 en tot aan de inwerkingtreding van die van maart 2015. Gelet op de nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, voor zover zij verzoeker betreffen, wordt deze namelijk geacht in die periode niet aan de beperkende maatregelen onderworpen te zijn geweest.

53      Bijgevolg dient het vierde middel te worden aanvaard en moet besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, nietig worden verklaard, voor zover het verzoeker betreft, zonder dat over de andere middelen uitspraak behoeft te worden gedaan.

54      Voor zover zij verzoeker betreft, dient ook verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, die volgens artikel 215, lid 2, VWEU vooronderstelt dat een besluit is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU, nietig te worden verklaard als gevolg van de nietigverklaring van besluit 2014/119.

2.     Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, voor zover zij verzoeker betreffen

55      Met zijn memorie tot aanpassing van de conclusies heeft verzoeker verzocht om de strekking van zijn beroep uit te breiden tot nietigverklaring van de handelingen van januari en maart 2015, voor zover zij hem betreffen.

56      In zijn opmerkingen over de memorie tot aanpassing van de conclusies heeft de Raad ten eerste aangevoerd dat het Gerecht overeenkomstig artikel 275 VWEU niet bevoegd was om uitspraak te doen over de uitbreiding van de conclusies tot besluit 2015/143, dat met name is vastgesteld op grond van artikel 29 VEU, en ten tweede dat de uitbreiding van de conclusies tot verordening 2015/138 niet-ontvankelijk was, omdat verzoeker geen procesbevoegdheid heeft. Voor het overige bestrijdt de Raad de gegrondheid van de aanpassing van het verzoekschrift.

 Bevoegdheid van het Gerecht om de rechtmatigheid van besluit 2015/143 te onderzoeken

57      Er moet worden opgemerkt dat, zoals met name volgt uit het onderzoek van het eerste middel hierna, verzoeker zonder formeel een exceptie van onwettigheid op grond van artikel 277 VWEU te hebben opgeworpen, stelt dat het plaatsingscriterium onverenigbaar is met de doelstellingen van het VEU, in het kader van de conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, waarbij zijn naam op lijst werd gehandhaafd. Aangezien besluit 2015/143 juist een wijziging van dat plaatsingscriterium vormt, moet worden overwogen dat, wanneer hij om nietigverklaring van besluit 2015/143 verzoekt, verzoeker in werkelijkheid de bedoeling heeft zich te beroepen op een exceptie van onwettigheid die dient ter ondersteuning van zijn conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015 (zie naar analogie arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad, T‑13/11, EU:T:2013:402, punt 37).

58      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 275, tweede alinea, VWEU uitdrukkelijk bepaalt dat, in afwijking van de bepalingen van de eerste alinea van dat artikel, de Unierechter bevoegd is om „uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, [VWEU] bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2 van het Verdrag [EU] zijn vastgesteld”. Anders dan de Raad betoogt, ziet die bepaling dus op alle besluiten van de Raad houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die onder titel V, hoofdstuk 2, van het VEU vallen, ongeacht of het besluiten van algemene strekking of individuele besluiten betreft. Meer in het bijzonder verzet die bepaling zich er niet tegen dat de rechtmatigheid van een bepaling van algemene strekking wordt betwist door middel van een exceptie, ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring tegen een individuele beperkende maatregel (arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678, punten 92 en 93; zie ook in die zin arrest van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑331/14, EU:T:2016:49, punt 62).

59      Anders dan de Raad aanvoert, is het Gerecht derhalve bevoegd om de rechtmatigheid te beoordelen van besluit 2015/143, voor zover artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 hierbij wordt gewijzigd.

60      Deze exceptie van onwettigheid zal dus worden onderzocht in de context van het eerste middel, dat dient ter ondersteuning van de vorderingen tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, en waarbij verzoeker stelt dat het plaatsingscriterium dat jegens hem is toegepast niet strookt met de doelstellingen van het VEU is.

 Middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het ontbreken van de procesbevoegdheid van verzoeker ten aanzien van verordening nr. 2015/138

61      Wat de door de Raad opgeworpen vraag naar verzoekers procesbevoegdheid ten opzichte van verordening 2015/138 betreft, moet worden opgemerkt dat verordening nr. 208/2014 bij verordening 2015/138 slechts zodanig is gewijzigd dat de criteria op grond waarvan de tegoeden kunnen worden bevroren van personen die verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, zijn verduidelijkt.

62      Verordening 2015/138 noemt verzoeker niet bij naam en is evenmin vastgesteld na een volledige herziening van de lijst. Die handeling betreft immers enkel de algemene plaatsingscriteria die van toepassing zijn op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen hebben voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen en entiteiten, en niet de plaatsing van verzoekers naam op de lijst. Bijgevolg raakt zij verzoeker niet rechtstreeks of individueel en is verzoekers verzoek tot aanpassing van zijn conclusies met het oog op de nietigverklaring van die handelingen, niet-ontvankelijk (zie arrest van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑331/14, EU:T:2016:49, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      De grief van de Raad moet gegrond worden verklaard en het beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, wat betreft de nietigverklaring van verordening 2015/138.

 Ten gronde

64      Ter ondersteuning van zijn verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, voert verzoeker zeven middelen aan. Het eerste is ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag. Het tweede is ontleend aan misbruik van bevoegdheid. Het derde betreft een ontoereikende motivering. Het vierde betreft niet-nakoming van de criteria voor plaatsing op de lijst. Het vijfde is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout. Het zesde betreft schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het zevende is ontleend aan schending van het eigendomsrecht.

65      Allereerst dient het zesde middel te worden onderzocht, dat is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, vervolgens het derde middel, met betrekking tot schending van de motiveringsplicht, en ten slotte de andere middelen in de volgorde waarin zij zijn aangevoerd.

 Zesde middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming

66      Met zijn zesde middel beklaagt verzoeker zich over het feit dat hij niet behoorlijk is geraadpleegd voordat zijn naam op de lijst werd gehandhaafd en meer in het bijzonder geen termijn en voldoende informatie heeft gehad om de handhaving van zijn naam op de lijst te bestrijden.

67      De Raad, ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

68      Vooraf zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten, waaraan het VEU dezelfde juridische waarde toekent als de Verdragen, het recht omvat om te worden gehoord en het recht op toegang tot de stukken, terwijl het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat is neergelegd in artikel 47 van dat Handvest, vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 98‑100).

69      Bijgevolg moet de Raad in het kader van de vaststelling van een besluit waarbij de naam van een persoon, een entiteit of een lichaam wordt gehandhaafd op een lijst van personen, entiteiten of lichamen waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, het recht van deze persoon, deze entiteit of dit lichaam om vooraf te worden gehoord in acht nemen, wanneer hij in het besluit waarbij de plaatsing op de lijst wordt gehandhaafd jegens deze persoon, deze entiteit of dit lichaam nieuwe gegevens in aanmerking neemt, dat wil zeggen gegevens die niet voorkwamen in het oorspronkelijke besluit waarbij de betrokkene op die lijst werd geplaatst (arrest van 4 juni 2014, Sina Bank/Raad, T‑67/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:348, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 62).

70      In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat de handhaving van verzoekers naam op de lijst na de handelingen van maart 2015 enkel is gebaseerd op de brief van 30 december 2014.

71      In dit verband dient er ook aan te worden herinnerd dat de Raad, alvorens het besluit vast te stellen waarbij verzoekers naam op de lijst werd gehandhaafd, aan verzoeker de brief van 30 december 2014 heeft overgelegd (zie punt 17 hierboven). Bovendien heeft de Raad verzoeker bij brief van 2 februari 2015 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de beperkende maatregelen tegen hem te handhaven, waarbij hij werd geïnformeerd over de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen (zie punt 17 hierboven).

72      Bijgevolg heeft verzoeker toegang gehad tot de informatie en de bewijzen die voor de Raad de aanleiding vormden om de beperkende maatregelen tegen hem te handhaven en heeft hij tijdig opmerkingen kunnen maken (zie punt 17 hierboven).

73      Verzoeker heeft bovendien niet aangetoond dat de gestelde moeilijkheden met betrekking tot de ontvangen informatie en de tijd om op het door de Raad gestelde te antwoorden hem hebben belet tijdig zijn conclusies aan te passen of argumenten voor zijn verdediging uiteen te zetten.

74      Uit het voorgaande volgt dat het overleggen van het bewijsmateriaal tijdens de procedure voldoende is geweest om te waarborgen dat verzoeker de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte kon uitoefenen.

75      Het zesde middel dient derhalve te worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de motiveringsplicht

76      Met zijn derde middel betoogt verzoeker ten eerste dat de reden voor plaatsing van zijn naam op de lijst geen nadere details geeft over de betwiste feiten en de procedure tegen hem, waarmee de bewering dat hij overheidsmiddelen heeft verduisterd en deze illegaal heeft overgebracht buiten Oekraïne, zou kunnen worden gestaafd, en ten tweede dat die reden stereotiep zou zijn.

77      De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

78      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de bestreden handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Zij moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de betrokkene de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T-200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Het is niet vereist dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Zo is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen. Voorts hangt de mate van nauwkeurigheid waarmee een handeling moet worden gemotiveerd, af van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden of van de termijn waarbinnen zij tot stand moet komen (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Meer bepaald kan de motivering van een maatregel tot bevriezing van activa in beginsel niet uitsluitend in een algemene en stereotiepe formulering bestaan. Onder de in punt 79 hierboven genoemde voorbehouden moet een dergelijke maatregel integendeel juist de specifieke en concrete redenen vermelden waarom de Raad van oordeel is dat de relevante regeling op de betrokkene van toepassing is (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      In de onderhavige zaak dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat evenals de reden voor de oorspronkelijke plaatsing op de lijst, de bij de handelingen van maart 2015 (zie punt 20 hierboven) gewijzigde reden de punten uiteenzet die de grondslag vormen voor de plaatsing van verzoeker op de lijst, namelijk de omstandigheid dat de Oekraïense autoriteiten tegen hem een strafzaak hebben ingeleid wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.

82      Bovendien is de handhaving van de maatregelen ten aanzien van verzoeker tot stand gekomen in een context die bekend was bij de betrokkene, die gedurende de uitwisselingen die in de loop van de onderhavige procedure tot stand zijn gekomen, kennis heeft genomen van de brief van 30 december 2014, waarop de Raad de handhaving van de beperkende maatregelen tegen hem heeft gegrond, waarbij de Raad bijzonderheden heeft gegeven met betrekking tot de plaatsing van zijn naam op de lijst (zie in die zin de arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 88), met name een uitvoerige beschrijving van de feiten die hem ten laste waren gelegd.

83      Wat ten tweede de gestelde stereotiepe reden voor plaatsing op de lijst betreft, moet worden opgemerkt dat de overwegingen in die reden, hoewel zij identiek zijn aan de overwegingen op grond waarvan de andere in de lijst vermelde natuurlijke personen aan beperkende maatregelen zijn onderworpen, er niettemin toe strekken de concrete situatie te beschrijven van verzoeker, tegen wie volgens de Raad net als tegen andere personen gerechtelijke procedures liepen die verband hielden met het verduisteren van overheidsmiddelen in Oekraïne (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 115).

84      In het licht van het voorgaande moet derhalve worden geconcludeerd, dat de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, rechtens genoegzaam de gegevens, rechtens en feitelijk, vermelden die volgens de Raad de grondslag daarvan vormen.

85      Het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Eerste middel: geen rechtsgrondslag

86      Met zijn eerste middel voert verzoeker aan dat besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015 niet in overeenstemming is met de doelstellingen die zijn uiteengezet in artikel 29 VEU en derhalve geen rechtsgrondslag heeft, en dat, gelet op de ongeldigheid van besluit 2014/119, verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, ook ongeldig zou zijn, daar er voor de toepassing van artikel 215 VWEU geen enkel geldig besluit op grond van hoofdstuk 2 van titel V van het VEU zou bestaan.

87      De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

–       Verzoekers belangrijkste argument: het plaatsingscriterium is niet evenredig aan de doelstellingen van het VEU

88      Met zijn belangrijkste argument betoogt verzoeker in wezen dat besluit 2014/119 niet de twee doelstellingen nastreeft waarop het zich beroept, namelijk het versterken en het ondersteunen van de rechtstaat en het eerbiedigen van de mensenrechten in Oekraïne, noch de andere doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB), zoals uiteengezet in artikel 21, lid 2, onder b), VEU. Hij voegt eraan toe dat de wijziging bij de handelingen van maart 2015 van de motivering die op hem betrekking heeft, na de verruiming van het plaatsingscriterium bij de handelingen van januari 2015, niet gerechtvaardigd was, want de Raad heeft niet bewezen dat verzoeker de democratie, de rechtsstaat of de mensenrechten in Oekraïne, of de duurzame ontwikkeling van Oekraïne op economisch en sociaal gebied, heeft geschaad.

89      Derhalve moet worden onderzocht of het plaatsingscriterium dat is vermeld in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, in overeenstemming is met de doelstellingen van het GBVB en meer in het bijzonder of dat criterium evenredig is aan bovenbedoelde doelstellingen.

90      Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat de doelstellingen van het VEU met betrekking tot het GBVB zijn uiteengezet in met name artikel 21, lid 2, onder b), VEU, waarin het volgende is bepaald:

„De Unie bepaalt en voert een gemeenschappelijk beleid en optreden en beijvert zich voor een hoge mate van samenwerking op alle gebieden van de internationale betrekkingen, met de volgende doelstellingen: [...] consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht”.

91      Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat overweging 2 van besluit 2014/119 als volgt luidt:

„Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

92      Op grond hiervan is het plaatsingscriterium dat is vermeld in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, het volgende:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of -activa, of medeplichtigheid daaraan [...]”

93      Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat de motivering voor plaatsing van verzoekers naam op de lijst, na de handelingen van maart 2015, de volgende is:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva”.

94      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, zoals de Raad in zijn schrifturen heeft erkend, de beperkende maatregelen tegen verzoeker zijn vastgesteld met als enig doel de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te ondersteunen. Bijgevolg zijn verzoekers argumenten dat het in besluit 2014/119 opgenomen plaatsingscriterium geen andere doelstellingen van het GBVB verwezenlijkt, niet ter zake dienend.

95      Derhalve dient te worden nagegaan of het plaatsingscriterium van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, met betrekking tot personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, overeenstemt met de door hetzelfde besluit verklaarde doelstelling om de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te steunen.

96      In dit verband dient te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak met betrekking tot de beperkende maatregelen betreffende de situatie in Tunesië en in Egypte doelstellingen zoals die welke zijn genoemd in artikel 21, lid 2, onder b) en d), VEU konden worden bereikt door een bevriezing van activa waarvan de werkingssfeer, zoals in casu, beperkt was tot personen die waren geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen en tot met hen geassocieerde personen, entiteiten of lichamen, dat wil zeggen personen wier handelen de goede werking van de overheidsinstellingen en daarmee verbonden lichamen hebben kunnen belasten (zie in die zin de arresten van 28 mei 2013, Trabelsi e.a./Raad, T‑187/11, EU:T:2013:273, punt 92; van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 44, en van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 68).

97      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het plaatsingscriterium, wat verzoeker betreft, steunt op misdrijven met betrekking tot „verduistering van overheidsmiddelen” en voorts dat dit criterium deel uitmaakt van een juridisch kader dat duidelijk is afgebakend bij besluit 2014/119 en het nastreven van de relevante doelstelling van het VEU waarop het zich beroept, vermeld in overweging 2 van dat besluit, namelijk het versterken en ondersteunen van de rechtsstaat in Oekraïne.

98      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de eerbiediging van de rechtsstaat één van de belangrijkste waarden is waarop de Unie berust, zoals blijkt uit zowel artikel 2 VEU als de preambules bij het VEU en het Handvest van de grondrechten. De eerbiediging van de rechtsstaat vormt bovendien op grond van artikel 49 VEU een voorafgaande voorwaarde voor toetreding tot de Unie. Het begrip rechtsstaat is eveneens neergelegd in de alternatieve formulering „heerschappij van het recht” in de preambule van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

99      De rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de werkzaamheden van de Raad van Europa, via de Europese Commissie voor democratie middels het recht, voorzien in een niet-uitputtende lijst van de beginselen en de normen die deel kunnen uitmaken van het begrip rechtsstaat. Dit betreft onder meer de beginselen van legaliteit, rechtszekerheid en verbod van willekeur van de uitvoerende macht, van onafhankelijke en onpartijdige rechters, van een doeltreffende rechterlijke toetsing, met inbegrip van de eerbiediging van de grondrechten, en van gelijkheid voor de wet [zie in dit verband de lijst met criteria voor de rechtsstaat die de Europese Commissie voor democratie middels het recht tijdens haar honderdenzesde plenaire zitting heeft vastgesteld (Venetië, 11‑12 maart 2016)]. Daarenboven vermelden in het kader van het externe optreden van de Unie bepaalde juridische instrumenten met name de bestrijding van corruptie als een beginsel dat deel uitmaakt van het begrip rechtsstaat [zie bijvoorbeeld verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (PB 2006, L 310, blz. 1)].

100    Ofschoon niet kan worden uitgesloten dat bepaalde gedragingen met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen de rechtsstaat kunnen schaden, kan niet worden aanvaard dat iedere, in een derde land begane, verduistering van overheidsmiddelen een ingrijpen van de Unie rechtvaardigt met als doel de rechtsstaat in dat land te versterken en te ondersteunen in het kader van haar bevoegdheden op het gebied van het GBVB. Voordat kan worden vastgesteld dat een optreden van de Unie in het kader van het GBVB, dat is gebaseerd op de doelstelling de rechtsstaat te consolideren en te ondersteunen, kan worden gerechtvaardigd door een verduistering van overheidsmiddelen, moeten de betwiste feiten ten minste de institutionele en juridische grondslagen van het betrokken land kunnen schaden.

101    In dit verband kan het plaatsingscriterium slechts worden geacht in overeenstemming te zijn met de rechtsorde van de Unie, voor zover het een betekenis kan hebben die verenigbaar is met de eisen van de hogere bepalingen die het dient te dient te eerbiedigen, en meer in het bijzonder met de doelstelling de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te ondersteunen. Overigens maakt deze uitlegging het mogelijk de ruime discretionaire bevoegdheid van de Raad om de algemene plaatsingscriteria vast te stellen te eerbiedigen en tegelijkertijd een, in beginsel volledige, toetsing van de wettigheid van de Uniehandelingen aan de grondrechten te waarborgen (zie in die zin arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Bijgevolg moet dat criterium aldus worden uitgelegd dat het niet in abstracto betrekking heeft op iedere verduistering van overheidsmiddelen, maar dat het veeleer betrekking heeft op het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva dat, gelet op het bedrag aan, of het soort, verduisterde middelen of activa of op de context waarbinnen het heeft plaatsgevonden, op zijn minst de institutionele en juridische grondslagen van Oekraïne kan schaden, met name de beginselen van legaliteit, verbod van willekeur van de uitvoerende macht, doeltreffende rechterlijke toetsing en gelijkheid voor de wet en uiteindelijk afbreuk kan doen aan de eerbiediging van de rechtsstaat in dat land (zie punt 100 hierboven). Volgens deze uitlegging is het plaatsingscriterium in overeenstemming met, en evenredig aan, de relevante doelstellingen van het VEU.

–       Overige door verzoeker aangevoerde argumenten

103    Verzoeker betoogt in de eerste plaats dat pas laat voor het eerst rekening is gehouden met de doelstelling die verband houdt met het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat, namelijk in de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over Oekraïne van 3 maart 2014.

104    Voor zover verzoeker met dit argument wil aanvoeren dat politieke overwegingen aanleiding hebben gegeven tot plaatsing van zijn naam op de lijst, moet worden opgemerkt dat het argument dat de vermeende tardieve verwijzing naar de doelstelling die verband houdt met het versterken en het ondersteuning van de rechtsstaat, op zichzelf niet volstaat om aan te tonen dat de Raad zich bij de vaststelling van de handelingen van maart 2014 niet heeft gebaseerd op de openlijke en legitieme doelstelling om de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te ondersteunen en dat die doelstelling evenmin aanleiding heeft gegeven tot het handhaven van de maatregelen tegen verzoeker bij de handelingen van maart 2015.

105    Voor zover verzoeker met dit argument in werkelijkheid een grief aanvoert met betrekking tot misbruik van bevoegdheid, volstaat het op te merken dat dit hierna bij het tweede middel wordt onderzocht.

106    In de tweede plaats voert verzoeker aan dat de verruiming van het plaatsingscriterium bij de handelingen van januari 2015 (zie punt 15 hierboven) niet aldus naar behoren kan worden uitgelegd dat het betekent dat louter een onderzoek voldoende is om aan dat criterium te beantwoorden. Anders zou de Raad aan de Oekraïense autoriteiten de bevoegdheid overdragen om te besluiten over het opleggen van beperkende maatregelen van de Unie zonder enig toezicht door de Unie.

107    Hoewel de Unierechter in dit verband weliswaar heeft geoordeeld dat de identificatie van een persoon als verantwoordelijk voor een strafbaar feit niet per se een veroordeling voor een dergelijk strafbaar feit inhield (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punten 71 en 72), blijft het een feit dat uit de in punt 49 hierboven in herinnering geroepen rechtspraak blijkt dat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie staat om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het ontlastende bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn.

108    In de onderhavige zaak stelt het in de handelingen van maart 2014 opgenomen plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015, overeenkomstig het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93) de Raad in staat rekening te houden met een onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen als element dat in voorkomend geval de vaststelling van beperkende maatregelen kan rechtvaardigen, ongeacht de omstandigheid dat, in het licht van de in punt 107 hierboven aangehaalde rechtspraak en de uitlegging van het plaatsingscriterium in de punten 89 tot en met 102 hierboven, louter het feit dat er tegen hem een onderzoek loopt met betrekking tot strafbare feiten in verband met het verduisteren van middelen op zichzelf het optreden van de Raad op grond van de artikelen 21 VEU en 29 VEU niet kan rechtvaardigen. Bijgevolg kan het plaatsingscriterium niet aldus worden uitgelegd dat het aan de Oekraïense autoriteiten de bevoegdheid overdraagt om te besluiten maatregelen op te leggen.

109    In de derde plaats voert verzoeker aan dat de verruiming van het criterium bij de handelingen van januari 2015, met als doel „personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens [...] machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan” eronder te laten vallen, niet zou beantwoorden aan de doelstellingen van het GBVB.

110    De vaststelling volstaat dat deze verruiming van het plaatsingscriterium in casu niet relevant is, aangezien verzoekers naam op de lijst is geplaatst om de enkele reden dat er tegen hem een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens verduistering van overheidsmiddelen of -activa en niet wegens machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager.

111    In de vierde plaats beoogt verzoeker de rechtsgeldigheid van de regimewisseling in Oekraïne na de gebeurtenissen van februari 2014 in twijfel te trekken. Hij voert aan dat er een groot aantal bewijzen bestaan die aantonen dat het huidige bewind in Oekraïne zelf de democratie en de rechtsstaat schendt, systematisch de mensenrechten schendt en bereid is dat te doen en hij onderstreept dat de Oekraïense justitiële en rechthandhavingsautoriteiten hem niet billijk, onafhankelijk of onpartijdig zullen behandelen. Hij verwijst ten eerste naar het ontbreken van de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in Oekraïne en ten tweede naar de deplorabele mensenrechtensituatie in dat land.

112    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat Oekraïne sinds 1995 een lidstaat is van de Raad van Europa en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geratificeerd en dat het nieuwe Oekraïense bewind door de Unie en de internationale gemeenschap als rechtmatig is erkend. De Raad heeft derhalve geen fout gemaakt door zich te baseren op bewijzen die hij van een hoge rechterlijke instantie van dat land had ontvangen met betrekking tot het bestaan van een strafprocedure tegen verzoeker aangaande vermeende verduistering van overheidsmiddelen of overheidsactiva, zonder de wettigheid en de rechtmatigheid van het Oekraïense bewind en het Oekraïense gerechtelijk apparaat aan de kaak te stellen.

113    Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat, wanneer verzoeker elementen aandraagt waarmee kan worden aangetoond dat de beschuldigingen tegen hem kennelijk onjuist of oneigenlijk zijn, het aan de Raad staat om de informatie die hij heeft ontvangen, te verifiëren en in voorkomend geval nadere informatie of bewijzen te verlangen.

114    In casu verwijst verzoeker echter ten eerste naar het feit dat hij politiek wordt vervolgd, hetgeen zou zijn aangetoond door het grote aantal aanklachten tegen hem, waarvan bepaalde beschuldigingen vals zouden zijn en zijn ingegeven door politieke overwegingen, ten tweede naar talrijke verklaringen in het openbaar van leden van het huidige bewind die verzoeker afschilderen als schuldig aan diverse strafbare feiten, en ten derde naar procedurefouten in de gerechtelijke procedures tegen hem. Meer in het algemeen uit hij zijn twijfels over de legitimiteit van het nieuwe Oekraïense bewind en de onpartijdigheid van het Oekraïense gerechtelijk apparaat, alsook over de mensenrechtensituatie in Oekraïne.

115    Deze punten konden de aannemelijkheid van de beschuldigingen tegen verzoeker met betrekking tot specifiek het verduisteren van overheidsmiddelen, hetgeen hierna in verband met het vierde middel wordt onderzocht, niet op losse schroeven zetten en ook volstonden zij niet als bewijs dat verzoekers specifieke situatie zou zijn beïnvloed door de problemen die hij aanvoert met betrekking tot het Oekraïense gerechtelijk apparaat tijdens de procedures tegen hem, die de basis zijn geweest voor de vaststelling van beperkende maatregelen tegen hem. Bijgevolg was de Raad in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet verplicht de juistheid van de bewijzen die hij van de Oekraïense autoriteiten had ontvangen, extra te onderzoeken.

116    Voor het overige moet worden vastgesteld dat, voor zover het onderzoek van verzoekers betoog zou inhouden dat het Gerecht zich uitspreekt over de regelmatigheid van de overgang naar het nieuwe Oekraïense bewind en de gegrondheid van de beoordelingen daarvan van verscheidene internationale instanties, waaronder de politieke beoordelingen van de Raad, onderzoekt, een dergelijk onderzoek niet valt binnen het toezicht dat het Gerecht uitoefent op de handelingen waarover deze zaak gaat (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Gbagbo/Raad, T‑119/11, EU:T:2013:216, punt 75).

–       Conclusie met betrekking tot het eerste middel

117    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 opgenomen plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, in overeenstemming is met de doelstellingen van het GBVB, zoals uiteengezet in artikel 21 VEU, voor zover het betrekking heeft op personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen waardoor de rechtsstaat in Oekraïne kan worden geschaad.

118    Dezelfde conclusie dringt zich op wat betreft de conclusies tot nietigverklaring van verordening nr. 208/2014. Deze legt een maatregel op tot bevriezing van tegoeden, zoals bepaald in een besluit dat is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU en is derhalve in overeenstemming met artikel 215 VWEU, voor zover er sprake is van een geldig besluit in de zin van dat artikel.

119    Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: misbruik van bevoegdheid

120    Met zijn tweede middel voert verzoeker aan dat de doelstelling die de Raad met de beperkende maatregelen in kwestie werkelijk nastreeft bestaat in het dingen naar de gunsten van het vermeende overgangsbewind van Oekraïne om te zorgen dat er een Oekraïense regering komt die de Unie goedgezind is, hetgeen een politieke doelstelling van de Unie is, en niet in het versterken en ondersteunen van de rechtsstaat in Oekraïne. Dat zou worden bevestigd door het feit dat de Raad niet heeft vastgesteld dat tegen verzoeker een strafprocedure loopt met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen en de illegale overbrenging ervan buiten Oekraïne.

121    Wat meer in het bijzonder de handelingen van januari en maart 2015 betreft, zou het misbruik van bevoegdheid des te meer blijken uit ten eerste het feit dat de Raad de plaatsingscriteria heeft verruimd in plaats van verzoekers naam van de lijst te halen en, ten tweede het feit dat door die criteria te verruimen hij in wezen aan de Oekraïense regering een volledige controle over die criteria heeft overgedragen.

122    De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

123    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat van misbruik van bevoegdheid slechts sprake is wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling is vastgesteld met uitsluitend of althans overwegend het doel om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    In casu dient in herinnering te worden gebracht dat de handelingen van maart 2014, in hun oorspronkelijke formulering en zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, met het oog op het ondersteunen van de rechtsstaat in Oekraïne voorzien in beperkende maatregelen tegen personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen.

125    Overeenkomstig de conclusies met betrekking tot het eerste middel moet worden vastgesteld dat de doelstelling die door besluit 2014/119 wordt nagestreefd, overeenstemt met een van de doelstellingen die zijn uiteengezet in artikel 21, lid 2, onder b), VEU, en voorts dat een dergelijke doelstelling door de litigieuze maatregelen kan worden bereikt.

126    Verzoeker heeft bijgevolg niet bewezen dat de Raad door de handelingen van maart 2014 vast te stellen of door deze bij de handelingen van januari en maart 2015 te wijzigen, hoofdzakelijk een ander doel nastreefde dan het versterken en ondersteunen van de rechtsstaat in Oekraïne.

127    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat de beperkende maatregelen in kwestie feitelijk of opzettelijk ook bevorderlijk waren voor een toenadering tussen Oekraïne en de Unie.

128    Voorts moet nog worden opgemerkt dat het gestelde ontbreken van enige strafprocedure of het feit dat er sprake is van enkel een vooronderzoek in Oekraïne omstandigheden zijn die niet volstaan ter staving van het feit dat er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid door de Raad, aangezien deze, zich baserend op een solide feitelijke grondslag, zoals blijkt uit het onderzoek van het vierde middel (zie de punten 131‑153 hierna), kennis had van de aan verzoeker ten laste gelegde feiten en die feiten een tussenkomst om de rechtsstaat in Oekraïne te consolideren en te ondersteunen, konden rechtvaardigen.

129    Evenzo moet, anders dan verzoeker stelt, ten eerste worden opgemerkt dat de Raad bij de handelingen van januari 2015 de plaatsingscriteria niet heeft verruimd, maar zich heeft beperkt tot het verduidelijken van het begrip „verduisteren van middelen”, en dat de precisering van het plaatsingscriterium hoe dan ook niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de oorspronkelijke plaatsing van verzoekers naam op de lijst bij de handelingen van maart 2014 (zie de punten 50‑52 hierboven) en derhalve niet betekende dat zijn naam van de lijst werd gehaald. Ten tweede kan het plaatsingscriterium, zoals is opgemerkt in punt 108 hierboven, niet worden uitgelegd als een overdracht aan de Oekraïense autoriteiten van de bevoegdheid om te besluiten over het opleggen van de beperkende maatregelen in kwestie.

130    Het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

 Vierde middel: niet-naleving van de criteria voor plaatsing op de lijst

131    Met zijn vierde middel voert verzoeker aan dat bij de plaatsing van zijn naam op de lijst de in besluit 2014/119 opgenomen plaatsingscriteria, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, niet in acht zijn genomen.

132    De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

–       Verzoekers belangrijkste argument

133    Met zijn belangrijkste argument voert verzoeker in wezen aan dat de redenen voor plaatsing van zijn naam op de lijst, zoals gewijzigd bij de handelingen van maart 2015, niet voldoen aan de plaatsingscriteria, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015.

134    Vooraf moet worden opgemerkt dat met ingang van 7 maart 2015 tegen verzoeker nieuwe beperkende maatregelen van kracht zijn, die zijn ingesteld bij de handelingen van maart 2015 op grond van het plaatsingscriterium dat is opgenomen in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals „verduidelijkt” bij de handelingen van januari 2015. Besluit 2015/364 is namelijk niet een louter bevestigende handeling, maar vormt een autonoom besluit dat door de Raad is vastgesteld naar aanleiding van een periodieke herziening, voorzien in artikel 5, derde alinea, van besluit 2014/119.

135    De rechtmatigheid van de plaatsing van verzoekers naam op de lijst bij de handelingen van maart 2015 dient derhalve te worden onderzocht, waarbij rekening wordt gehouden met allereerst het plaatsingscriterium, zoals verduidelijkt bij de handelingen van januari 2015, vervolgens de reden voor plaatsing op de lijst en ten slotte de bewijzen waarop die plaatsing is gestoeld.

136    Wat allereerst het plaatsingscriterium betreft, dient in herinnering te worden geroepen dat dit criterium, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015, bepaalt dat de beperkende maatregelen in kwestie van toepassing zijn op met name personen „die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk” voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, hetgeen de personen omvat „tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld” wegens verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva (zie punt 15 hierboven). Bovendien moet dit criterium, zoals is verduidelijkt in het kader van het eerste middel, aldus worden uitgelegd dat het niet in abstracto betrekking heeft op iedere verduistering van overheidsmiddelen, maar veeleer op het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva waardoor de rechtsstaat in Oekraïne kan worden geschaad (zie punt 102 hierboven).

137    Wat vervolgens de reden voor de plaatsing van verzoekers naam op de lijst betreft, dient eraan te worden herinnerd dat met ingang van 7 maart 2015 verzoeker op de lijst is geplaatst, omdat tegen hem „een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva” (zie punt 20 hierboven).

138    Wat ten slotte de bewijzen betreft waarop de plaatsing van verzoekers naam op de lijst is gebaseerd, moet in herinnering worden gebracht dat, zoals de Raad erkent, de rechtmatigheid van de reden voor plaatsing van verzoekers naam op de lijst, zoals gewijzigd, voornamelijk moet worden beoordeeld in het licht van de brief van 30 december 2014, waarin gewag wordt gemaakt van de ontwikkelingen die hebben plaatsgehad tijdens de verschillende onderzoeken met betrekking tot verzoeker.

139    In deze brief wordt gewag gemaakt van een vooronderzoek in het kader van een strafprocedure tegen verzoeker dat betrekking heeft op feiten die worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen en de grondslag vormt voor de plaatsing van zijn naam op de lijst. Dat onderzoek richtte zich met name op twee strafbare feiten: de ontduiking van belastingen en andere verplichte betalingen, in het bijzonder door vervalsing van documenten, en een poging tot verduistering van overheidsmiddelen door middel van een fictief belastingkrediet in verband met de belasting over de toegevoegde waarde.

140    In deze omstandigheden dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat deze brief, die het bewijs vormt waarop de Raad zich heeft gebaseerd bij het vaststellen van de handelingen van maart 2015, voldoende bewijs levert van het feit dat op de datum van vaststelling van de handelingen van maart 2015 tegen verzoeker strafprocedures liepen met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen of -activa.

141    In de tweede plaats dient derhalve te worden nagegaan of het handhaven van verzoekers naam op de lijst na de handelingen van maart 2015 omdat er tegen hem in verband met dergelijke misdrijven een strafprocedure liep, voldoet aan het plaatsingscriterium, zoals verduidelijkt bij de handelingen van januari 2015 en zoals uitgelegd in het kader van het eerste middel (zie punt 136 hierboven).

142    Rekening houdende met de strafbare feiten waarvan verzoeker wordt beschuldigd, waarvan in de brief van 30 december 2014 gewag wordt gemaakt, moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat de vervolging van economische misdaden, zoals het verduisteren van overheidsmiddelen, een belangrijk middel is bij de bestrijding van corruptie en dat de bestrijding van corruptie in het externe optreden van de Unie een beginsel is dat deel uitmaakt van het begrip rechtsstaat (zie punt 99 hierboven).

143    Ten tweede moet worden opgemerkt dat de strafbare feiten waarvan verzoeker wordt beschuldigd, moeten worden geplaatst in een bredere context waarin een niet te verwaarlozen deel van de voormalige bestuurlijke klasse van Oekraïne ervan wordt verdacht ernstige misdrijven te hebben gepleegd bij het beheer van de overheidsmiddelen, aldus een serieuze bedreiging vormend voor de institutionele en juridische grondslagen van het land en met name inbreuk makend op de beginselen van legaliteit, verbod van willekeur van de uitvoerende macht, doeltreffende rechterlijke toetsing en gelijkheid voor de wet (zie de punten 100‑102 hierboven).

144    Bijgevolg dragen de beperkende maatregelen in kwestie, als geheel en rekening houdende met het feit dat verzoeker zich dichtbij de Oekraïense bestuurlijke klasse, en meer in het bijzonder de voormalige president, bevond, er op doeltreffende wijze aan bij dat het gemakkelijker wordt om de ten nadele van de Oekraïense instellingen begane misdrijven met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen te vervolgen en stellen zij de Oekraïense autoriteiten in staat eenvoudiger de opbrengst van dergelijke verduisteringen terug te krijgen. Hierdoor wordt het gemakkelijker, indien de gerechtelijke vervolgingen gegrond blijken te zijn, om met gerechtelijke middelen de gestelde corruptie door de leden van het oude bewind, te bestraffen en aldus bij te dragen aan de ondersteuning van de rechtstaat in dat land (zie in die zin de in punt 96 hierboven aangehaalde rechtspraak).

145    Derhalve moet worden geconcludeerd dat de plaatsing van verzoekers naam op de lijst bij de handelingen van maart 2015, op grond van de bewijzen die zijn verstrekt in de brief van 30 december 2014, in overeenstemming is met het plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015 en uitgelegd in het licht van de doelstelling waarop het berust, namelijk het versterken en ondersteunen van de rechtsstaat in Oekraïne.

–       Overige door verzoeker aangevoerde argumenten

146    Verzoeker voert allereerst aan dat er tegen hem enkel een onderzoek liep en geen gerechtelijke procedure, waardoor niet was voldaan aan het plaatsingscriterium.

147    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het in de handelingen van maart 2014 opgenomen plaatsingcriterium, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015, de Raad in staat stelt rekening te houden met een onderzoek naar feiten van verduistering van overheidsmiddelen als element dat, in voorkomend geval, het vaststellen van beperkende maatregelen kan rechtvaardigen. Voorts moet worden geconstateerd dat het aan de Raad stond om aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond waren, waarbij hij zich baseert op een voldoende feitelijke grondslag in de zin van de in punt 41 hierboven aangehaalde rechtspraak, ongeacht de vraag of het vooronderzoek tegen verzoeker deel uitmaakte van een echte gerechtelijke procedure in de zin van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht (zie in die zin de arresten van 28 januari 2016, Klyuyev/Raad, T‑341/14, EU:T:2016:47, punt 50, en van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑331/14, EU:T:2016:49, punt 55).

148    Het inleiden van een gerechtelijke procedure in de zin van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht vormt inderdaad een element waarmee de Raad rekening kan houden om vast te stellen dat er sprake is van feiten die de vaststelling van beperkende maatregelen op Unieniveau rechtvaardigen en om te beoordelen of het nodig is dergelijke maatregelen vast te stellen om de gevolgen van de handelingen van de nationale autoriteiten te waarborgen. Dat neemt niet weg dat de vaststelling van beperkende maatregelen tot de bevoegdheid van de Raad behoort, die autonoom een besluit neemt over de noodzaak en de gepastheid van het vaststellen van dergelijke maatregelen in het licht van de doelstellingen van het GBVB, ongeacht een verzoek in die richting van de autoriteiten van het betrokken derde land en enige andere door hen op nationaal niveau genomen maatregel, mits hij zich baseert op een solide feitelijke grondslag in de zin van de relevante rechtspraak (zie punt 41 hierboven).

149    Vervolgens betoogt verzoeker ten eerste dat, in tegenstelling tot hetgeen wordt beweerd in de brief van 30 december 2014, het ontduiken van belastingen en andere verplichte betalingen geen verduistering van overheidsmiddelen vormt, en dat, ten tweede, de in die brief vermelde beschuldiging dat hij zou hebben geprobeerd overheidsmiddelen te verduisteren, niet wordt gestaafd en, aangezien het om een poging tot een strafbaar feit gaat, hiermee niet aan het plaatsingscriterium is voldaan.

150    De door verzoeker aangevoerde argumenten doen echter, hoewel het spijtig is dat de Raad geen nauwkeurigere informatie heeft verkregen met betrekking tot de beschuldigingen tegen verzoeker, niet af aan het feit dat er sprake is van een onderzoek door de Oekraïense autoriteiten en ook niet aan de aannemelijkheid van de feiten waarnaar het onderzoek van de Oekraïense autoriteiten loopt en die de Raad ertoe hebben gebracht de beperkende bepalingen in kwestie vast te stellen. Die argumenten beogen veeleer procedurele aspecten te bestrijden, zoals het ontbreken van een echte „gerechtelijke procedure” of de beschuldigingen van die autoriteiten jegens verzoeker te weerleggen, daaronder begrepen de kwalificering van de feiten die hem in de zin van het Oekraïense strafrecht ten laste zijn gelegd, een kwestie die de gegrondheid van die beweringen betreft.

151    In dit verband moet worden geconstateerd dat de Raad niet hoefde na te gaan of de onderzoeken tegen verzoeker gegrond waren, maar enkel moest controleren of het besluit tot bevriezing van de tegoeden gegrond was in het licht van de beschikbare elementen (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 77).

152    Ten slotte voert verzoeker aan dat de Raad, gelet op de specifieke situatie in Oekraïne, de feitelijke grondslag voor het vaststellen van de beperkende maatregelen in de onderhavige zaak uiterst nauwkeurig had moeten onderzoeken. Hij beroept zich met name op de volgende omstandigheden: ten eerste het feit dat Oekraïne geen lidstaat van de Unie is, ten tweede het feit dat hetgeen over hem wordt beweerd politiek gekleurd is, ten derde het feit dat er geen voortgang zit in het betrokken strafdossier, ten vierde de afwezigheid van enig evenwichtig en eerlijk proces in Oekraïne wat betreft het nemen van besluiten in een stadium vóór de inverdenkingstelling, ten vijfde het feit dat de rechterlijke instanties zouden hebben vastgesteld dat bepaalde door de Oekraïense autoriteiten verzonden informatie vals is, en ten zesde het feit dat de Raad over een bepaalde termijn beschikte om de bewijselementen en de informatie ter rechtvaardiging van zijn nieuwe aanwijzing over te leggen of te verifiëren.

153    Deze argumenten zijn reeds afgewezen in verband met het onderzoek van het eerste middel (zie de punten 111‑116 hierboven). Voor zover zij ertoe strekken aan te tonen dat de Raad in dit verband een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, worden zij behandeld in het kader van het vijfde middel hierna.

 Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout

154    Met zijn vijfde middel voert verzoeker aan dat de Raad zich niet uitsluitend mag baseren op hetgeen een lidstaat of een derde land hem heeft verklaard en dat hijzelf de juistheid van de verklaringen die hem zijn gedaan, moet onderzoeken. De Raad zou derhalve een kennelijke beoordelingsfout hebben begaan door zich bij het plaatsen, en handhaven, van verzoekers naam op de lijst te baseren op niet-gestaafde beweringen.

155    De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

156    Er moet worden vastgesteld dat in het licht van de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak de Raad heeft voldaan aan de bewijslast die op hem rustte. Tijdens de vaststelling van de handelingen van maart 2015 beschikte de Raad namelijk over beter gestaafde informatie met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen dat volgens de Oekraïense autoriteiten rechtvaardigde dat tegen verzoeker onderzoeken werden ingeleid. De Raad had kennisgenomen van deze feiten door met name de brief van 30 december 2014, die aan verzoeker was medegedeeld vóór de vaststelling van die handelingen.

157    Aangezien verzoekers plaatsing op de lijst was gegrond op een in de brief van 30 december 2014 beschreven handeling van het Oekraïense gerechtelijk apparaat, namelijk het inleiden van een onderzoek naar strafbare feiten bestaande in het verduisteren van overheidsmiddelen, kan de Raad bovendien niet worden verweten niet te hebben geverifieerd of de informatie die afkomstig was van een van de hoogste gerechtelijke autoriteiten van het land en die bevestigde dat er dergelijke onderzoeken liepen, juist en gestaafd was (zie de punten 111‑116 hierboven).

158    Overigens hoefde de Raad niet de gegrondheid na te gaan van de onderzoeken naar verzoeker, maar moest hij enkel controleren of het besluit tot bevriezing van de tegoeden gegrond was in het licht van die onderzoeken (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 77), hetgeen hij bij de vaststelling van de handelingen van maart 2015 heeft gedaan op grond van bewijzen die bevestigden dat er sprake is van strafprocedures in verband met welomschreven gevallen van verduistering van overheidsmiddelen.

159    Gelet op het bovenstaande moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van het eigendomsrecht

160    Met zijn zevende middel voert verzoeker aan dat ten eerste de beperkende maatregelen tegen hem zouden zijn opgelegd zonder de nodige waarborgen in acht te nemen die hem in staat zouden hebben gesteld zich voor de Raad te verdedigen. Ten tweede zouden deze maatregelen zijn vastgesteld in strijd met het plaatsingscriterium. Ten derde is in de reden voor plaatsing op de lijst niet meer sprake van het strafbare feit van het illegaal overbrengen van Oekraïense overheidsmiddelen buiten Oekraïne. Ten vierde zou de Raad niet hebben bewezen dat de volledige bevriezing van activa, in tegenstelling tot een gedeeltelijk bevriezing, in de onderhavige zaak evenredig was, rekening houdende met het feit dat uit de beschuldigingen jegens verzoeker niet zou blijken dat de onroerende goederen waarvan wordt gesteld dat zij zijn verduisterd, zouden zijn verkocht of anderszins niet meer kunnen worden teruggekregen, en voorts dat het bevriezen van tegoeden niet zou zijn gerechtvaardigd voor meer dan de waarde van de goederen waarvan wordt gesteld dat zij zijn verduisterd, zoals deze volgt uit de brief van 30 december 2014.

161    De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

162    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het eerste en het tweede argument zijn behandeld en afgewezen in het kader van respectievelijk het zesde en het vierde middel.

163    Ook moet verzoekers derde argument, dat in de reden voor plaatsing op de lijst niet langer sprake is van het strafbare feit van het illegaal overbrengen van Oekraïense overheidsmiddelen buiten Oekraïne, worden afgewezen. Hoewel de reden voor plaatsing op de lijst, zoals gewijzigd bij de handelingen van maart 2015, niet meer spreekt van het illegaal overbrengen van overheidsmiddelen buiten Oekraïne, neemt dit namelijk niet weg dat de verwijzing naar het verduisteren van overheidsmiddelen, indien gegrond, op zichzelf volstaat om de beperkende maatregelen tegen verzoeker te rechtvaardigen.

164    Wat betreft het vierde argument, dat in wezen is ontleend aan onevenredigheid van de beperkende maatregelen, dient eraan te worden herinnerd, dat het evenredigheidsbeginsel, als algemeen beginsel van het Unierecht, vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet dus die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en mogen de veroorzaakte nadelen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doeleinden (zie arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

165    In casu is het waar dat verzoekers eigendomsrecht beperkt is, aangezien hij, behoudens bijzondere toelating, met name niet kan beschikken over zijn tegoeden die zich op het grondgebied van de Unie bevinden, en hem, direct of indirect, geen tegoeden of economische middelen ter beschikking mogen worden gesteld.

166    In dit verband moet er allereerst aan worden herinnerd dat, zoals is vastgesteld in het kader van het eerste en het vierde middel, het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 opgenomen plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, in overeenstemming is met de doelstellingen van het GBVB, en voorts de plaatsing van verzoekers naam op de lijst in overeenstemming is met het plaatsingscriterium (zie de punten 89‑117 en 135‑145 hierboven).

167    Vervolgens moet ook verzoekers argument worden verworpen volgens hetwelk ten eerste niet is gesteld dat de zogenaamd verduisterde goederen zouden zijn verkocht of niet anderszins meer kunnen worden teruggekregen, en ten tweede het bevriezen van tegoeden niet zou zijn gerechtvaardigd voor meer dan de waarde van de zogenaamd verduisterde goederen, zoals deze volgt uit de brief van 30 december 2014.

168    Er moet namelijk worden vastgesteld dat, zoals de Raad benadrukt, de in deze brief genoemde cijfers slechts een aanwijzing geven van de waarde van de bezittingen die zouden zijn verduisterd, en voorts iedere poging die strekt tot het inperken van het bedrag aan bevroren tegoeden uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, in de praktijk zou zijn uit te voeren.

169    Overigens zijn de door beperkende maatregelen veroorzaakte nadelen niet onevenredig aan de nagestreefde doelstellingen, rekening houdende met het feit dat deze maatregelen naar de aard ervan tijdelijk en omkeerbaar zijn en dat zij dus de „wezenlijke inhoud” van het eigendomsrecht niet aantasten, en verder dat daarvan mag worden afgeweken teneinde de basisbehoeften, de kosten in verband met de verlening van juridische diensten of de buitengewone lasten van de betrokken personen te dekken (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 209).

170    Het zevende middel moet derhalve worden afgewezen en als gevolg daarvan het beroep in zijn geheel, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de handhaving van verzoekers naam op de lijst bij de handelingen van maart 2015.

 Handhaving van de gevolgen van besluit 2014/119

171    Subsidiair verzoekt de Raad, ingeval de handelingen van maart 2014 gedeeltelijk nietig worden verklaard, dat om redenen van rechtszekerheid het Gerecht verklaart dat de gevolgen van besluit 2014/119 worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014. Hij verzoekt ook dat, ingeval van gedeeltelijke nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, de gevolgen van besluit 2014/119, zoals gewijzigd, worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2015/357.

172    Verzoeker bestrijdt het verzoek van de Raad.

173    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, in hun oorspronkelijke versie, nietig heeft verklaard voor zover zij verzoeker betreffen en voorts het beroep heeft verworpen voor zover het is gericht tegen verordening 2015/138 en de handelingen van maart 2015, voor zover zij verzoeker betreffen.

174    In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals in punt 134 hierboven in herinnering is gebracht, besluit 2015/364 niet een louter bevestigende handeling is, maar een autonoom besluit vormt dat door de Raad is vastgesteld naar aanleiding van een periodieke herziening, zoals voorzien in artikel 5, derde alinea, van besluit 2014/119. In die omstandigheden leidt de nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, voor zover zij verzoeker betreffen, weliswaar tot de nietigverklaring van de plaatsing van verzoekers naam op de lijst wat betreft het tijdvak dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van de handelingen van maart 2015, doch zij kan niet afdoen aan de rechtmatigheid van diezelfde plaatsing wat het tijdvak na die inwerkingtreding betreft.

175    Bijgevolg behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek van de Raad om de gevolgen van besluit 2014/119 te handhaven.

 Kosten

176    Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

177    Aangezien in de onderhavige zaak de Raad in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in de memorie tot aanpassing van de conclusies geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek.

178    Bovendien dragen volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie zal derhalve haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119, en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014, worden nietig verklaard voor zover de naam van Oleksandr Viktorovych Yanukovych is geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop deze beperkende maatregelen van toepassing zijn, en dit tot de inwerkingtreding van besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119, en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Yanukovych, wat het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

4)      Yanukovych wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van de Raad, wat het in de memorie tot aanpassing van de conclusies geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

5)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Berardis

Czúcz

Pelikánová

Popescu

 

       Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij respectievelijk uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014, voor zover zij verzoeker betreffen

2.  Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, voor zover zij verzoeker betreffen

Bevoegdheid van het Gerecht om de rechtmatigheid van besluit 2015/143 te onderzoeken

Middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het ontbreken van de procesbevoegdheid van verzoeker ten aanzien van verordening nr. 2015/138

Ten gronde

Zesde middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming

Derde middel: schending van de motiveringsplicht

Eerste middel: geen rechtsgrondslag

–  Verzoekers belangrijkste argument: het plaatsingscriterium is niet evenredig aan de doelstellingen van het VEU

–  Overige door verzoeker aangevoerde argumenten

–  Conclusie met betrekking tot het eerste middel

Tweede middel: misbruik van bevoegdheid

Vierde middel: niet-naleving van de criteria voor plaatsing op de lijst

–  Verzoekers belangrijkste argument

–  Overige door verzoeker aangevoerde argumenten

Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout

Zevende middel: schending van het eigendomsrecht

Handhaving van de gevolgen van besluit 2014/119

Kosten


* Procestaal: Engels.