Language of document : ECLI:EU:C:2013:366


ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 juni 2013 (*)

„Mededinging – Inzage in dossier – Gerechtelijke procedure inzake boeten wegens schending van artikel 101 VWEU – Derde ondernemingen die schadevordering willen indienen – Nationale regeling die inzage in dossier afhankelijk stelt van toestemming van alle partijen bij geding – Doeltreffendheidsbeginsel”

In zaak C‑536/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) bij beslissing van 12 oktober 2011, ingekomen bij het Hof op 20 oktober 2011, in de procedure

Bundeswettbewerbsbehörde

tegen

Donau Chemie AG,

Donauchem GmbH,

DC Druck-Chemie Süd GmbH & Co KG,

Brenntag Austria Holding GmbH,

Brenntag CEE GmbH,

ASK Chemicals GmbH, voorheen Ashland-Südchemie-Kernfest GmbH,

ASK Chemicals Austria GmbH, voorheen Ashland Südchemie Hantos GmbH,

in tegenwoordigheid van:

Bundeskartellanwalt,

Verband Druck & Medientechnik,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 oktober 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        Bundeswettbewerbsbehörde, vertegenwoordigd door T. Thanner en N. Harsdorf Enderndorf als gemachtigden,

–        Donau Chemie AG en Donauchem GmbH, vertegenwoordigd door S. Polster en C. Mayer, Rechtsanwälte,

–        DC Druck-Chemie Süd GmbH & Co KG, vertegenwoordigd door C. Hummer, Rechtsanwältin,

–        Brenntag CEE GmbH, vertegenwoordigd door A. Reidlinger, Rechtsanwalt,

–        ASK Chemicals GmbH, voorheen Ashland-Südchemie-Kernfest GmbH, en ASK Chemicals Austria GmbH, voorheen Ashland Südchemie Hantos GmbH, vertegenwoordigd door F. Urlesberger, Rechtsanwalt,

–        Verband Druck & Medientechnik, vertegenwoordigd door T. Richter, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Wiedmann en T. Henze als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door J. Gstalter als gemachtigde,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Santoro, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Antoniadis en P. Van Nuffel als gemachtigden,

–        de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door M. Schneider en X. Lewis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel met betrekking tot de regels die in de Oostenrijkse rechtsorde gelden voor schadevorderingen wegens schending van het mededingingsrecht van de Unie.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een voor het Oberlandesgericht Wien, in zijn hoedanigheid van kartelgerecht, ingestelde procedure inzake een vordering van de Verband Druck & Medientechnik (hierna: „VDMT”), een brancheorganisatie, met het doel inzage te verkrijgen in het dossier van de gerechtelijke procedure die door de Bundeswettbewerbsbehörde (federale mededingingsautoriteit) aanhangig was gemaakt tegen Donau Chemie AG, Donauchem GmbH, DC Druck-Chemie Süd GmbH & Co KG, Brenntag Austria Holding GmbH, Brenntag CEE GmbH, ASK Chemicals GmbH (voorheen Ashland-Südchemie-Kernfest GmbH) en ASK Chemicals Austria GmbH (voorheen Ashland Südchemie Hantos GmbH) (hierna: „Donau Chemie e.a.”), die is afgesloten met een definitieve beslissing van het Oberlandesgericht Wien waarbij de gedaagden zijn veroordeeld tot betaling van een boete wegens deelname aan een kartel in strijd met artikel 101 VWEU.

 Oostenrijks recht

3        § 39, lid 2, van het Kartellgesetz 2005 (wet van 2005 inzake mededingingsregelingen en andere mededingingsbeperkingen; hierna: „KartG”) bepaalt:

„Personen die geen partij in het geding zijn, kunnen enkel met toestemming van de partijen inzage krijgen in het dossier van het kartelgerecht.”

4        § 219, lid 2, van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke procesvordering; hierna: „ZPO”) luidt:

„1.       De partijen kunnen inzage krijgen in alle stukken van het dossier over hun zaak die zich bij het gerecht bevinden, met uitzondering van ontwerpvonnissen en ‑beschikkingen, processen-verbaal van het overleg en de stemming van het gerecht en schriftelijke stukken die disciplinaire maatregelen bevatten, en hiervan op eigen kosten kopieën of uittreksels (uitdraaien) laten maken.

2.       „Met toestemming van beide partijen kunnen derden op dezelfde manier inzage krijgen in het dossier en hiervan op eigen kosten kopieën of uittreksels (uitdraaien) krijgen, voor zover zwaarder wegende gerechtvaardigde belangen van een andere persoon of een hoger algemeen belang in de zin van § 26, lid 2, eerste volzin, [Datenschutzgesetz 2000] hieraan niet in de weg staan. Bij ontbreken van een dergelijke toestemming kan de derde enkel inzage in het dossier en kopieën krijgen wanneer hij aannemelijk maakt hierbij een rechtmatig belang te hebben.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5        Bij beslissing van 26 maart 2010 heeft het Oberlandesgericht Wien Donau Chemie e.a. geldboeten opgelegd van in totaal 1,5 miljoen EUR wegens schending van onder meer artikel 101 VWEU op de markt voor de groothandel in drukkerijchemicaliën. Deze beslissing is op 4 oktober 2010 door het Oberste Gerichtshof in hoger beroep bevestigd en aldus in kracht van gewijsde gegaan.

6        De VDMT is opgericht om de belangen van haar leden, daaronder begrepen ondernemingen in de drukkerijsector, te behartigen. Op 3 juli 2011 heeft zij overeenkomstig § 219, lid 2, ZPO, het Oberlandesgericht Wien verzocht om inzage in het dossier van het proces tussen de Bundeswettbewerbsbehörde en Donau Chemie e.a. Dat verzoek diende om gegevens te verzamelen om de aard en de omvang van de schade te kunnen vaststellen die de leden van de VDMT door de inbreuken van Donau Chemie e.a. geleden zouden kunnen hebben, en te beoordelen of het dienstig was een schadevordering tegen deze ondernemingen in te stellen.

7        Met een beroep op § 39, lid 2, KartG, hebben alle partijen bij de procedure tussen de Bundeswettbewerbsbehörde en Donau Chemie e.a. de VDMT in wezen inzage in dit dossier geweigerd.

8        In dat verband merkt het Oberlandesgericht Wien op dat § 39, lid 2, KartG, anders dan § 219, lid 2, ZPO, elke bevoegdheid van de rechter uitsluit om, bij gebreke van toestemming van de partijen, inzage te verlenen in het dossier van gerechtelijke procedures in mededingingszaken, zelfs wanneer de verzoeker om inzage daarbij een rechtsbelang heeft. Met andere woorden, volgens de verwijzende rechter is het in de Oostenrijkse rechtsorde de wetgever die het algemene belang van de Bundeswettbewerbsbehörde om informatie te verkrijgen en inbreuken op het mededingingsrecht op te sporen enerzijds heeft afgewogen tegen het belang van derden bij inzage in het dossier ter vergemakkelijking van het instellen van schadevorderingen anderzijds. Aldus is bij deze afweging een absolute voorrang verleend aan het eerste belang ten koste van het tweede. Zelfs als slechts één van de partijen bij het geding geen toestemming geeft, is de rechterlijke instantie, die niet bevoegd is de betrokken belangen te wegen, derhalve volgens de verwijzende rechter gehouden inzage in het dossier door derden in algemene zin te weigeren.

9        De verwijzende rechter herinnert eraan dat de bepalingen van het Unierecht inzake mededingingsregelingen zich er volgens het arrest van 14 juni 2011, Pfleiderer (C‑360/09, Jurispr. blz. I‑5161), niet tegen verzetten dat personen inzage verkrijgen in stukken van een clementieprocedure betreffende een persoon die inbreuk heeft gemaakt op het mededingingsrecht van de Unie. Bij gebreke van een bindende regeling van Unierecht op dit gebied staat het aan de lidstaten de nationale voorschriften vast te stellen en toe te passen voor de inzage in de stukken van clementieprocedures door personen die door een kartel schade hebben geleden.

10      Het Oberlandesgericht Wien onderstreept evenwel dat het Hof in de punten 30 en 31 van het arrest Pfleiderer tevens heeft geoordeeld dat het, met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel, noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de toepasselijke nationale regels niet aldus werken dat de verkrijging van een dergelijke vergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt en de belangen die de mededeling van de inlichtingen rechtvaardigen, worden afgewogen tegen de bescherming van de door de clementieverzoeker vrijwillig verstrekte inlichtingen. Een dergelijke afweging kan de nationale rechter in het kader van het nationale recht slechts per geval verrichten met inachtneming van alle relevante gegevens van de zaak.

11      Het Oberlandesgericht Wien twijfelt er dus aan of § 39, lid 2, KartG, verenigbaar is met deze uitlegging van het toepasselijke Unierecht, nu deze bepaling elke weging door de rechter van de betrokken belangen uitsluit.

12      Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich tevens af of § 39, lid 2, KartG, hoewel het op dezelfde manier van toepassing is op alle kartelprocedures, hetzij gegrond op nationaal recht hetzij op het recht van de Unie, niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel waarnaar in het door de verwijzende rechter genoemde punt 30 van het arrest Pfleiderer wordt verwezen, voor zover het niet van toepassing is op vorderingen tot vergoeding van schade als gevolg van een inbreuk op andere terreinen van het civiel recht of strafrecht. Deze vorderingen worden wat betreft de toegang tot het dossier in § 219, lid 2, ZPO, namelijk gunstiger behandeld.

13      Daarop heeft het Oberlandesgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Verzet het Unierecht zich, met name gelet op het arrest [Pfleiderer], tegen een nationale kartelrechtelijke bepaling die, (ook) in zaken betreffende de toepassing van artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU juncto verordening [(EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1)], de verlening van inzage in de stukken van het kartelgerecht aan niet bij het geding betrokken derden ten behoeve van de voorbereiding van schadevorderingen tegen karteldeelnemers, zonder uitzondering afhankelijk stelt van de toestemming van alle partijen in het geding, en de rechter niet de mogelijkheid biedt om per geval een afweging te maken van de Unierechtelijk beschermde belangen om te bepalen onder welke voorwaarden inzage in het dossier wordt verleend of geweigerd?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)      Verzet het Unierecht zich tegen een dergelijke nationale bepaling, wanneer deze weliswaar evenzeer voor een zuiver nationale kartelzaak geldt en ook geen speciale regeling voor door clementieverzoekers ter beschikking gestelde stukken kent, maar vergelijkbare nationale bepalingen voor andere soorten gedingen, in het bijzonder het contentieuze en het niet-contentieuze civiele geding en het strafgeding, bepalen dat ook zonder de toestemming van de partijen inzage kan worden verleend in gerechtelijke dossiers, mits de derde die geen partij is in het geding, zijn rechtsbelang bij de inzage in het dossier aannemelijk maakt en zwaarder wegende belangen van een andere persoon of een hoger algemeen belang in het concrete geval niet in de weg staan aan de inzage in het dossier?”

 Ontvankelijkheid

14      De Europese Commissie uit twijfels over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing omdat het hypothetisch zou zijn. Inderdaad laat niets in de verwijzingsbeslissing toe vast te stellen dat de in § 219, lid 2, tweede volzin, ZPO, genoemde voorwaarden in casu zijn vervuld, met name wat betreft het rechtmatige belang van de VDMT bij inzage in het betrokken dossier, ondanks dat de partijen toestemming hebben geweigerd. Zelfs als de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat § 39, lid 2, KartG onverenigbaar is met het recht van de Unie en deze bepaling buiten toepassing laat, staat derhalve hoe dan ook niet vast dat de VDMT krachtens deze bepaling van het ZPO recht heeft op inzage in het betrokken dossier.

15      Er zij aan herinnerd dat het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die gebaseerd is op een duidelijke scheiding tussen de taken van de nationale rechterlijke instanties en die van het Hof, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arrest van 21 februari 2013, Fédération Cynologique Internationale, C‑561/11, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      Het Hof kan immers slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te geven (zie onder meer arrest Fédération Cynologique Internationale, reeds aangehaald, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      In casu is dit niet het geval.

18      Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt immers dat § 39, lid 2, KartG, een bijzondere bepaling is die geldt voor verzoeken om inzage in dossiers van mededingingsprocedures, zodat in die gevallen is uitgesloten dat de algemene regel van § 219, lid 2, ZPO, op deze procedures wordt toegepast. Dientengevolge hoeven de voorwaarden van § 219, lid 2, tweede volzin, ZPO – waaronder de voorwaarde een rechtsbelang aannemelijk te maken indien de toestemming van de partijen ontbreekt – enkel te worden vervuld als het antwoord van het Hof de verwijzende rechter tot het oordeel brengt dat § 39, lid 2, KartG, onverenigbaar is met het recht van de Unie en dus buiten toepassing moet blijven. Mocht dit antwoord de verwijzende rechter in de gelegenheid stellen te oordelen dat § 39, lid 2, KartG, verenigbaar is met het Unierecht, dan kan op het verzoek van de VDMT om inzage in het dossier worden beslist op grond van enkel deze bepaling, waardoor § 219, lid 2, ZPO, in casu buiten toepassing blijft.

19      In die omstandigheden is het antwoord op de gestelde vragen kennelijk relevant voor de beslechting van het hoofdgeding en is het verzoek om een prejudiciële beslissing dus ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

20      Om de vragen van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden, dient om te beginnen eraan te worden herinnerd dat het recht van de Unie, evenzeer als het ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, ook rechten schept die dezen uit eigen hoofde kunnen doen gelden. Deze rechten ontstaan niet alleen wanneer de Verdragen ze uitdrukkelijk toekennen, maar ook als weerslag van duidelijk bepaalde verplichtingen die de Verdragen zowel aan particulieren als aan de lidstaten en de instellingen van de Unie opleggen (zie in die zin arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, Jurispr. blz. I‑5357, punt 31, en 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, Jurispr. blz. I‑6297, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      In dat kader heeft het Hof al uitgemaakt dat artikel 101, lid 1, VWEU rechtstreekse gevolgen teweegbrengt in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten doet ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven (arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, Jurispr. blz. I‑6619, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat aan het nuttig effect van het verbod in deze bepaling zou worden afgedaan indien niet eenieder vergoeding kon vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 26).

22      Volgens vaste rechtspraak dient de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van het Unierecht, de volle werking van dat recht te verzekeren en de daarin aan particulieren toegekende rechten te beschermen (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 16, en 19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, Jurispr. blz. I‑2433, punt 19, en arresten Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 25, en Manfredi e.a., reeds aangehaald, punt 89).

23      Door het recht van eenieder op vergoeding van de schade die hem wordt berokkend door een overeenkomst of gedraging die de mededinging in strijd met onder meer artikel 101, lid 1, VWEU kan beperken of vervalsen, worden de mededingingsregels van de Unie enerzijds gemakkelijker toepasbaar, waardoor – vaak verborgen – overeenkomsten of praktijken die de mededinging kunnen beperken of vervalsen, minder aantrekkelijk worden. In zoverre kunnen schadevorderingen wezenlijk bijdragen tot de handhaving van daadwerkelijke mededinging in de Europese Unie (zie in die zin arresten Courage en Crehan, punten 26 en 27; Manfredi e.a., punt 91, en Pfleiderer, punt 28).

24      Anderzijds vormt dat recht een doeltreffende bescherming tegen de nadelige gevolgen die elke schending van artikel 101, lid 1, particulieren kan berokkenen, voor zover personen die door die schending schade hebben geleden integrale vergoeding kunnen vorderen niet alleen van de reële schade (damnum emergens), maar ook van gederfde winst (lucrum cessans) alsmede van rente (zie in die zin arrest Manfredi e.a., punt 95).

25      Bij gebreke van Unieregelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen.

26      Met betrekking tot inzonderheid de procedureregels voor schadevorderingen wegens schending van de mededingingsregels staat het aan de lidstaten om de nationale regels vast te stellen en toe te passen over het recht van toegang tot documenten betreffende nationale kartelprocedures van personen die menen dat zij door een kartel zijn benadeeld (zie in die zin arrest Pfleiderer, punt 23).

27      Hoewel de lidstaten nog steeds bevoegd zijn om deze regels vast te stellen en toe te passen, moeten zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht nemen. Met name mogen de procesregels voor de vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het recht van de Unie ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arresten Courage en Crehan, punt 29, en Manfredi e.a., punt 62, en arrest van 30 mei 2013, Jőrös, C‑397/11, punt 29). In dat verband en inzonderheid op het terrein van het mededingingsrecht moeten zij de doeltreffende toepassing van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU onverlet laten (zie arrest Pfleiderer, punt 24, en arrest van 7 december 2010, VEBIC, C‑439/08, Jurispr. blz. I‑12471, punt 57).

28      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.

 De eerste vraag

29      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, inzonderheid het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de inzage in de stukken van het dossier van een nationale procedure over de toepassing van artikel 101 VWEU, waaronder de documenten die zijn overgelegd in het kader van een clementieprogramma, door derden die geen partij zijn bij deze procedure en voornemens zijn een schadevordering in te stellen tegen karteldeelnemers, enkel afhankelijk is gesteld van de toestemming van alle partijen bij deze procedure, zonder dat de nationale rechter de mogelijkheid is gelaten om de betrokken belangen te wegen.

30      Voor het antwoord op deze vraag moet worden opgemerkt dat de nationale rechter, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de nationale regels toe te passen die gelden voor het recht van inzage in de documenten van nationale procedures met betrekking tot een kartel door personen die menen dat zij door dit kartel zijn benadeeld, de belangen die de mededeling van de inlichtingen dan wel de bescherming ervan rechtvaardigen, tegen elkaar af moet wegen (zie in die zin arrest Pfleiderer, punt 30).

31      Deze afweging is noodzakelijk omdat elke strikte regel, zowel een absolute weigering inzage in de betrokken documenten te verlenen als algemene inzage in deze documenten – zeker op het vlak van de mededinging – de doeltreffende toepassing van met name artikel 101 VWEU en de rechten die daarbij aan particulieren worden verleend, kan aantasten.

32      Enerzijds moet worden geconstateerd dat een regel volgens welke inzage in elk stuk van een mededingingsprocedure moet worden geweigerd, de bescherming van het recht op vergoeding van personen die door een schending van artikel 101 VWEU zijn benadeeld, onmogelijk of ten minste uiterst moeilijk kan maken. Dat geldt met name indien deze personen enkel door middel van inzage in de stukken van het dossier van de procedure voor de bevoegde nationale mededingingsautoriteit over de bewijsmiddelen kunnen beschikken die nodig zijn om hun schadevordering te onderbouwen. Als deze personen geen enkele andere mogelijkheid hebben om zich deze bewijsmiddelen te bezorgen, verliest het recht op vergoeding dat zij rechtstreeks aan het Unierecht ontlenen door de weigering om inzage in het dossier te verlenen immers elk nuttig effect.

33      Anderzijds is een regel van algemene toegang volgens welke elk stuk uit een mededingingsprocedure aan een verzoeker moet worden verstrekt op de enkele grond dat deze voornemens is een schadevordering in te stellen, om te beginnen niet nodig om een doeltreffende bescherming te verzekeren van het recht op schadevergoeding waarover de verzoeker beschikt. Het is immers weinig waarschijnlijk dat de schadevordering gegrond moet worden op alle gegevens in het procesdossier. Bovendien zou deze regel kunnen leiden tot schending van andere rechten die het Unierecht toekent aan onder meer de betrokken ondernemingen, zoals het recht op bescherming van beroeps- of bedrijfsgeheimen, of aan de betrokken particulieren, zoals het recht op bescherming van persoonsgegevens. Tot slot zou een dergelijke algemene inzage ook schade kunnen toebrengen aan openbare belangen, zoals een doeltreffend beleid ter onderdrukking van schendingen van het mededingingsrecht, doordat het personen die bij een schending van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU zijn betrokken, ervan zou kunnen weerhouden samen te werken met de mededingingsautoriteiten (zie in die zin arrest Pfleiderer, punt 27).

34      Zoals het Hof al heeft uitgemaakt, volgt daaruit dat de nationale rechter de belangen die mededeling van de inlichtingen dan wel bescherming ervan rechtvaardigen in het kader van het nationale recht slechts per geval tegen elkaar kan afwegen, met inachtneming van alle relevante gegevens van de zaak (arrest Pfleiderer, punt 31).

35      Zoals de Oostenrijkse regering opmerkt, moet deze afweging weliswaar in het kader van het nationale recht plaatsvinden, maar mag dat recht niet aldus werken dat elke mogelijkheid deze belangen van geval tot geval te wegen voor de nationale rechter is uitgesloten.

36      Uit de verwijzingsbeslissing en alle bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat de enige voorwaarde voor inzage in het dossier van het kartelgerecht krachtens § 39, lid 2, KartG is dat geen van de partijen bij de procedure zich daartegen verzet.

37      In een dergelijke situatie beschikt de nationale rechter die moet beslissen op een verzoek om inzage in het dossier, over geen enkele mogelijkheid om de belangen die door het Unierecht worden beschermd tegen elkaar af te wegen. Deze rechter, die enkel bevoegd is om kennis te nemen van de toestemming of weigering van de partijen bij de procedure om de gegevens in dat dossier te verspreiden, kan niets doen om hogere algemene belangen of zwaarder wegende, gerechtvaardigde belangen van andere personen te beschermen, bijvoorbeeld om verstrekking van de gevraagde stukken toe te staan als slechts een van de partijen zich daartegen verzet.

38      Overigens blijkt uit de verwijzingsbeslissing tevens dat partijen bij een procedure voor het kartelgerecht zich zonder rechtvaardiging tegen inzage in het dossier kunnen verzetten. Daardoor blijft in de praktijk een risico bestaan dat elk verzoek om inzage stelselmatig wordt afgewezen, vooral indien het verzoek ziet op stukken waarvan de verspreiding in strijd is met de belangen van de partijen bij de procedure, waaronder stukken die bewijsmiddelen kunnen bevatten die kunnen dienen als grond voor een schadevordering en waarop de verzoeker niet langs andere wegen de hand kan leggen.

39      Daaruit volgt dat de regel van nationaal recht die in het hoofdgeding aan de orde is, de uitoefening van het recht op vergoeding dat benadeelden aan het Unierecht ontlenen, uiterst moeilijk kan maken, voor zover deze regel aan de procespartijen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU, de mogelijkheid laat te verhinderen dat personen die stellen dat zij door de schending van deze bepaling zijn benadeeld, inzage krijgen in de betrokken documenten, zonder rekening te houden met de omstandigheid dat deze personen mogelijk enkel door middel van inzage de nodige bewijsmiddelen kunnen verkrijgen om hun schadevordering te onderbouwen.

40      Deze uitlegging kan niet in twijfel worden getrokken door het argument van de Oostenrijkse regering dat een dergelijke regel onder meer noodzakelijk is voor stukken die door partijen in het dossier van de procedure zijn gevoegd in het kader van een clementieprogramma, om te waarborgen dat een dergelijk programma, en dus de toepassing van artikel 101 VWEU, doeltreffend is.

41      Zoals in punt 33 van het onderhavige arrest is opgemerkt, mogen de lidstaten de inzage in het dossier niet aldus regelen dat openbare belangen, zoals een doeltreffend beleid ter onderdrukking van schendingen van het mededingingsrecht, worden aangetast.

42      In dat verband heeft het Hof erkend dat clementieprogramma’s nuttige instrumenten zijn bij de doeltreffende bestrijding teneinde inbreuken op de mededingingsregels op te sporen en te beëindigen, en dus het doel van doeltreffende toepassing van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU dienen, maar dat de doeltreffendheid van deze programma’s kan worden aangetast wanneer documenten betreffende een clementieprocedure worden meegedeeld aan personen die een schadevordering wensen in te stellen. Het lijkt namelijk redelijk aan te nemen dat de mogelijkheid van een dergelijke mededeling degene die bij een schending van het mededingingsrecht is betrokken, ervan zal weerhouden gebruik te maken van de door dergelijke clementieprogramma’s geboden mogelijkheid (arrest Pfleiderer, punten 25‑27).

43      Hoewel deze overwegingen kunnen rechtvaardigen dat inzage in bepaalde stukken in het dossier van een nationale mededingingsprocedure wordt geweigerd, impliceren zij niet dat inzage stelselmatig kan worden geweigerd. Elk verzoek om inzage in de betrokken stukken moet per geval, met inachtneming van alle relevante gegevens van de zaak, worden beoordeeld (zie in die zin arrest Pfleiderer, punt 31).

44      In het kader van deze beoordeling is het aan de nationale rechter om enerzijds het belang te toetsen dat de verzoeker heeft bij inzage in de stukken met het oog op de voorbereiding van zijn beroep tot schadevergoeding, waarbij inzonderheid rekening wordt gehouden met de andere mogelijkheden die eventueel te zijner beschikking staan.

45      Anderzijds moet deze rechter rekening houden met de concrete nadelige gevolgen voor de openbare belangen of de gerechtvaardigde belangen van anderen waartoe inzage kan leiden.

46      Inzonderheid met betrekking tot het openbare belang van een doeltreffend clementieprogramma, dat de Oostenrijkse regering in casu noemt, moet worden opgemerkt dat – gelet op het belang van de bij de nationale rechter ingediende schadevorderingen voor de handhaving van daadwerkelijke mededinging in de Europese Unie (zie arrest Courage en Crehan, punt 27) – het enkele inroepen van een risico dat een clementieprogramma, in het kader waarvan deze documenten aan de bevoegde mededingingsautoriteit zijn verstrekt, aan doeltreffendheid zou inboeten door inzage in bewijsmiddelen in het dossier van een mededingingsprocedure die nodig zijn om vorderingen te onderbouwen, niet volstaat om weigering van inzage in deze gegevens te rechtvaardigen.

47      Aangezien een dergelijke weigering kan verhinderen dat deze vorderingen worden ingesteld, met als gevolg dat de betrokkenen ondernemingen, die mogelijk al (ten minste gedeeltelijke) immuniteit tegen geldboeten genieten, zich tevens kunnen onttrekken aan hun verplichting de schade te vergoeden die door de schending van artikel 101 VWEU is veroorzaakt, en dat ten koste van de benadeelden, moet deze weigering evenwel berusten op dwingende redenen die verband houden met de bescherming van het ingeroepen belang en van toepassing zijn op elk stuk waarin inzage is geweigerd.

48      Enkel het risico dat een bepaald stuk in concreto het openbare belang van een doeltreffend nationaal clementieprogramma aantast, kan rechtvaardigen dat dit document niet wordt verspreid.

49      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het Unierecht, inzonderheid het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan inzage in de stukken van het dossier van een nationale procedure over de toepassing van artikel 101 VWEU, waaronder de stukken die zijn overgelegd in het kader van een clementieprogramma, door derden die geen partij zijn bij deze procedure en voornemens zijn een schadevordering in te stellen tegen karteldeelnemers, enkel afhankelijk is gesteld van de toestemming van alle partijen bij deze procedure, zonder dat de nationale rechter de mogelijkheid is gelaten om de betrokken belangen te wegen.

 De tweede prejudiciële vraag

50      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht, inzonderheid het doeltreffendheidsbeginsel, verzet zich tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan inzage in de stukken van het dossier van een nationale procedure over de toepassing van artikel 101 VWEU, waaronder de stukken die zijn overgelegd in het kader van een clementieprogramma, door derden die geen partij zijn bij deze procedure en voornemens zijn een schadevordering in te stellen tegen karteldeelnemers, enkel afhankelijk is gesteld van de toestemming van alle partijen bij deze procedure, zonder dat de nationale rechter de mogelijkheid is gelaten om de betrokken belangen te wegen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.