Language of document : ECLI:EU:C:2019:776

BESCHIKKING VAN HET HOF (Tweede kamer)

24 september 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 7, lid 4 – Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Recht om te zwijgen en recht om zichzelf niet te belasten – Schikking tussen de openbaar aanklager en de dader van een strafbaar feit – Goedkeuring van een dergelijke schikking door de rechter – Voorwaarde – Instemming van de andere beklaagden – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Niet-toepasselijkheid”

In zaak C‑467/19 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 19 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 19 juni 2019, in de strafprocedure tegen

QR,

in aanwezigheid van:

Spetsializirana prokuratura,

YM,

ZK,

HD,

geeft

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, C. Vajda (rapporteur), P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 19 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 19 juni 2019, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,

gezien de beslissing van de Tweede kamer van 10 juli 2019 om het verzoek in te willigen,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 4, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), van de artikelen 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van de beginselen van doeltreffendheid en gelijke behandeling.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen vier Bulgaarse onderdanen, QR, YM, ZK en HD over hun lidmaatschap van een georganiseerde criminele groep.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Handvest

3        Artikel 20 van het Handvest, met als opschrift „Gelijkheid voor de wet”, bepaalt:

„Eenieder is gelijk voor de wet.”

4        Artikel 51 van het Handvest, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt het volgende:

„1.      De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

2.      Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”

 Richtlijn 2016/343

5        Overweging 9 van richtlijn 2016/343 luidt:

„Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

6        Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

a)      bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;

b)      het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

7        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.”

8        Artikel 7 van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Recht om te zwijgen en recht om zichzelf niet te belasten”, bepaalt in lid 4:

„De lidstaten mogen hun rechterlijke instanties toestaan bij de veroordeling rekening te houden met de bereidheid tot medewerking van verdachten en beklaagden.”

 Bulgaars recht

9        Artikel 381 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”), met als opschrift „Schikking over de oplegging van een overeengekomen straf in de voorbereidende fase”, bepaalt in de leden 1 tot en met 6 dat wanneer de beklaagde zijn schuld erkent, hij na afloop van het onderzoek via zijn advocaat een schriftelijke schikking met de openbaar aanklager kan treffen over de oplegging van een overeengekomen straf. Bij een dergelijke schikking bekent de beklaagde schuld, doet hij afstand van de normale strafprocedure en stemt hij ermee in dat hem een bepaalde sanctie wordt opgelegd. De aldus opgelegde sanctie is altijd minder zwaar dan die waartoe de beklaagde na afloop van een normale procedure zou zijn veroordeeld.

10      Artikel 381, lid 7, NPK luidt:

„Wanneer de procedure betrekking heeft op meerdere personen […], kan de schikking worden getroffen door enkelen van hen […].”

11      Artikel 382 NPK, met als opschrift „Beslissing van de rechter over de schikking”, bepaalt:

„1.      De schikking wordt door de openbaar aanklager onmiddellijk na de vaststelling ervan voor de bevoegde rechtbank van eerste aanleg gebracht, op hetzelfde moment als de zaak.

[…]

5.      De rechtbank kan wijzigingen aan de schikking voorstellen die door de openbaar aanklager en de advocaat worden onderzocht. De beklaagde wordt als laatste gehoord.

6.      De inhoud van de definitieve schikking, die door de openbaar aanklager, de advocaat en de beklaagde wordt ondertekend, wordt toegevoegd aan het dossier van de rechtbank.

7.      De rechtbank keurt de schikking goed voor zover zij niet in strijd is met de wet en de goede zeden.

8.      Wanneer de rechtbank de schikking niet goedkeurt, verwijst zij de zaak naar de openbaar aanklager. In dat geval heeft de bekentenis van de beklaagde […] geen bewijskracht. […]”

12      Artikel 383 NPK, met als opschrift „Gevolgen van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf”, bepaalt dat de door de rechtbank goedgekeurde schikking de gevolgen heeft van een vonnis met kracht van gewijsde.

13      Volgens artikel 384 NPK, met als opschrift „Schikking over de oplegging van een overeengekomen straf in het kader van een gerechtelijke procedure”:

„1.      [D]e rechtbank [kan] een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf goedkeuren nadat de gerechtelijke procedure is ingeleid […]

[…]

3.      In die gevallen wordt de schikking over de oplegging van een overeengekomen straf pas goedgekeurd nadat alle partijen hun instemming hebben verleend.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Spetsializirana prokuratura (gespecialiseerd openbaar ministerie, Bulgarije) strafvervolging heeft ingesteld tegen vier personen, te weten QR, YM, ZK en HD, en dat zij een akte van tenlastelegging heeft ingediend bij de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije).

15      QR wordt ervan beschuldigd een georganiseerde criminele groep te hebben geleid die als doel had strafbare feiten van woeker en afpersing te plegen. De drie andere personen worden ervan beschuldigd deel te hebben genomen aan deze georganiseerde criminele groep.

16      QR wordt eveneens vervolgd voor vier feiten van afpersing. Het eerste zou hij samen met HD hebben gepleegd, het tweede samen met ZK en HD, het derde alleen en het vierde samen met YM en ZK. Met betrekking tot de vier feiten is aangevoerd dat zij zijn gepleegd voor rekening van de georganiseerde criminele groep in kwestie.

17      QR heeft schuld bekend voor al deze beschuldigingen. Zijn advocaat en de openbaar aanklager hebben een schriftelijke schikking getroffen op grond waarvan een minder zware straf zal worden opgelegd dan die waarin de wet voorziet. Nadat QR met de schikking had ingestemd, hebben de openbaar aanklager, QR en diens advocaat deze overeenkomst ondertekend.

18      YM en zijn advocaat hebben niet ingestemd met deze schikking en zich daartegen verzet. ZK en zijn advocaat zijn van mening dat het nutteloos was om instemming te geven of te weigeren voor deze schikking, aangezien het verzet van YM verhindert dat de schikking in kwestie wordt getroffen. HD en zijn advocaat hebben in dit verband geen verklaring afgelegd.

19      Overeenkomstig de nationale procesregels werd de schikking voor goedkeuring overgelegd aan de verwijzende rechter. Deze laatste legt uit dat indien een dergelijke schikking tijdens de gerechtelijke fase van de strafprocedure en in een situatie waarin meerdere personen worden vervolgd, wordt getroffen, zij pas na de instemming van alle partijen door de bevoegde rechtbank kan worden goedgekeurd. Dienaangaande preciseert hij dat deze voorwaarde letterlijk is uitgelegd in bepaalde uitspraken van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije), in die zin dat voor de goedkeuring van een dergelijke schikking instemming moet worden verkregen van alle beklaagden in het kader van een strafprocedure.

20      De verwijzende rechter is van oordeel dat het feit dat een beklaagde instemt met het treffen, door een medebeklaagde, van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf, de kans vergroot dat de procedure tegen die beklaagde wordt afgesloten met een schuldigverklaring. Ten eerste maakt het treffen van een dergelijke schikking door een medebeklaagde deze laatste een getuige in de procedure die belastende verklaringen kan afleggen tegen de andere beklaagden. Ten tweede volgt uit een deel van de nationale rechtspraak dat een dergelijke schikking wordt beschouwd als een gerechtelijke handeling, ten aanzien van alle beklaagden, die de zaak ten gronde definitief beslecht.

21      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de voorwaarde van instemming van alle beklaagden verenigbaar is met artikel 7, lid 4, van richtlijn 2016/343, met artikel 47, eerste en tweede alinea, en artikel 52, lid 1, van het Handvest en met de beginselen van doeltreffendheid en gelijke behandeling.

22      In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is rechtspraak als die welke in het geding is, die betrekking heeft op de nationale wet betreffende de goedkeuring door de rechtbank van een tussen de openbaar aanklager en de verdediging getroffen schikking over de oplegging van een overeengekomen straf, waarin is bepaald dat de instemming van de andere verdachten als voorwaarde geldt voor de goedkeuring van een dergelijke schikking en dat die instemming enkel nodig is tijdens de gerechtelijke fase van de procedure, verenigbaar met artikel 7, lid 4, van richtlijn 2016/343, met de artikelen 47 en 52 van het Handvest alsook met het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel?”

 Prejudiciële spoedprocedure

23      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

24      Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft hij met name aangegeven dat QR in voorlopige hechtenis is genomen en dat het voortzetten van die hechtenis afhangt van het antwoord op de gestelde vraag, aangezien hij zich bij gebreke van een antwoord van het Hof niet kan uitspreken over de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, die voorziet in een lagere gevangenisstraf.

25      In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing de uitlegging betreft van richtlijn 2016/343, die valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Dit verzoek kan dus worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure die is geregeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

26      Wat in de tweede plaats het criterium inzake de spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu blijkt uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier dat QR zijn vrijheid is ontnomen en dat zijn verdere hechtenis afhangt van de beslechting van het hoofdgeding.

27      In die omstandigheden heeft de Tweede kamer van het Hof op 10 juli 2019, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

28      Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op de prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking.

29      Deze bepaling dient in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing te worden toegepast.

30      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 4, van richtlijn 2016/343, artikel 47, eerste en tweede alinea, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, het doeltreffendheidsbeginsel en het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de goedkeuring door een rechter van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, die is getroffen tussen een persoon die wordt vervolgd omdat hij tot een criminele groep behoort, en de openbaar aanklager, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de andere personen die worden vervolgd op grond van hun lidmaatschap van deze criminele groep instemming voor deze schikking geven.

31      Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat richtlijn 2016/343 ingevolge artikel 2 ervan, van toepassing is op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van de strafprocedure, vanaf het tijdstip waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben gepleegd, tot de eindbeslissing die vaststelt of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan, definitief is geworden. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vier beklaagden in het hoofdgeding beklaagden in een strafprocedure zijn, en dat nog geen definitieve beslissing is genomen om te bepalen of zij schuldig zijn aan het betrokken strafbare feit.

32      In die context zij eraan herinnerd dat richtlijn 2016/343, zoals blijkt uit overweging 9 en artikel 1 ervan, tot doel heeft voor strafprocedures gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn [arrest van 5 september 2019, AH (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Zo stelt artikel 7 van richtlijn 2016/343 bepaalde gemeenschappelijke regels vast voor het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te belasten. In deze context wijst artikel 7, lid 4, erop dat de lidstaten hun rechterlijke instanties kunnen toestaan om bij het wijzen van hun vonnis rekening te houden met de bereidheid tot medewerking van verdachten en beklaagden.

34      Laatstgenoemde bepaling beperkt zich er dus toe, in de context van het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te belasten, de lidstaten de bevoegdheid te laten om hun rechterlijke instanties toe te staan, wanneer zij een vonnis met daarin een sanctie wijzen, rekening te houden met de medewerking van de beklaagden. Aangezien die bepaling de lidstaten niet verplicht om te verzekeren dat die instanties rekening houden met deze medewerking, verleent zij dus geen enkel recht aan een beklaagde om een lagere sanctie te verkrijgen in geval van samenwerking met de rechterlijke instanties, bijvoorbeeld door middel van het treffen van een schikking met de openbaar aanklager, waarin die persoon zijn schuld erkent.

35      Bovendien geeft artikel 7, lid 4, van richtlijn 2016/343, geen uitsluitsel over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de rechterlijke instanties in voorkomend geval bij het wijzen van hun vonnis rekening kunnen houden met de bereidheid tot medewerking van de beklaagden, aangezien deze modaliteiten en voorwaarden uitsluitend door het nationale recht worden geregeld.

36      Hieruit volgt dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2016/343 niet de vraag regelt of de goedkeuring van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf al dan niet kan worden onderworpen aan een voorwaarde van instemming zoals aan de orde in het hoofdgeding.

37      Wat de bepalingen van het Handvest betreft waarnaar de verwijzende rechter verwijst, zij opgemerkt dat het Handvest in het hoofdgeding niet van toepassing is.

38      Artikel 51, lid 1, van het Handvest bepaalt immers dat de bepalingen van het Handvest aan de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Volgens de bewoordingen van het tweede lid van dit artikel, breidt het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken en „schept [het] geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken”. Het Hof moet dus het recht van de Unie, binnen de grenzen van de aan de Unie toegekende bevoegdheden, uitleggen in het licht van het Handvest (arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Zoals blijkt uit de toelichting bij artikel 51 van het Handvest, die op grond van artikel 52, lid 7, ervan naar behoren in acht moet worden genomen, bevestigt het in artikel 51 van het Handvest gebruikte begrip „ten uitvoer brengen” de vóór de inwerkingtreding van het Handvest ontwikkelde rechtspraak van het Hof over de toepassing van de grondrechten van de Unie als algemene beginselen van het Unierecht, volgens welke rechtspraak de verplichting voor de lidstaten om de in kader van de Unie vastgestelde grondrechten te eerbiedigen alleen geldt wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie (arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip „ten uitvoer brengen van het Unierecht” in de zin van artikel 51 van het Handvest, vereist dat er een verband bestaat tussen een Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel, dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Het Hof is met name tot de slotsom gekomen dat de grondrechten van de Unie niet konden worden toegepast in verband met een nationale regeling wegens het feit dat de Unievoorschriften op het betrokken gebied de lidstaten geen specifieke verplichting oplegden voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie (arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu legt het Unierecht, zoals blijkt uit punt 34 van de onderhavige beschikking, de lidstaten geen enkele verplichting op om hun rechterlijke instanties toe te staan om bij het geven van hun beslissing rekening te houden met de bereidheid tot medewerking van verdachten en beklaagden, meer bepaald door het treffen van een schikking met de openbaar aanklager, waarin een persoon zijn schuld erkent in ruil voor een lagere straf.

43      Bijgevolg kan een voorwaarde van instemming zoals aan de orde in het hoofdgeding, waaraan de goedkeuring van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf is onderworpen, niet worden geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

44      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, kan worden volstaan met de vaststelling, zoals blijkt uit punt 34 van de onderhavige beschikking, dat het Unierecht een beklaagde niet het recht verleent om, zoals in het hoofdgeding, met de openbaar aanklager een schikking te treffen in ruil voor een lagere straf. Het doeltreffendheidsbeginsel is derhalve niet van toepassing op een voorwaarde van instemming als aan de orde in het hoofdgeding, waaraan de goedkeuring van een dergelijke schikking is onderworpen.

45      In die omstandigheden moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het niet de vraag regelt of de goedkeuring door een rechter van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, die is getroffen tussen een beklaagde, die wordt vervolgd omdat hij tot een criminele groep zou behoren, en de openbaar aanklager, al dan niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de andere beklaagden, die worden vervolgd op grond van hun lidmaatschap van deze criminele groep, instemming voor die schikking geven.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 4, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat het niet de vraag regelt of de goedkeuring door een rechter van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, die is getroffen tussen een beklaagde, die wordt vervolgd omdat hij tot een criminele groep zou behoren, en de openbaar aanklager, al dan niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de andere beklaagden, die worden vervolgd op grond van hun lidmaatschap van deze criminele groep, instemming voor die schikking geven.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.