Language of document : ECLI:EU:F:2012:135

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

25 september 2012 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Psychisch geweld – Verzoek om bijstand – Recht op bekendmaking – Overplaatsing – Dienstbelang”

In zaak F‑41/10,

betreffende een beroep ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Moises Bermejo Garde, ambtenaar van het Europees Economisch en Sociaal Comité, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), vertegenwoordigd door M. Echevarría Viñuela als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel (rapporteur), kamerpresident, E. Perillo en R. Barents, rechters,

griffier: J. Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 januari 2012,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 7 juni 2010, vraagt M. Bermejo Garde om nietigverklaring van de besluiten waarbij de voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: „EESC”), ten eerste het wegens psychisch geweld ingediende verzoek om bijstand heeft afgewezen en heeft geweigerd om het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: „OLAF”) in te schakelen, en ten tweede zijn oude functie heeft beëindigd en zijn overplaatsing heeft gelast, alsmede om het EESC te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan hem.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 1, „Menselijke waardigheid”, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt:

„De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.”

3        Artikel 41, leden 1 en 2, „Recht op behoorlijk bestuur”, van het Handvest bepaalt:

„1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

2. Dit recht behelst met name:

a)      het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;

b)      het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;

c)      de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.”

4        Artikel 31, lid 1, „Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en ‑voorwaarden”, van het Handvest bepaalt dat „[i]edere werknemer [...] recht [heeft] op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden”.

5        Artikel 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) luidt:

„1. De ambtenaar onthoudt zich van iedere vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie.

2. De ambtenaar die het slachtoffer is geweest van psychisch geweld of seksuele intimidatie mag daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten ondervinden. De ambtenaar die in een dergelijke aangelegenheid een getuigenis heeft afgelegd, mag daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten ondervinden, mits de ambtenaar te goeder trouw heeft gehandeld.

3. Onder ‚psychisch geweld’ wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten.

4. Onder ‚seksuele intimidatie’ wordt de situatie verstaan waarin zich enige vorm van ongewenst gedrag van seksuele aard voordoet, met als doel of resultaat een persoon in zijn waardigheid aan te tasten of een intimiderende, vijandige, agressieve of verstorende sfeer te creëren. Seksuele intimidatie wordt beschouwd als discriminatie op grond van geslacht.”

6        Artikel 22 bis van het Statuut bepaalt:

„1. De ambtenaar die tijdens de uitoefening van zijn functie of in verband daarmee kennis krijgt van feiten die het bestaan doen vermoeden van mogelijke onwettige activiteiten, inclusief fraude of corruptie, waardoor de belangen van de [Unie] worden geschaad, dan wel van gedragingen bij de uitvoering van de werkzaamheden die een aanwijzing vormen voor ernstig plichtsverzuim door ambtenaren van de [Unie], meldt dit onverwijld aan zijn directe chef of aan zijn directeur-generaal, of, als hij dat nuttig acht, aan de secretaris-generaal of een persoon in een vergelijkbare functie, of rechtstreeks aan het [OLAF].

De in [de eerste alinea] bedoelde informatie wordt schriftelijk verstrekt.

Dit lid is ook van toepassing in het geval van ernstig plichtsverzuim door een lid van een instelling, door personen die in dienst zijn van een instelling, of dienstverleners die voor rekening van een instelling werken.

2. De ambtenaar die de in lid 1 bedoelde informatie ontvangt, deelt ieder gegeven waarvan hij kennis krijgt en dat het bestaan van onregelmatigheden als bedoeld in lid 1 doet vermoeden, onverwijld mee aan het OLAF.

3. De ambtenaar mag van de kant van de instelling geen nadelige gevolgen ondervinden van het feit dat hij gegevens als bedoeld in de leden 1 en 2 heeft meegedeeld, op voorwaarde dat hij redelijk en te goeder trouw heeft gehandeld.

4. De leden 1 tot en met 3 zijn niet van toepassing op documenten, bewijsstukken, rapporten, nota’s of inlichtingen, in welke vorm dan ook, die in het kader van de behandeling van een aanhangige of beëindigde rechtszaak tot stand komen of worden bijgehouden, of die ter kennis van de betrokken ambtenaar komen in de loop van een rechtszaak.”

7        Artikel 22 ter, lid 1, van het Statuut luidt:

„De ambtenaar die de in artikel 22 bis bedoelde gegevens verstrekt aan de Voorzitter van de [Europese] Commissie, aan de Voorzitter van de Rekenkamer [van de Europese Unie], aan de Voorzitter van de Raad [van de Europese Unie], aan de Voorzitter van het Europees Parlement of aan de Europese Ombudsman, mag daarvan van de kant van de instelling waartoe hij behoort, geen nadelige gevolgen ondervinden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) hij moet er naar eer en geweten van overtuigd zijn dat de bekendgemaakte informatie en de aantijgingen die ze eventueel bevat, in essentie waar zijn; en

b) de informatie moet eerder door de ambtenaar aan het [OLAF] of aan zijn instelling zijn meegedeeld en OLAF of de instelling moet over de gezien de complexiteit van de zaak door het Bureau of instelling, vastgestelde termijn hebben beschikt om passende maatregelen te kunnen nemen. De ambtenaar wordt binnen 60 dagen naar behoren van deze termijn in kennis gesteld.”

8        Artikel 60, lid 6, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1; hierna: „financieel reglement”), bepaalt met name dat elk bij het financieel beheer en de controle van de verrichtingen betrokken personeelslid „[i]n geval van illegale activiteiten, fraude of corruptie die de belangen van de Gemeenschappen kunnen schaden, de bij de geldende wetgeving aangewezen autoriteiten en instanties waarschuwt”.

9        Artikel 72 van verordening nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van het financieel reglement (PB L 357, blz. 1) luidt:

„De in artikel 60, lid 6, [...] van het financieel reglement bedoelde autoriteiten en instanties zijn de instanties die zijn aangewezen bij het Statuut [...] en bij de besluiten van de communautaire instellingen betreffende interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en alle andere onwettige activiteiten die de belangen van de Gemeenschappen schaden.”

10      Artikel 72, lid 1, van het reglement van orde van het EESC (hierna: „reglement van orde”) luidt:

„De door het Statuut [...] aan het tot aanstelling bevoegde gezag toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend:

–        voor de secretaris-generaal, door het bureau;

–        voor de ambtenaren van de rangen 16, 15 en 14 van functiegroep [AD (administrateurs)] door het bureau op voorstel van de secretaris-generaal, wat de toepassing van de artikelen 13, 29, 30, 31, 32, 40, 41, 49, 50, 51, 78, en 90, lid 1, van het Statuut [...] betreft; voor de andere bepalingen van het Statuut, met inbegrip van artikel 90, lid 2, worden deze bevoegdheden door de voorzitter uitgeoefend, op voorstel van de secretaris-generaal;

–        voor ambtenaren van de rangen 13, 12 en 11 van functiegroep AD door de voorzitter, op voorstel van de secretaris-generaal;

–        voor ambtenaren van de overige rangen van functiegroep AD en voor ambtenaren van functiegroep [AST (assistenten)] door de secretaris-generaal.”

11      Op 11 oktober 1999 heeft het EESC besluit nr. 363/99 A vastgesteld betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken in het kader van de bestrijding van fraude, corruptie en iedere andere onwettige activiteit waardoor afbreuk aan de financiële belangen van de Gemeenschappen wordt gedaan.

12      Artikel 2 van besluit nr. 363/99 A, „Mededelingsplicht”, bepaalt:

„Elke ambtenaar of elk personeelslid van het [EESC] die kennis krijgt van feiten welke het bestaan doen vermoeden van mogelijke gevallen van fraude, corruptie of van enige andere onwettige activiteit waardoor de belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, of van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die kunnen duiden op een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen die aanleiding tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke vervolgingen kan geven, of [op] een niet-nakoming van de overeenkomstige verplichtingen van leden, bestuurders of personeelsleden die niet aan het Statuut onderworpen zijn, stelt onverwijld zijn diensthoofd of zijn directeur-generaal daarvan in kennis, dan wel, indien hij dit nuttig acht, zijn secretaris-generaal of [OLAF].

De secretaris-generaal en de diensthoofden (of de bestuurders) van het [EESC] doen elk feit waarvan zij kennis hebben gekregen en dat het bestaan doet vermoeden van onregelmatigheden als bedoeld in de eerste alinea, onverwijld aan het [OLAF] toekomen.

De bestuurders, ambtenaren en andere personeelsleden van het [EESC] mogen in geen geval wegens een in de eerste en tweede alinea bedoelde mededeling op onbillijke of discriminerende wijze worden behandeld.

Leden die kennis krijgen van de in de eerste alinea bedoelde feiten stellen de voorzitter van het [EESC] of, indien zij zulks nuttig achten, het [OLAF] daarvan rechtstreeks in kennis.”

 Feiten

13      Verzoeker, ambtenaar sinds 1990, is op 1 juni 1991 in dienst getreden van het EESC en als juridisch adviseur tewerkgesteld bij de directie Administratie, Personeel en Financiën.

14      Met ingang van 1 juni 1997 is hij aangesteld als hoofd van de eenheid „Juridische Dienst” (hierna: „juridische dienst”) van die directie.

15      Op 1 april 2007 is verzoeker bevorderd naar de rang AD 13.

16      Op 1 oktober 2008 is W., de nieuwe secretaris-generaal van het EESC (hierna: „secretaris-generaal”), in dienst getreden.

17      De volgende dag heeft de secretaris-generaal een dienstnota verzonden waarbij hij het personeel meedeelde dat hij ad interim het op dat moment vacante ambt van directeur van de directie Personeel en Financiën zou vervullen.

18      Vaststaat dat korte tijd na de aanstelling van W. als secretaris-generaal de betrekkingen tussen hem en verzoeker zijn verslechterd, daar verzoeker hem met name verweet dat hij „onredelijke” druk op de juridische dienst uitoefende.

19      Op 7 december 2009 heeft verzoeker een nota bij het EESC ingediend, gericht aan de voorzitter van het EESC (hierna: „voorzitter”) alsmede aan de voorzitters van de drie groepen sociale partners waaruit het EESC bestaat, in hun hoedanigheid van leden van het bureau van het EESC. In die nota, die bijlagen en documentatiemateriaal bevatte, stelde rekwirant het bureau van het EESC (hierna: „bureau”) onder uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut op de hoogte van het bestaan van ernstige en talrijke onregelmatigheden die de secretaris-generaal en, in mindere mate, het hoofd van de eenheid „Aanwerving, Loopbanen, Opleiding” van de directie Personeel en Financiën in de uitoefening van hun functie zouden hebben begaan. Verzoeker maakte in het bijzonder melding van:

–        op de juridische dienst uitgeoefende druk;

–        de weigering om een tuchtmaatregel te treffen jegens een ambtenaar die schuldig was aan strafbare feiten en die feiten bij OLAF te melden;

–        de onregelmatige voorziening in ambten van directeur binnen het EESC.

20      In diezelfde nota vroeg verzoeker het bureau met name:

–        „een administratief onderzoek in te stellen [met als doel] de feiten en de onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan vast te stellen”;

–        hem „mededeling te doen van de termijn genoemd in artikel 22 ter, [lid] 1, [sub] b, van het Statuut”;

–        „de maatregelen te treffen om de goede werking van het [secretariaat-generaal] te herstellen”;

–        „de onafhankelijkheid van de juridische dienst te waarborgen onder de voorwaarden vereist door de rechtspraak van het Hof van Justitie [van de Europese Unie]”;

–        „na de noodzakelijke interventie van OLAF de nodige conclusies met betrekking tot de persoonlijke aansprakelijkheid te trekken”.

21      In diezelfde nota van 7 december 2009 vroeg verzoeker het bureau voorts op basis van artikel 24 van het Statuut om hem bij te staan en om de „maatregelen te treffen die nodig zijn om het psychisch geweld van de secretaris-generaal [jegens hem] te beëindigen”.

22      Bij e-mails van diezelfde dag heeft verzoeker de andere leden van het bureau meegedeeld dat hij in de ruimten van hun respectieve groepen een envelop voor hen had neergelegd met daarin een kopie van de nota van 7 december 2009. Volgens verzoeker hebben die enveloppen de geadresseerden ervan niet bereikt, omdat de voorzitter en de drie groepsvoorzitters de verspreiding ervan hebben verhinderd.

23      Op 10 december 2009 heeft de voorzitter het hoofd van zijn kabinet opdracht gegeven om een „inleidend onderzoek” in te stellen naar de informatie die verzoeker in de nota van 7 december 2009 had meegedeeld.

24      In het kader van de uitvoering van die opdracht heeft het hoofd van het kabinet van de voorzitter de bij de nota van 7 december 2009 betrokken personen gehoord. Verzoeker is tweemaal gehoord, op 15 december 2009 en op 14 januari 2010.

25      Eind januari 2010 heeft het hoofd van het kabinet van de voorzitter een rapport opgesteld over de beweringen van psychisch geweld en onregelmatigheden binnen het EESC die verzoeker in de nota van 7 december 2009 aan de orde had gesteld. In dat rapport stelde hij dat die beweringen ongegrond waren. Hij gaf met name aan dat er sprake was van een „gespannen sfeer” tussen de juridische dienst en het secretariaat-generaal, welk „probleem voornamelijk te wijten leek aan een meningsverschil over de rol van de [juridische dienst]” en dat „de verschillende als geweld aangemerkte gebeurtenissen slechts uitingen van dat meningsverschil waren, welke eventueel werden verergerd door aanzienlijke culturele verschillen op juridisch gebied alsmede door het karakter van de betrokkenen”.

26      In de loop van een onderhoud op 22 februari 2010 heeft de voorzitter verzoeker gevraagd om de verzoeken in zijn nota van 7 december 2009 in te trekken.

27      Bij schrijven van 26 februari 2010 heeft verzoeker dit verzoek afgewezen, waarbij hij uiteenzette dat hij „na in alle eerlijkheid te hebben gemeend dat er sprake was van onregelmatig gedrag [...], hij zichzelf thans niet k[on] tegenspreken zonder het gevoel te hebben inbreuk te maken op artikel 21 van het Statuut”. Hij beklemtoonde overigens „dat hierbij geen enkel persoonlijk belang of conflict speelde en dit alles strikt professioneel bl[eef]”.

28      Bij besluit nr. 088/10 A van 3 maart 2010 (hierna: „besluit van 3 maart 2010”) heeft de voorzitter „op basis van een hem door het bureau op 16 februari 2010 verleend mandaat” alle verzoeken in de nota van 7 december 2009 afgewezen, „daar de genoemde feiten niet k[onden] worden aangemerkt als een strafbaar feit of als een schending van de statutaire bepalingen op tuchtrechtelijk gebied”.

29      In datzelfde besluit, waarin werd vermeld dat „er een poging tot verzoening was gedaan, maar dat [...] [verzoeker] de voorgestelde oplossing niet had aanvaard”, heeft de voorzitter verklaard dat „de grief van intimidatie op het werk door de secretaris-generaal of elke andere ambtenaar ongegrond was, aangezien de weinige bewijselementen die op dat gebied beschikbaar waren in een andere richting [duidden] dan de door de klager aangevoerde argumenten” en „er geen bewijs bestond voor de beschuldiging van misbruik van bevoegdheid en onterechte uitoefening van de bevoegdheden van het bureau door de secretaris-generaal”.

30      Voorts gaf de voorzitter in dat besluit aan dat „de secretaris-generaal [verzoeker] een taak zou toevertrouwen die overeenstemde met zijn kwalificaties en zijn rang, met behoud van de toelage van diensthoofd met het oog op zijn aanstelling in een dergelijke post in de nabije toekomst indien die niet onmiddellijk beschikbaar was, maar in een andere eenheid dan de juridische dienst”.

31      Ten slotte verklaarde de voorzitter dat „de secretaris-generaal mededeling zou doen van de andere administratieve maatregelen die het goede verloop van de administratieve werkzaamheid kunnen bevorderen en geschikt zijn om het onbegrip en de problemen binnen het secretariaat-generaal te overwinnen, met eerbiediging van de beginselen van behoorlijk bestuur en van de uitoefening, door de verschillende bevoegdheidstructuren, van de hun toevertrouwde verantwoordelijkheden en bevoegdheden”.

32      Het besluit van 3 maart 2010 is verzoeker op de dag van vaststelling ervan in de oorspronkelijke Italiaanse versie ter kennis gebracht en vervolgens, op 10 maart daaraanvolgend, in de Spaanse en de Franse versie.

33      Op 24 maart 2010 heeft de voorzitter een „addendum” bij het besluit van 3 maart 2010 vastgesteld, waarin werd gepreciseerd dat „de door de secretaris-generaal getroffen [uitvoerings]maatregelen van het besluit [van 3 maart 2010], onder gezag van de voorzitter zouden worden uitgevoerd” (hierna: „addendum van 24 maart 2010”).

34      Bij besluit nr. 133/10 A van 24 maart 2010 beëindigde de voorzitter, „na overleg met en met instemming van de secretaris-generaal, in het belang van de dienst en met onmiddellijke ingang” verzoekers werkzaamheid van hoofd van de juridische dienst met de precisering dat hij „met ingang van 6 april 2010 als diensthoofd en met zijn ambt zou worden tewerkgesteld bij een andere dienst van het EESC” (hierna: „besluit tot beëindiging van de oude functie”).

35      Bij besluit nr. 184/10 A van 13 april 2010 heeft de voorzitter verzoeker, „na overleg met en met instemming van de secretaris-generaal om praktische redenen als diensthoofd en met zijn ambt” tewerkgesteld bij de directie Logistiek, met name om zich bezig te houden met juridische zaken betreffende contracten en aanbestedingsprocedures. Dat besluit zou op 6 april 2010 in werking treden (hierna: „besluit tot overplaatsing”).

36      Bij nota van 3 juni 2010 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen:

–        het besluit van 3 maart 2010;

–        het addendum van 24 maart 2010;

–        het besluit tot beëindiging van de oude functie;

–        het besluit tot overplaatsing.

 Procesverloop en conclusies van partijen

37      Overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Statuut heeft verzoeker het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de in de klacht bedoelde besluiten ingesteld, zonder het besluit over de klacht af te wachten. Diezelfde dag heeft hij bij het Gerecht een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van die besluiten.

38      Bij brieven van de griffie van 11 juni 2010 zijn partijen ervan op de hoogte gesteld dat de procedure in de hoofdzaak overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Statuut werd opgeschort.

39      Bij beschikking van 14 juli 2010 heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen.

40      Na het besluit tot afwijzing van de klacht, dat op 1 oktober 2010 is genomen en verzoeker op 15 oktober daaraanvolgend ter kennis is gebracht, zijn partijen overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Statuut ervan op de hoogte gesteld dat de procedure in de hoofdzaak voor het Gerecht zou worden hervat.

41      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het besluit van 3 maart 2010, het addendum van 24 maart 2010, het besluit tot beëindiging van de oude functie en het besluit tot overplaatsing nietig te verklaren;

–        het EESC te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 17 500 EUR aan hem;

–        het EESC te verwijzen in alle kosten.

42      Het EESC verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.

 In rechte

1.     Vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010 en van het addendum van 24 maart 2010

43      Om te beginnen moet de strekking van het besluit van 3 maart 2010 en van het addendum van 24 maart 2010 worden bepaald, waarvoor eerst de inhoud van de nota van 7 december 2009 moet worden bepaald.

44      In de nota van 7 december 2009 bracht verzoeker de administratie op de hoogte van feiten die in twee afzonderlijke categorieën kunnen worden ingedeeld.

45      Ten eerste stelde hij feiten aan de orde die hem rechtstreeks betroffen. Hij verklaarde met name dat er sprake was van psychisch geweld door de secretaris-generaal, dat voornamelijk bestond in het uitoefenen van „onredelijke” druk op de juridische dienst. Hij vroeg de administratie om hem krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut bijstand te verlenen, voornamelijk door de juridische dienst te onttrekken aan de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal (hierna: „verzoek om bijstand”).

46      Ten tweede heeft de betrokkene in de nota van 7 december 2009 eveneens de aandacht gevestigd op feiten die, ook al betroffen zij hem niet rechtstreeks, zijns inziens schadelijk konden zijn voor de belangen van het EESC. Hij maakte met name melding van de weigering van de secretaris-generaal om een tuchtrechtelijke sanctie op te leggen aan een ambtenaar die schuldig was aan strafbare feiten, onregelmatigheden in de procedure van voorziening in de ambten van directeur van de directie A voor raadgevende werkzaamheden, en van de directie Personeel en Financiën en van de wederrechtelijke toe-eigening, door de secretaris-generaal, van de bevoegdheden van het bureau op het gebied van de aanstelling van andere ambtenaren van het EESC. Verzoeker verzocht om deze informatie krachtens artikel 22 bis, lid 2, van het Statuut onmiddellijk te melden bij OLAF (hierna: „verzoek om inschakeling van OLAF”).

47      Nu de inhoud van de nota van 7 december 2009 aldus is omschreven, moet worden vastgesteld dat de voorzitter bij het besluit van 3 maart 2010 zowel het verzoek om bijstand als het verzoek om inschakeling van OLAF heeft afgewezen en verzoeker voorts heeft gemeld dat hij in de toekomst zou worden overgeplaatst, en dat de modaliteiten van die overplaatsing zouden worden gepreciseerd door de secretaris-generaal. Hieraan heeft de voorzitter in het addendum van 24 maart 2010 toegevoegd dat de modaliteiten van verzoekers overplaatsing onder zijn gezag zouden worden uitgevoerd.

48      Onder deze omstandigheden moet achtereenvolgens uitspraak worden gedaan:

–        over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarin wordt aangegeven dat verzoeker zou worden overgeplaatst, en over de vordering tot nietigverklaring van het addendum van 24 maart 2010;

–        over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om inschakeling van OLAF wordt afgewezen;

–        over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen.

 Vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarin wordt aangegeven dat verzoeker zou worden overgeplaatst, en vordering tot nietigverklaring van het addendum van 24 maart 2010

49      Volgens vaste rechtspraak zijn alleen handelingen of maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als bezwarend te beschouwen (zie arrest Gerecht van 14 september 2010, Da Silva Pinto Branco/Hof van Justitie, F‑52/09, punt 32), waarbij die handelingen of maatregelen afkomstig moeten zijn van het bevoegde gezag en een definitief standpunt van de administratie moeten inhouden (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 mei 2006, Lavagnoli/Commissie, T‑95/04, punt 35). De loutere kennisgeving van het voornemen van het bevoegd gezag om in de toekomst een bepaald besluit te nemen, kan voor de betrokken ambtenaar of ambtenaren rechten noch verplichtingen scheppen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 maart 1993, Blackman/Parlement, T‑33/89 en T‑74/89, punt 27).

50      In casu heeft de voorzitter verzoeker in het besluit van 3 maart 2010 meegedeeld dat hem „in een andere eenheid dan de juridische dienst een taak zou worden toegewezen die overeenstemde met zijn kwalificaties en zijn rang” en heeft hij dus slechts het voornemen van de administratie kenbaar gemaakt om de betrokkene in de toekomst over te plaatsen, zodat deze loutere kennisgeving van een voornemen voor verzoeker noch rechten noch verplichtingen heeft doen ontstaan. Ditzelfde geldt voor het addendum van 24 maart 2010, waarin de voorzitter slechts heeft aangegeven dat de „door de secretaris-generaal getroffen [uitvoerings]maatregelen van het besluit [van 3 maart 2010], onder gezag van de voorzitter zouden worden uitgevoerd”.

51      Onder deze omstandigheden moet, daar vaststaat dat de daadwerkelijke overplaatsing van verzoeker pas op grond van de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing heeft plaatsgevonden, bovengenoemde vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om inschakeling van OLAF wordt afgewezen

52      Verzoeker vraagt het Gerecht om het besluit van 3 maart 2010 nietig te verklaren, voor zover daarbij het verzoek om inschakeling van OLAF wordt afgewezen. Hij voert daartoe een reeks middelen aan, ontleend aan schending van artikel 22 bis, lid 2, van het Statuut, van artikel 2, tweede alinea, van besluit nr. 363/99 A, van artikel 60, lid 6, van het financieel reglement, van artikel 72 van verordening nr. 2342/2002 alsmede van artikel 11 van besluit 005/03 A betreffende de interne regels voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie.

53      Onderzocht moet worden of bovengenoemde vordering ontvankelijk is.

54      Ten eerste zij eraan herinnerd dat in het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004, is vastgelegd dat elke ambtenaar het recht heeft om zijn directe chefs of een extern orgaan te attenderen op het bestaan van ernstige onregelmatigheden waarvan hij binnen zijn instelling getuige is, opdat die onregelmatigheden bekend zijn en zo nodig worden bestraft. Zo bepaalt artikel 22 bis, lid 1, eerste alinea, van het Statuut uitdrukkelijk dat „de ambtenaar die tijdens de uitoefening van zijn functie of in verband daarmee kennis krijgt van feiten die het bestaan doen vermoeden van mogelijke onwettige activiteiten, inclusief fraude of corruptie, waardoor de belangen van de [Unie] worden geschaad, dan wel van gedragingen bij de uitvoering van de werkzaamheden die een aanwijzing vormen voor ernstig plichtsverzuim door ambtenaren van de [Unie], dit onverwijld aan zijn directe chef of aan zijn directeur-generaal meldt, of, als hij dat nuttig acht, aan [OLAF]”.

55      In het bijzondere geval van het personeel van het EESC is het recht van een ambtenaar of personeelslid om zijn directe chefs of rechtstreeks OLAF te alarmeren eveneens opgenomen in een bijzondere tekst, namelijk artikel 2, eerste alinea, van besluit nr. 363/99 A, dat bepaalt dat „elke ambtenaar of elk personeelslid van het [EESC] die kennis krijgt van feiten welke het bestaan doen vermoeden van mogelijke gevallen van fraude, corruptie of van enige andere onwettige activiteit waardoor de belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, of van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die kunnen duiden op een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen die aanleiding tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke vervolgingen kan geven, of [op] een niet-nakoming van de overeenkomstige verplichtingen van leden, bestuurders of personeelsleden die niet aan het Statuut onderworpen zijn, onverwijld zijn diensthoofd of zijn directeur-generaal daarvan in kennis stelt, dan wel, indien hij dit nuttig acht, zijn secretaris-generaal of [OLAF]”.

56      Ten tweede moet worden opgemerkt dat wanneer een ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 22 bis, lid 1, eerste alinea, van het Statuut geboden mogelijkheid om zijn directe chefs of een extern orgaan te alarmeren, artikel 22 bis, lid 2, van het Statuut de persoon die de informatie heeft ontvangen verplicht om „ieder gegeven waarvan hij kennis krijgt en dat het bestaan van onregelmatigheden als bedoeld in lid 1 [van artikel 22 bis van het Statuut] doet vermoeden, onverwijld mee te delen aan OLAF”.

57      Deze verplichting om OLAF mededeling te doen van de informatie die de betrokken ambtenaar heeft verstrekt, wordt voor het EESC herhaald in artikel 2, tweede alinea, van besluit nr. 363/99 A, dat bepaalt dat „de secretaris-generaal en de diensthoofden (of de bestuurders) van het [EESC] elk feit waarvan zij kennis hebben gekregen en dat het bestaan doet vermoeden van onregelmatigheden als bedoeld in de eerste alinea [van dit artikel], onverwijld aan het [OLAF] doen toekomen”.

58      Ten slotte volgt uit de bepalingen van artikel 60, lid 6, van het financieel reglement gelezen in samenhang met die van artikel 72 van verordening nr. 2342/2002, dat elk personeelslid dat binnen een instelling betrokken is bij „het financieel beheer en de controle van de verrichtingen [...] in geval van illegale activiteiten, fraude of corruptie die de belangen van de Gemeenschappen kunnen schaden” gehouden is om OLAF te informeren.

59      Het Hof moet uitmaken of en in welke mate het besluit waarbij een directe chef die van een ambtenaar informatie heeft ontvangen als bedoeld in artikel 22 bis, lid 1, eerste alinea, van het Statuut, meent deze niet aan OLAF te moeten meedelen, voor die ambtenaar een bezwarend besluit vormt.

60      Die vraag moet ontkennend worden beantwoord in het bijzondere geval waarin de informatie afkomstig is van de ambtenaar die zijn directe chefs op de hoogte heeft gesteld van feiten die, ofschoon zij de belangen van de Unie schaden of een ernstig plichtsverzuim van één of meerdere personeelsleden vormen, hem niet rechtstreeks betreffen.

61      In herinnering moet immers worden gebracht dat een ambtenaar die het bestaan van eventuele onwettige activiteiten of een ernstig plichtsverzuim door ambtenaren aan het licht wil brengen, de bewijselementen waarover hij in verband met het bestaan van die onregelmatigheden meent te beschikken volgens artikel 22 bis van het Statuut rechtstreeks aan OLAF kan zenden. Wanneer de door de ambtenaar geïnformeerde persoon weigert om OLAF in te schakelen, kan die ambtenaar zich dus nog steeds rechtstreeks tot OLAF wenden.

62      Bovendien is het vaste rechtspraak dat een ambtenaar niet in het belang van de wet of van de instellingen kan optreden en dat hij tot staving van een beroep alleen grieven kan aanvoeren die hem persoonlijk betreffen (beschikking Gerecht van eerste aanleg van 7 juli 1998, Moncada/Commissie, T‑178/97, punt 39). Aanvaarding dat een ambtenaar die zijn rechtstreekse chef op de hoogte heeft gesteld van onregelmatigheden die hem niet rechtstreeks betreffen beroep kan instellen tegen de weigering van die chef om die informatie aan OLAF door te geven, zou erop neerkomen dat die ambtenaar werd toegestaan om in het belang van de wet op te treden. Die conclusie doet echter geen afbreuk aan de mogelijkheid voor die ambtenaar om, wanneer hij van mening is dat wegens de aan zijn directe chefs gegeven informatie een besluit is genomen dat afbreuk doet aan zijn belangen, beroep in te stellen tegen dat besluit.

63      Zoals reeds gezegd, betroffen de feiten die verzoeker in casu in het verzoek om inschakeling van OLAF aan de orde had gesteld, hem niet rechtstreeks aangezien hij daarin met name melding maakte van de weigering van de secretaris-generaal om een ambtenaar van het EESC een tuchtmaatregel op te leggen, de onregelmatige voorziening in ambten van directeur binnen het EESC dan wel de toe-eigening door de secretaris-generaal van de bevoegdheden van het bureau op het gebied van de aanstelling van andere ambtenaren van het EESC.

64      Hieruit volgt dat het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om inschakeling van OLAF wordt afgewezen, voor verzoeker geen bezwarend besluit vormt en dat de vordering om het besluit op dat punt nietig te verklaren niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen

65      Tot staving van bovengenoemde vordering voert verzoeker een reeks grieven aan die in wezen in drie middelen kunnen worden gehergroepeerd, ontleend aan:

–        onbevoegdheid van de voorzitter om het besluit van 3 maart 2010 vast te stellen, schending van de procedure en van artikel 41 van het Handvest;

–        schending van artikel 86 van het Statuut, van bijlage IX bij het Statuut, van besluit nr. 635/05 A van de voorzitter van het EESC betreffende de algemene uitvoeringsbepalingen voor tuchtprocedures en administratieve onderzoeken (hierna: „AUB van bijlage IX bij het Statuut”), en van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging;

–        schending van artikel 24 van het Statuut en niet-nakoming van de bijstandsplicht, schending van het Handvest en bestaan van een kennelijke beoordelingsfout.

 Middel ontleend aan de onbevoegdheid van de voorzitter om het besluit van 3 maart 2010 vast te stellen, schending van de procedure en van artikel 41 van het Handvest

–       Argumenten van partijen

66      Verzoeker stelt dat het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen, door het bureau had moeten worden genomen en niet door de voorzitter, zoals in casu het geval is geweest.

67      Hij voegt hieraan toe dat het EESC een aantal procedurele fouten heeft gemaakt, met name door miskenning van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur en van de op 23 oktober 2007 vastgestelde regels voor de functionering van het bureau. Met uitzondering van de voorzitter en de groepsvoorzitters, hebben de leden van het bureau immers nooit toegang gehad tot het verzoek om bijstand. Bovendien hebben de leden van het bureau evenmin toegang gehad tot de inhoud van het ontwerpbesluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand. Ten slotte bevatten de processen-verbaal van de vergaderingen van het bureau geen vermelding van het eindbesluit of van de verklaringen van de leden van het bureau.

68      Het EESC concludeert tot afwijzing van het middel.

–       Beoordeling door het Gerecht

69      Volgens de bewoordingen van artikel 72, lid 1, derde streepje, van het reglement van orde worden de bevoegdheden die door het Statuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) worden verleend, met betrekking tot ambtenaren van de rangen AD 13, AD 12 en AD 11 uitgeoefend door de voorzitter, op voorstel van de secretaris-generaal.

70      In casu staat vast dat verzoeker op het moment van vaststelling van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen, ambtenaar van de rang AD 13 was. Dit besluit is dus in overeenstemming met de bepalingen van artikel 72, lid 1, derde streepje, van het reglement van orde genomen door de voorzitter. Dit betekent dat verzoeker niet kan stellen dat voormeld besluit door het bureau en niet door de voorzitter had moeten worden genomen.

71      Aangezien, zoals zojuist is gezegd, de voorzitter en niet het bureau bevoegd was om zich uit te spreken over het verzoek om bijstand, moet de grief ontleend aan het bestaan van procedurele fouten die het besluit van 3 maart 2010 aantasten, daar met name de leden van het bureau niet betrokken waren geweest bij de behandeling van het verzoek om bijstand, worden afgewezen.

72      Hieruit volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

 Middel ontleend aan schending van artikel 86 van het Statuut, van bijlage IX bij het Statuut, van de AUB van bijlage IX bij het Statuut en van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

–       Argumenten van partijen

73      Verzoeker betoogt dat hij in het verzoek om bijstand ten minste een begin van bewijs van de echtheid heeft geleverd van het psychisch geweld dat hij zou hebben ondervonden en, met name, van de pogingen van de secretaris-generaal om afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de juridische dienst. In plaats van een administratief onderzoek in te stellen in de zin van artikel 86, lid 2, van het Statuut, van de artikelen 1 en 2 van bijlage IX bij het Statuut en van artikel 2 van de AUB van bijlage IX bij het Statuut, zoals hij had moeten doen, heeft de voorzitter door het hoofd van zijn kabinet slechts een inleidend onderzoek doen verrichten, waarvan de conclusies hem overigens niet vóór het besluit van 3 maart 2010 zijn meegedeeld.

74      In zijn verweerschrift concludeert het EESC tot afwijzing van het middel.

–       Beoordeling door het Gerecht

75      Op grond van artikel 24 van het Statuut dienen de instellingen van de Unie hun personeel te beschermen tegen alle vormen van intimidatie of een mensonwaardige behandeling door hiërarchieke meerderen. Volgens vaste rechtspraak moet de administratie, wanneer zij geconfronteerd wordt met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar die de bescherming van zijn instelling vraagt, een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. In een dergelijk geval dient de betrokken instelling de geschikte maatregelen te nemen, en met name een onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten die aan zijn klacht ten grondslag liggen vast te stellen (arrest Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, punten 15 en 16; arresten Gerecht van eerste aanleg van 21 april 1993, Tallarico/Parlement, T‑5/92, punt 31, en 5 december 2000, Campogrande/Commissie, T‑136/98, punt 42).

76      In casu volgt uit de stukken van het dossier dat de voorzitter binnen drie dagen na de indiening van het verzoek om bijstand, namelijk op 10 december 2009, de chef van zijn kabinet heeft opgedragen om een „inleidend onderzoek” in te stellen naar de beweringen van psychisch geweld en onregelmatigheden die de secretaris-generaal werden verweten. In januari 2010 heeft het hoofd van het kabinet van de voorzitter, na verzoeker te hebben gehoord, op 15 december 2009 en 14 januari 2010, en de in het verzoek om bijstand beschuldigde personen, een uitvoerig rapport opgesteld waarin hij de gegrondheid van de verschillende door verzoeker tegen de secretaris-generaal geuite beschuldigingen heeft onderzocht en besproken. Onder deze omstandigheden heeft het EESC voldaan aan de verplichting die krachtens de in het vorige punt genoemde rechtspraak op hem rustte, namelijk een onderzoek doen instellen teneinde in samenwerking met de indiener van het verzoek om bijstand de feiten vast te stellen die aan dat verzoek ten grondslag lagen.

77      Het argument dat het EESC een administratief onderzoek had moeten instellen in de zin van artikel 86, lid 2, van het Statuut, van de artikelen 1 en 2 van bijlage IX bij het Statuut en van artikel 2 van de AUB van bijlage IX bij het Statuut, moet worden afgewezen. Uit die bepalingen volgt immers dat de daarin bedoelde administratieve onderzoeken plaatsvinden in het kader van een tuchtprocedure en alleen moeten worden ingesteld wanneer uit het bewijsmateriaal het bestaan van plichtsverzuim door een ambtenaar kan worden afgeleid. Het verzoek om bijstand bevatte echter geen enkel element dat, zonder dat zelfs eerst een inleidend onderzoek werd ingevoerd, de instelling van een dergelijk tuchtrechtelijk administratief onderzoek naar de secretaris-generaal zou hebben gerechtvaardigd.

78      Ten slotte kan de grief dat het EESC, in strijd met de rechten van de verdediging, heeft nagelaten om verzoeker vóór de afwijzing van het verzoek om bijstand in kennis te stellen van de conclusies van het door het hoofd van het kabinet van de voorzitter opgestelde rapport en van de verschillende verslagen van de verhoren die in het kader van het door hem geleide onderzoek waren georganiseerd, niet worden aanvaard. Het is juist dat de eerbiediging van het recht van verdediging in elke tegen een persoon gerichte procedure die tot een voor hem bezwarende handeling kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie vormt, dat zelfs bij ontbreken van enige regeling betreffende de betrokken procedure moet worden nageleefd (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 1997, Gaspari/Parlement, T‑36/96, punt 32). De bij het verzoek om bijstand ingeleide procedure kan in casu echter niet worden aangemerkt als een tegen verzoeker gerichte procedure (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2000, K/Commissie, T‑67/99, punt 72). Het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen, behoorde dus niet tot de besluiten waarvoor de rechten van verdediging in acht moeten worden genomen.

79      Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

 Middel ontleend aan schending van artikel 24 van het Statuut, niet-nakoming van de bijstandsplicht, schending van het Handvest en bestaan van een kennelijke beoordelingsfout

–       Argumenten van partijen

80      Verzoeker stelt dat hij het slachtoffer van psychisch geweld is geweest en dat de voorzitter vervolgens, door het verzoek om bijstand af te wijzen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, artikel 24 van het Statuut heeft geschonden, de bijstandsplicht niet is nagekomen alsmede de artikelen 1 en 31, lid 1, van het Handvest heeft geschonden, die bepalen dat „de menselijke waardigheid onschendbaar is [en] moet worden geëerbiedigd en beschermd” respectievelijk „iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden”.

81      Het EESC voert hiertegen aan dat verzoeker louter relationele problemen met de secretaris-generaal en onenigheid over dossiers van juridische aard als psychisch geweld kwalificeert.

–       Beoordeling door het Gerecht

82      Artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut definieert psychisch geweld als „onbehoorlijk gedrag” dat kan worden aangetoond wanneer is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden. De eerste voorwaarde houdt verband met het bestaan van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die zich „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch” voordoen, hetgeen veronderstelt dat psychisch geweld moet worden begrepen als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en dat er sprake is van herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen, die „opzettelijk” zijn. De tweede cumulatieve voorwaarde, die – in de Franse versie – met de eerste wordt verbonden door het nevenschikkend voegwoord „en”, vereist dat deze gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten. Aangezien het adjectief „opzettelijk” betrekking heeft op de eerste voorwaarde, en niet op de tweede, kan er een dubbele conclusie worden getrokken. Enerzijds moeten de in artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut vermelde gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften bewust geschieden, hetgeen toevallige handelingen uitsluit van de werkingssfeer van deze bepaling. Anderzijds is het daarentegen niet vereist dat deze gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften de bedoeling hebben om de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van een persoon aan te tasten.

83      Met andere woorden, er kan sprake zijn van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut zonder dat de geweldpleger met zijn handelingen de bedoeling had om het slachtoffer in diskrediet te brengen of om de werkomstandigheden van het slachtoffer met opzet aan te tasten. Het volstaat reeds dat zijn handelingen, wanneer zij bewust werden verricht, objectief dergelijke gevolgen hadden (zie in die zin arresten Gerecht van 9 december 2008, Q/Commissie, F‑52/05, punt 135, op dit punt niet vernietigd bij het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, en 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, punt 65).

84      In het licht van deze overwegingen moet uitspraak worden gedaan over de grief ontleend aan het bestaan van psychisch geweld, hetgeen veronderstelt dat de echtheid wordt onderzocht van de handelingen die verzoeker de secretaris-generaal verwijt en wordt bepaald of die handelingen tot gevolg hebben gehad dat objectief zijn persoonlijkheid, zijn waardigheid of zijn fysieke of psychische integriteit zijn aangetast.

85      Ten eerste betoogt verzoeker dat de secretaris-generaal heeft geprobeerd druk op hem uit te oefenen zodat hij als hoofd van de juridische dienst rechtens onjuiste juridische adviezen zou ondertekenen. Dit zou met name het geval zijn geweest bij de bevordering met terugwerkende kracht van een ambtenaar.

86      Dienaangaande volgt uit de stukken van het dossier dat de voorzitter in het kader van de bevorderingsronde 2008, duidelijk in strijd met de binnen het EESC geldende regels, heeft besloten om een ambtenaar met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 te bevorderen.

87      Opgemerkt zij echter dat verzoeker, hoewel dit besluit is genomen „op voorstel van de secretaris-generaal”, hem er niet van heeft beschuldigd dat hij verantwoordelijk was voor dit onwettige besluit en zelfs heeft erkend dat de secretaris-generaal had gehandeld onder druk van een lid van het bureau dat voorzitter van het EESC wilde worden.

88      Bovendien voert verzoeker geen enkel element aan dat voldoende steun biedt voor de door het EESC overigens formeel betwiste stelling dat de secretaris-generaal hem tijdens een vergadering op 8 juni 2009 opdracht zou hebben gegeven om een juridisch advies op te stellen, bedoeld om de wettigheid van het betrokken besluit aan te tonen. Meer bepaald bevat het verslag van die vergadering, dat verzoeker overigens zelf heeft opgesteld, geen bewijs van het bestaan van die druk noch overigens van de beledigingen die de secretaris-generaal tijdens die vergadering jegens hem zou hebben geuit.

89      Overigens is het juist dat de secretaris-generaal diezelfde 8 juni 2009 een e-mail heeft gezonden aan alle personeelsleden van het EESC, waarin hij opmerkte dat, indien beroep in rechte tegen het betrokken besluit tot bevordering met terugwerkende kracht zou worden ingesteld, er gebruik diende te worden gemaakt van de diensten van een advocaat, aangezien „duidelijk was dat verzoeker niet in staat was om de administratie in de door haar vastgestelde zin bij te staan”.

90      Gelet op de omstandigheden waarin die e-mail is verzonden, is het Gerecht echter van oordeel dat deze niet verzoekers beroepsbekwaamheden ter discussie wilde stellen, maar, gezien verzoekers voortdurende kritiek op de wettigheid van het betrokken bevorderingsbesluit, de noodzaak wilde vaststellen om in geval van een beroep in rechte de verdediging van het EESC toe te vertrouwen aan een advocaat. In het verslag dat verzoeker van de vergadering van 8 juni 2009 heeft opgesteld heeft hij de secretaris-generaal overigens zelf voorgesteld om gebruik te maken van deze oplossing.

91      De grief ontleend aan het feit dat de secretaris-generaal zou hebben geprobeerd om druk uit te oefenen op de juridische dienst, moet dus worden afgewezen.

92      Ten tweede stelt verzoeker dat het EESC een kennisgeving van vacature heeft bekendgemaakt, waarin de voorwaarden om aan de selectieprocedure te kunnen deelnemen opzettelijk zo waren geformuleerd dat zijn sollicitatie was uitgesloten.

93      Uit de stukken van het dossier blijkt dat kennisgeving van vacature nr. 26/09 (hierna: „eerste kennisgeving van vacature”), bedoeld om te voorzien in het ambt van directeur van de directie Algemene Zaken van het EESC in de rang AD 14, op 6 juli 2009 volgens de procedure voorzien in artikel 29, lid 1, van het Statuut op de website van het EESC is bekendgemaakt. Die kennisgeving, die was bedoeld voor de ambtenaren van het EESC en van de andere instellingen van de Unie, vereiste onder meer „een grondige kennis van twee officiële talen van de Europese Unie en kennis van ten minste één andere officiële taal van de Europese Unie”. Voorts preciseerde deze dat „om dienstredenen, een goede kennis [van het Engels] en [van het Frans] zeer gewenst was”. Verzoeker heeft gesolliciteerd naar het ambt bedoeld in de eerste kennisgeving van vacature.

94      Nadat het bureau op 29 september 2009 had besloten om de eerste kennisgeving van vacature terug te trekken en „[de vacature] volgens artikel 29[, leden 1 en 2,] van het Statuut opnieuw bekend te maken”, is kennisgeving van vacature nr. 43/09, bestemd om te voorzien in dezelfde post van directeur van de directie algemene zaken, bekendgemaakt op de website van het EESC en in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 247 A, blz. 1; hierna: „nieuwe kennisgeving van vacature”). De taaleisen in de nieuwe kennisgeving van vacature waren thans de volgende: „grondige kennis van een officiële taal van de Europese Unie en zeer goede kennis van ten minste twee andere officiële talen van de Europese Unie. Om dienstredenen is een goede kennis van het Engels en het Frans zeer gewenst.” Verzoeker heeft zijn sollicitatie naar het in de nieuwe kennisgeving van vacature bedoelde ambt bevestigd alvorens deze op 3 december 2009 in te trekken.

95      Het is juist dat het Gerecht bij afzonderlijk arrest van heden (arrest van 25 september 2012, Bermejo Garde/EESC, F‑51/10) heeft geoordeeld dat die wijziging van de taaleisen in praktijk tot gevolg heeft gehad dat verzoekers sollicitatie naar het ambt van directeur van de directie Algemene Zaken niet in aanmerking werd genomen, omdat hij slechts over een grondige kennis van één officiële taal (het Spaans), een althans zeer goede kennis van een tweede officiële taal (het Frans), maar slechts over een „goede kennis” van een derde officiële taal van de Unie (het Engels) beschikte. Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat de nieuwe kennisgeving van vacature voor verzoeker dus een bezwarend besluit vormde.

96      Verzoeker geeft echter geen nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen ter ondersteuning van de stelling dat de taaleisen zijn gewijzigd met het doel om zijn sollicitatie uit te sluiten.

97      Uit de stukken van het dossier blijkt juist dat het EESC verzoeker en de andere kandidaten die, net als hij, hadden gereageerd op de eerste kennisgeving van vacature, heeft meegedeeld dat zij, behoudens tegenbericht, zouden worden aangemerkt als sollicitanten voor de nieuwe kennisgeving van vacature, hetgeen de bewering van misbruik van bevoegdheid tegenspreekt.

98      Bovendien moet worden opgemerkt dat uit de stukken van het dossier eveneens blijkt dat in een eerdere kennisgeving van vacature, die op 24 februari 2009 was bekendgemaakt en bedoeld was om te voorzien in het ambt van directeur van de directie Personeel en Financiën, dezelfde taaleisen voorkwamen als in de nieuwe kennisgeving van vacature.

99      Ten derde stelt verzoeker dat de secretaris-generaal op 15 oktober 2009 een vergadering heeft georganiseerd onder het mom van het herstel van de goede betrekkingen tussen het secretariaat-generaal en de juridische dienst, maar die feitelijk een echte „hoorzitting van tuchtrechtelijke aard” zou zijn geweest. Verzoeker voert hiervoor echter geen enkel bewijs aan. Meer bepaald kan dit bewijs niet worden geleverd door de aanwezigheid bij die vergadering, aan de zijde van de secretaris-generaal, van het hoofd van de eenheid „Bijstand van personeel, Individuele Rechten, Gelijke Kansen”.

100    In deze omstandigheden hebben de feiten die verzoeker de secretaris-generaal verwijt, of deze nu afzonderlijk of in hun geheel worden beschouwd, niet tot gevolg gehad dat zijn persoonlijkheid, zijn waardigheid of zijn fysieke of psychische integriteit is aangetast, zodat het middel ontleend aan het feit dat de voorzitter een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te weigeren vast te stellen dat hij het slachtoffer van psychisch geweld was geweest en door het verzoek om bijstand niet in te willigen, moet worden afgewezen.

101    Ten slotte stelt verzoeker weliswaar dat de voorzitter heeft geprobeerd om hem ervan te overtuigen, zijn verzoek om bijstand eenvoudigweg in te trekken, hetgeen met name zou getuigen van zijn partijdigheid, doch deze omstandigheid toont alleen aan dat de voorzitter, die ervan overtuigd was dat de door verzoeker geuite beschuldigingen van psychisch geweld ongegrond waren, zich met eerbiediging van de zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft ingespannen om het geschil op minnelijke wijze te regelen. In elk geval kan een dergelijk initiatief niet de wettigheid aantasten van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen, dat, zoals reeds gezegd, is genomen na een regelmatige procedure en geen kennelijke beoordelingsfout bevat.

102    Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 3 maart 2010, voor zover daarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen, moet worden afgewezen.

2.     Vordering tot nietigverklaring van het besluit tot beëindiging van de oude functie en van het besluit tot overplaatsing

103    Tot staving van de vordering tot nietigverklaring van bovengenoemde besluiten die, gelet op hun strekking, voor verzoeker bezwarende besluiten vormen (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 april 2002, Fronia/Commissie, T‑51/01, punt 32), worden in wezen zeven middelen aangevoerd, respectievelijk ontleend aan:

–        onbevoegdheid van de persoon die het besluit heeft vastgesteld;

–        schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging;

–        niet-nakoming van de motiveringsplicht;

–        schending van de artikelen 12 bis, 22 bis en 86 van het Statuut;

–        kennelijke beoordelingsfout;

–        niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur;

–        schending van artikel 22 ter, lid 1, van het Statuut.

 Middel ontleend aan onbevoegdheid van de persoon die het besluit heeft vastgesteld

 Argumenten van partijen

104    Verzoeker merkt op dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing, anders dan de schijn doet voorkomen, in werkelijkheid zijn vastgesteld door de secretaris-generaal, en niet door de voorzitter, hetgeen blijkt uit het feit dat de voorzitter de taak om verzoekers nieuwe werkzaamheden te bepalen in het besluit tot beëindiging van de oude functie heeft gedelegeerd aan de secretaris-generaal.

105    Uit de bewoordingen van die besluiten blijkt in elk geval duidelijk dat deze zijn genomen na overleg met en met instemming van de secretaris-generaal, ofschoon hij volgens artikel 72, lid 1, van het reglement van orde slechts bevoegd is om een voorstel te doen.

106    Het EESC antwoordt hierop dat de voorzitter bevoegd was om de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing te nemen.

 Beoordeling door het Gerecht

107    Zoals in punt 69 van dit arrest reeds gezegd, bepaalt artikel 72, lid 1, derde streepje, van het reglement van orde van het EESC dat de door het Statuut aan het TABG toegekende bevoegdheden voor ambtenaren van de rangen AD 13, AD 12 en AD 11 worden uitgeoefend door de voorzitter, op voorstel van de secretaris-generaal.

108    In casu blijkt uit de bewoordingen van de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing dat deze besluiten zijn genomen door de voorzitter, hetgeen ook blijkt uit zijn handtekening onderaan die besluiten.

109    Verzoeker beroept zich echter op het feit dat de voorzitter in het addendum van 24 maart 2010 heeft aangegeven dat de „[uitvoerings]maatregelen” van het besluit tot beëindiging van de oude functie, namelijk de bepaling van de nieuwe werkzaamheden, „zouden worden genomen door de secretaris-generaal”. Uit deze bewoordingen kan op zich echter niet worden afgeleid dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing, die door de voorzitter zijn ondertekend, door de secretaris-generaal en niet door de voorzitter zijn genomen. Overigens had de voorzitter in het addendum van 24 maart 2010 beklemtoond dat die „[uitvoerings]maatregelen” zouden worden uitgevoerd „onder zijn gezag”.

110    Ofschoon het juist is dat de voorzitter in de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing heeft aangegeven dat deze waren genomen „met instemming van de secretaris-generaal”, betekent een dergelijke, ongelukkige formulering niet dat de voorzitter zich ten onrechte gebonden achtte aan het gunstige advies van de secretaris-generaal en aldus de omvang heeft miskend van de bevoegdheden die hij ontleende aan artikel 72, lid 1, derde streepje, van het reglement van orde.

111    Hieruit volgt dat het middel ontleend aan onbevoegdheid van de persoon die het besluit heeft genomen moet worden afgewezen.

 Middel ontleend aan schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

 Argumenten van partijen

112    Verzoeker betoogt dat de voorzitter het met name in artikel 41, lid 2, van het Handvest neergelegde beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden, omdat hij hem vóór de vaststelling van de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing niet heeft gehoord.

113    Het EESC concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Gerecht

114    Geoordeeld is dat bij een besluit om een ambtenaar tegen zijn wil over te plaatsen, dat wordt genomen in een context van moeilijke betrekkingen zoals in casu het geval is, zelfs wanneer elke regeling betreffende de betrokken procedure ontbreekt toepassing moet worden gegeven aan het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie (arrest Hof van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, punt 46).

115    Een dergelijk besluit kan dus pas worden genomen nadat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad om naar behoren zijn standpunt uiteen te zetten over het ontwerpbesluit, in het kader van een door het TABG geïnitieerde mondelinge of schriftelijke uitwisseling van gedachten, waarvan het TABG het bewijs dient te leveren (arrest Marcuccio/Commissie, reeds aangehaald, punt 47).

116    In casu blijkt uit de stukken van het dossier dat de voorzitter verzoeker in het besluit van 3 maart 2010 op de hoogte heeft gesteld van zijn intentie om hem over te plaatsen, aangezien hij hem heeft gezegd dat hem binnenkort „een met zijn kwalificaties en rang overeenstemmende taak zou worden toegewezen [...] in een andere eenheid dan de juridische dienst”.

117    Het stond verzoeker, de adressaat van het besluit van 3 maart 2010, dus vrij om opmerkingen te maken over het op hem betrekking hebbende ontwerpbesluit.

118    Daar verzoeker dus in de gelegenheid is gesteld om vóór de vaststelling door de voorzitter van de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing zijn standpunt kenbaar te maken, moet het middel ontleend aan schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging worden afgewezen.

 Middel ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

119    Verzoeker stelt dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing in strijd met artikel 41, lid 2, van het Handvest niet waren gemotiveerd.

120    Het EESC concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Gerecht

121    Volgens vaste rechtspraak heeft de motiveringsplicht die is voorgeschreven in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut tot doel, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te beoordelen of het voor hem bezwarend besluit gegrond is en of het zin heeft beroep bij het Gerecht in te stellen, en dit laatste in staat te stellen toezicht op de rechtmatigheid van de handeling uit te oefenen. (arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, punt 30, en aangehaalde rechtspraak). Voorts behelst het recht op behoorlijk bestuur volgens artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest met name „de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden”.

122    Overigens is een besluit om een ambtenaar tegen zijn wil over te plaatsen een bezwarend besluit in de zin van artikel 25 van het Statuut, zodat het moet worden gemotiveerd (arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 november 1999, Sabbioni/Commissie, T‑129/98, punt 28).

123    Ten slotte dient de omvang van de motiveringsplicht volgens vaste rechtspraak van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden (arresten Hof van 14 juli 1977, Geist/Commissie, 61/76, punt 28, en 13 december 1989, Prelle/Commissie, C‑169/88, punt 9). Meer bepaald is een besluit toereikend gemotiveerd wanneer het is genomen in een context die de betrokken ambtenaar kent, zodat hij de strekking van de ten aanzien van hem genomen maatregel kan begrijpen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 1 april 2004, N/Commissie, T‑198/02, punt 70).

124    Volgens de rechtspraak is een besluit tot stand gekomen in een context die de betrokken ambtenaar bekend is en voldoet het dus aan de motiveringseisen van artikel 25 van het Statuut, wanneer aan de hand van de omstandigheden waarin het betrokken besluit is genomen alsmede uit dienstnota’s en andere daarbij behorende mededelingen, de voornaamste elementen kunnen worden afgeleid die de administratie bij haar besluitvorming hebben geleid (arrest Sabbioni/Commissie, reeds aangehaald, punten 29 en 30).

125    Het is juist dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing in casu niet rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd en dat met name in het besluit tot beëindiging van de oude functie slechts algemeen een beroep wordt gedaan op „het belang van de dienst”.

126    Vastgesteld zij echter dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing zijn genomen in een context die verzoeker bekend was. In het besluit van 3 maart 2010 heeft de voorzitter verzoeker immers aangegeven dat zijn op handen zijnde overplaatsing werd gerechtvaardigd door de afwijzing van de door hem geuite beweringen van „intimidatie op het werk” door de secretaris-generaal. Hij heeft hieraan toegevoegd dat deze maatregel, evenals alle andere maatregelen die in het kader van die overplaatsing konden worden genomen, „het goede verloop van de administratieve werkzaamheid [dienden te] bevorderen” en de mogelijkheid moesten bieden „om het onbegrip en de problemen binnen het secretariaat-generaal te overwinnen, met eerbiediging van de beginselen van behoorlijk bestuur en van de uitoefening, door de verschillende bevoegdheidstructuren, van de hun toevertrouwde verantwoordelijkheden en bevoegdheden”. Uit de strekking van de klacht die verzoeker tegen de bestreden besluiten heeft ingediend, blijkt overigens dat hij op de hoogte was van het feit dat die besluiten waren genomen omdat het verzoek om bijstand en het verzoek om inschakeling van OLAF volgens het standpunt van de administratie ongegrond waren.

127    Maar zelfs al zou ervan worden uitgegaan dat de context waarin de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing zijn genomen verzoeker niet in staat heeft gesteld om de strekking van die besluiten te begrijpen, dan nog moet eraan worden herinnerd dat een ontoereikende motivering volgens de rechtspraak kan worden gedekt door aanvullende preciseringen die de administratie in de loop van de procedure geeft (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 19 september 1996, Brunagel/Parlement, T‑158/94, punt 115). Dit is in casu het geval geweest, aangezien het EESC in zijn verweerschrift en in dupliek uitvoerig de gronden feitelijk en rechtens heeft uiteengezet die aan de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing ten grondslag lagen. Meer bepaald heeft het EESC in zijn verweerschrift opgemerkt dat „het persoonlijke karakter en de heftigheid van de verschillende beschuldigingen die verzoeker in zijn klacht heeft geuit, met name jegens de persoon van de secretaris-generaal, het vertrouwen hadden ondermijnd dat in het bijzonder vereist is voor verzoekers functie als hoofd [van de juridische dienst]” en dat „de enige oplossing uit het oogpunt van het belang van zowel de instelling alsook verzoeker [was] om hem ander werk te geven, waarin geen nauwe samenwerking met de secretaris-generaal bestond”.

128    Hieruit volgt dat het derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, moet worden afgewezen.

 Middel ontleend aan schending van de artikelen 12 bis, 22 bis en 86 van het Statuut

 Argumenten van partijen

129    Verzoeker stelt dat hij, in strijd met de artikelen 12 bis, 22 bis en 86 van het Statuut, slachtoffer is geweest van een verkapte sanctie omdat hij zijn werkgever om bijstand heeft gevraagd en hem op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van ernstige onregelmatigheden die de secretaris-generaal had begaan.

130    Het EESC concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Gerecht

131    Artikel 12 bis, lid 2, van het Statuut bepaalt dat „[d]e ambtenaar die het slachtoffer is geweest van psychisch geweld of seksuele intimidatie daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten mag ondervinden” en dat „[d]e ambtenaar die in een dergelijke aangelegenheid een getuigenis heeft afgelegd, daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten mag ondervinden, mits de ambtenaar te goeder trouw heeft gehandeld”. In artikel 22 bis, lid 3, van het Statuut wordt gepreciseerd dat de ambtenaar die, na te hebben kennisgenomen van de in artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut bedoelde feiten, dat wil zeggen feiten die onwettige activiteiten doen vermoeden, met name „fraude of corruptie, waardoor de belangen van de [Unie] worden geschaad”, dan wel een ernstig plichtsverzuim door ambtenaren, dit onverwijld aan zijn directe chef of rechtstreeks aan OLAF meldt, „van de kant van de instelling geen nadelige gevolgen mag ondervinden [...], op voorwaarde dat hij redelijk en te goeder trouw heeft gehandeld”. Ten slotte bepaalt artikel 86, lid 1, van het Statuut dat „de ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door dit Statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, zich aan een tuchtmaatregel blootstelt”.

132    In casu wordt niet betwist dat verzoeker nadelige gevolgen heeft ondervonden door zijn nota van 7 december 2009, die het verzoek om bijstand en het verzoek om inschakeling van OLAF bevatte. Door de verzending van die nota is hem immers zijn functie van hoofd van de juridische dienst, die hij sinds 1 juni 1997 uitoefende, ontnomen.

133    Dit nadelige gevolg kan echter alleen een schending door het EESC van de artikelen 12 bis en 22 bis van het Statuut opleveren, indien vaststaat dat verzoeker de elementen die het bestaan doen vermoeden van, enerzijds, psychisch geweld waarvan hij het slachtoffer zou zijn geweest en, anderzijds, een onwettige activiteit, met name fraude of corruptie of een ernstig plichtsverzuim door ambtenaren, daadwerkelijk te goeder trouw heeft meegedeeld.

134    Om te bepalen of een ambtenaar te goeder trouw gebruik heeft gemaakt van het in de artikelen 12 bis en 22 bis van het Statuut voorziene recht op bekendmaking, moet het Gerecht rekening houden met een aantal factoren.

135    Allereerst moet het Gerecht nagaan of de informatie die de ambtenaar aan zijn directe chef of, eventueel, rechtstreeks aan OLAF meedeelt, onregelmatigheden vormen die, indien zij daadwerkelijk zijn begaan, kennelijk ernstig zijn. Dit blijkt uit het feit dat artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut onder de onwettige activiteiten die aan de kaak kunnen worden gesteld, fraude of corruptie noemt en hieraan toevoegt dat hierdoor „de belangen van de [Unie moeten] worden geschaad”. Bovendien kan volgens diezelfde bepaling een plichtsverzuim door ambtenaren alleen worden gemeld indien het om een „ernstig” plichtsverzuim gaat.

136    De tweede in aanmerking te nemen factor is de authenticiteit of, althans, de waarschijnlijkheid van de bekendgemaakte informatie. De uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, waartoe de mogelijkheid voor een ambtenaar behoort om psychisch geweld, het bestaan van onwettige feiten of een ernstig plichtsverzuim door ambtenaren aan de kaak te stellen, omvat immers rechten en verplichtingen en eenieder die dergelijke informatie wil verspreiden dient met zorg en voor zover de omstandigheden dit toestaan, na te gaan of zij juist en geloofwaardig is. Zo dient de ambtenaar die melding maakt van onregelmatigheden die zijns inziens binnen de werkingssfeer van de artikelen 12 bis en 22 bis van het Statuut vallen, zich ervan te vergewissen dat zijn beschuldigingen berusten op exacte feiten of althans dat zij zijn gebaseerd op een „voldoende feitelijke basis” (zie Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arrest Heinisch/Duitsland van 21 juli 2011, nr. 28274/08, § 79). In dit verband is geoordeeld dat artikel 22 bis van het Statuut uitsluitend betrekking heeft op de mededeling van concrete feiten die bij de ambtenaar die deze feiten meedeelt bij een eerste beoordeling in redelijkheid het vermoeden hebben kunnen doen ontstaan van het bestaan van een onwettige activiteit of een ernstig verzuim, en dat deze bepaling bovendien in overeenstemming moet worden gebracht met de op de ambtenaren rustende verplichtingen van objectiviteit en onpartijdigheid, met de plicht om te waken over de waardigheid van hun functie en met de loyaliteitsplicht alsmede met de verplichting om de eerbaarheid en het vermoeden van onschuld van de betrokkenen te eerbiedigen (arrest Gerecht van 13 januari 2011, Nijs/Rekenkamer, F‑77/09, punten 66‑70).

137    Het Gerecht moet eveneens rekening houden met de middelen die de ambtenaar voor de bekendmaking heeft gebruikt. Met name met betrekking tot de onregelmatigheden die onder artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut vallen, moet het nagaan of de ambtenaar zich tot het bevoegde gezag of de bevoegde instantie heeft gewend, namelijk „zijn directe chef of zijn directeur-generaal, of, als hij dat nuttig acht, de secretaris-generaal of een persoon in een vergelijkbare functie, of rechtstreeks [tot] het [OLAF]”.

138    Ten slotte moet bij de beoordeling van de vraag of de ambtenaar die de onregelmatigheden aan het licht brengt te goeder trouw heeft gehandeld, eveneens rekening worden gehouden met zijn beweegreden. Een aangifte waaraan een persoonlijke grief of vijandigheid of persoonlijk voordeel, met name een financieel gewin, ten grondslag ligt, kan niet worden aangemerkt als een aangifte te goeder trouw.

139    In het licht van de voorgaande overwegingen moet het Gerecht de gegrondheid onderzoeken van het middel ontleend aan schending van de artikelen 12 bis, 22 bis en 86 van het Statuut.

140    In casu staat vast dat verzoeker in zijn nota van 7 december 2009 ernstige beschuldigingen heeft geuit tegen met name de secretaris-generaal, daar hij hem heeft beschuldigd van psychisch geweld en onwettige activiteiten, waarvan sommige strafbare feiten in de zin van het Belgische Strafwetboek vormden.

141    Het Gerecht stelt echter vast dat de nota van 7 december 2009 geen enkel element bevatte waaruit een vermoeden van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut dan wel een onwettige activiteit of een ernstig plichtsverzuim door ambtenaren in de zin van artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut kon worden afgeleid.

142    Ten eerste verweet verzoeker de secretaris-generaal dat hij zich schuldig had gemaakt aan psychisch geweld jegens hem, met name door van hem te verlangen dat hij juridische adviezen opstelde die rechtens onjuist waren. Zoals hiervoor reeds gezegd, heeft verzoeker echter geen enkel element aangevoerd op grond waarvan kan worden aangetoond, of althans kan worden vermoed, dat hij het slachtoffer is geweest van gedragingen die zijn persoonlijkheid, zijn waardigheid of zijn fysieke of psychische integriteit hebben aangetast.

143    Ten tweede beschuldigde verzoeker de secretaris-generaal er eveneens van dat hij OLAF niet op de hoogte had gesteld van het geval van een ambtenaar die zich aan het EESC toebehorend materiaal had toegeëigend en dat hij die ambtenaar geen tuchtrechtelijke sanctie had opgelegd. Een dergelijke gedraging van de secretaris-generaal kan echter niet worden aangemerkt als onwettigheid of ernstig plichtsverzuim door ambtenaren in de zin van artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut, met name gelet op de bescheiden waarde van het materiaal dat de betrokken ambtenaar zich had toegeëigend en het advies van de tuchtraad om hem geen tuchtrechtelijke sanctie op te leggen. Afgezien daarvan, moet worden beklemtoond dat de secretaris-generaal die ambtenaar op basis van artikel 3, sub b, van bijlage IX bij het Statuut een terechtwijzing heeft gegeven.

144    Ten derde heeft verzoeker de secretaris-generaal beschuldigd van schending van zowel artikel 27 van het financieel reglement alsook artikel 21, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut. Volgens verzoeker heeft de secretaris-generaal namelijk opdracht gegeven om aan de advocaat van de in het voorgaande punt genoemde ambtenaar een bedrag van 32 019 EUR te betalen, hetgeen overkwam met de honoraria van die advocaat niet alleen in het kader van de tegen die ambtenaar ingeleide tuchtprocedure, maar eveneens van het onderzoek dat daaraan voorafging. Zoals verzoeker in herinnering heeft gebracht, bepaalt artikel 21, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut echter dat een instelling alleen de kosten op zich dient te nemen die zijn ontstaan in een tuchtprocedure die niet tot de oplegging van een sanctie heeft geleid.

145    Het is echter niet aangetoond dat de betrokken honoraria niet uitsluitend zijn gemaakt in de tuchtprocedure die was ingeleid tegen de van de strafbare feiten beschuldigde ambtenaar. Maar zelfs al heeft verzoeker, in zijn hoedanigheid van hoofd van de juridische dienst, terecht vraagtekens kunnen plaatsen bij dat bedrag, gelet op soortgelijke procedures op het gebied van de Europese openbare dienst, uit het dossier volgt niet dat dit bedrag, rekening houdend met de duur van de tuchtprocedure en met het aantal zittingen van de tuchtraad, kennelijk buitensporig is geweest en dat de door de secretaris-generaal gegeven opdracht om dit te betalen dus het verzoek om inschakeling van OLAF zou hebben gerechtvaardigd.

146    Ten vierde maakte verzoeker in de nota van 7 december 2009 melding van onregelmatigheden, in 2009, in de procedures voor de voorziening in ambten van directeur van de directie A voor raadgevende werkzaamheden en van directeur Personeel en Financiën, onregelmatigheden die met name betrekking hadden op de vereiste kwalificaties om die ambten te vervullen, de samenstelling van de selectiecomités of het onderzoek van de sollicitaties. Hoewel het hoofd van het kabinet van de voorzitter in het onderzoeksrapport zelf heeft bevestigd dat er sprake was van „betreurenswaardige fouten”, volgt uit de stukken van het dossier echter niet dat het ging om ernstige onregelmatigheden in de zin van artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut. Ten slotte heeft de betrokkene zelf in de nota van 7 december 2009 gepreciseerd dat, enerzijds, de voor de post van directeur van de directie A voor raadgevende werkzaamheden verkozen kandidaat was gekozen na een procedure die vrij was van „praktische mogelijkheden van vergissingen of fraude” en, anderzijds, de procedure die was georganiseerd voor de aanwerving van de directeur Personeel en Financiën uiteindelijk kort vóór de verzending van de nota van 7 december 2009 was stopgezet.

147    Ten vijfde en in tegenstelling tot de beweringen in de nota van 7 december 2009 blijkt uit het dossier niet dat de secretaris-generaal zich bij de aanstelling van bepaalde hoge ambtenaren van het EESC de bevoegdheden van het bureau of van de voorzitter had toegeëigend. Het is juist dat de secretaris-generaal op de datum van verzending van de nota van 7 december 2009 sinds meer dan een jaar de functie van directeur personeel en financiën ad interim uitoefende. Zelfs al wordt een dergelijke situatie door het hoofd van het kabinet van de voorzitter in zijn onderzoeksrapport „abnormaal” genoemd, deze was echter niet dermate ernstig dat zij aan de kaak kon worden gesteld krachtens artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut. Hetzelfde geldt voor het door verzoeker aan de secretaris-generaal gemaakte verwijt dat hij de aard van de werkzaamheden en de bevoegdheden van de adjunct-secretaris-generaal niet met voldoende precisie heeft omschreven.

148    Ten zesde en ten laatste heeft verzoeker in de nota van 7 december 2009 het hoofd van de eenheid „Aanwerving, Loopbanen, Opleiding” van de directie Personeel en Financiën beschuldigd van schending van artikel 11 bis, lid 1, van het Statuut, volgens hetwelk „een ambtenaar bij de uitoefening van zijn functie geen aangelegenheden mag behandelen waarbij hij, direct of indirect, enig persoonlijk belang, met name van familiale of financiële aard, heeft dat zijn onafhankelijkheid in het gedrang zou kunnen brengen”. Dienaangaande blijkt uit de stukken van het dossier inderdaad dat dit eenheidshoofd van de directie Personeel en Financiën heeft gesolliciteerd naar het ambt van directeur van die directie en dat hij heeft geprobeerd om de leden van de juridische dienst te overtuigen van de onjuistheid van een door die dienst uitgebracht advies over de mogelijkheid voor een ambtenaar van de rang AD 14 om naar dat ambt te solliciteren. Gelet op de door dat hoofd gedragen verantwoordelijkheden, kan het feit dat hij kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met de inhoud van een advies van de juridische dienst op zich echter geen niet-nakoming door die ambtenaar opleveren van de verplichtingen voortvloeiende uit artikel 11 bis, lid 1, van het Statuut.

149    De informatie in de nota van 7 december 2009 heeft dus niet het bestaan aan het licht gebracht van dermate ernstige administratieve onregelmatigheden dat deze het vermoeden deden ontstaan van psychisch geweld waarvan verzoeker het slachtoffer zou zijn geweest noch, meer in het algemeen, van het bestaan van een onwettige activiteit, met name fraude of corruptie, dan wel een ernstig plichtsverzuim door ambtenaren in de zin van artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut.

150    Overigens moet worden opgemerkt dat ofschoon artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar die gebruik wil maken van zijn door dat artikel gewaarborgde recht op aangifte, zijn informatie „onverwijld [meldt] aan zijn directe chef of aan zijn directeur-generaal, of, als hij dat nuttig acht, aan de secretaris-generaal of een persoon in een vergelijkbare functie”, verzoeker de nota van 7 december 2009 niet alleen aan de voorzitter en de groepsvoorzitters heeft gezonden, maar dat hij bij e-mail, verzonden op dezelfde dag als de neerlegging van de nota van 7 december 2009, eveneens de andere leden van het bureau ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij in de ruimten van hun groep voor elk van hen een envelop had neergelegd met daarin een kopie van die nota. Door aan de in die nota geuite beschuldigingen een bijzonder grote publiciteit te willen geven, heeft de betrokkene zich schuldig gemaakt aan niet-nakoming van de verplichting om de grootst mogelijke voorzichtigheid en terughoudendheid te betrachten bij de bekendmaking van beschuldigingen die onder de bevoegdheid van OLAF vallen (arrest Nijs/Rekenkamer, reeds aangehaald, punt 80).

151    In deze omstandigheden kan verzoeker niet stellen dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing, die hem overigens niet zijn hoedanigheid van hoofd van een eenheid hebben ontnomen, zijn vastgesteld in strijd met de artikelen 12 bis, lid 2, en 22 bis, lid 3, van het Statuut of, in strijd met artikel 86 van het Statuut, een verkapte sanctie waren.

152    Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen.

 Middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout

 Argumenten van partijen

153    Verzoeker stelt dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing een kennelijke beoordelingsfout bevatten, aangezien zij zijn genomen in strijd met het belang van de dienst. Hij beklemtoont met name dat hij als hoofd van de juridische dienst niet is vervangen en dat het EESC, in strijd met artikel 71, lid 6, van het reglement van orde, er lang over heeft gedaan om in zijn organogram de bij die besluiten in zijn interne organisatie aangebrachte wijzigingen kenbaar te maken. Ten slotte draagt hij nu veel minder verantwoordelijkheden dan vóór zijn overplaatsing.

154    Het EESC antwoordt hierop dat de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing zijn genomen in het belang van de dienst, aangezien er geen vertrouwen meer bestond tussen verzoeker en de secretaris-generaal als gevolg van de ongegronde beschuldigingen die verzoeker jegens de secretaris-generaal had geuit. Zowel in het belang van het EESC als in verzoekers belang was de enig uitvoerbare oplossing om verzoeker een functie te geven waarin hij niet nauw met de secretaris-generaal behoefde samen te werken.

155    Anders verzoeker beweert, is er in zijn nieuwe functie geen sprake van een aanzienlijke vermindering van de door hem gedragen verantwoordelijkheden.

 Beoordeling door het Gerecht

156    Volgens vaste rechtspraak heeft de administratie er weliswaar alle belang bij om bij de tewerkstelling van ambtenaren rekening te houden met hun bekwaamheden en persoonlijke voorkeuren, doch kan de ambtenaren geen recht op de uitoefening of het behoud van een specifieke functie worden toegekend. Ook al voorziet het Statuut, met name artikel 7 ervan, niet expliciet in de mogelijkheid om een ambtenaar „over te plaatsen”, uit de vaste rechtspraak volgt dat de instellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken om hun diensten in overeenstemming met de hun opgedragen taken te organiseren en met het oog hierop het hun ter beschikking staande personeel tewerk te stellen, mits deze tewerkstelling in het belang van de dienst plaatsvindt en met inachtneming van de gelijkwaardigheid van de ambten (arrest Hof van 23 maart 1988, Hecq/Commissie, 19/87, punt 6; arrest Gerecht van 25 januari 2007, de Albuquerque/Commissie, F‑55/06, punt 55).

157    In casu moet dus worden onderzocht of de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing voldeden aan die twee voorwaarden.

–       Belang van de dienst

158    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de instellingen bij de beoordeling van het belang van de dienst beschikken, het toezicht van het Gerecht op de eerbiediging van de voorwaarde betreffende het belang van de dienst zich moet beperken tot de vraag of het TABG binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 december 2000, Dejaiffe/BHIM, T‑223/99, punt 53).

159    Volgens de rechtspraak kunnen problemen in de interne betrekkingen, wanneer zij spanningen veroorzaken die schadelijk zijn voor het goed functioneren van de dienst, op grond van het belang van de dienst de overplaatsing van een ambtenaar rechtvaardigen, teneinde een einde te maken aan een onhoudbare administratieve situatie (zie in die zin arresten Hof van 7 maart 1990, Hecq/Commissie, C‑116/88 en C‑149/88, punt 22, en 12 november 1996, Ojha/Commissie, C‑294/95 P, punt 41; arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 mei 1998, W/Commissie, T‑78/96 en T‑170/96, punt 88). Voor een dergelijke overplaatsing, waartoe in het belang van de dienst wordt besloten, is niet de instemming van de betrokken ambtenaar nodig (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 september 1998, De Persio/Commissie, T‑23/96, punt 138). Bovendien is het bij het onderzoek van de vraag of spanningen in de onderlinge betrekkingen op grond van het belang van de dienst de overplaatsing van een ambtenaar kunnen rechtvaardigen, niet van belang om te bepalen wie verantwoordelijk is voor de betrokken incidenten of zelfs maar of de gemaakte verwijten gegrond zijn (zie in die zin arrest Hof van 12 juli 1979, List/Commissie, 124/78, punt 13, en arrest Ojha/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

160    In casu was er op de datum waarop het besluit tot beëindiging van de oude functie werd vastgesteld wegens de indiening van de nota van 7 december 2009 zeer zeker sprake van een bijzonder conflictueuze relatie tussen de betrokkene en de secretaris-generaal. Die conflictueuze relatie was van dien aard dat, gelet op de taken van de juridische dienst en met name de bijstand die deze dienst aan de secretaris-generaal moet verlenen, het functioneren van het EESC werd verstoord.

161    In deze omstandigheden en daar de nota van 7 december 2009, zoals reeds gezegd, geen elementen bevatte die het bestaan van psychisch geweld of van onregelmatigheden in de zin van artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut deden vermoeden, heeft de voorzitter geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat het dienstbelang vereiste dat een einde werd gemaakt aan een administratieve situatie die schadelijk was voor het EESC en die verzoekers overplaatsing rechtvaardigde.

–       Gelijkwaardigheid van ambten

162    In herinnering moet worden gebracht dat in geval van wijziging van de aan een ambtenaar opgedragen werkzaamheden, de regel van overeenstemming tussen ambt en rang, die met name in artikel 7 van het Statuut is neergelegd, inhoudt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen zijn rang en huidige werkzaamheden, en niet tussen zijn huidige en zijn vroegere werkzaamheden (arrest Gerecht van 8 mei 2008, Kerstens/Commissie, F‑119/06, punt 96).

163    De regel van overeenstemming tussen rang en ambt verhindert dus niet dat een besluit de toewijzing van nieuwe werkzaamheden meebrengt die, ook al verschillen zij van de voorheen uitgeoefende werkzaamheden en worden zij door de betrokkene als een vermindering van zijn verantwoordelijkheden ervaren, niettemin in overeenstemming zijn met het bij zijn rang behorende ambt. Een daadwerkelijke vermindering van de verantwoordelijkheden van een ambtenaar is dus alleen in strijd met de regel van overeenstemming tussen ambt en rang indien zijn nieuwe verantwoordelijkheden, globaal gezien, qua aard, belang en omvang duidelijk onder het niveau blijven van die welke met zijn rang en ambt overeenkomen (arrest Hecq/Commissie, 19/87, reeds aangehaald, punt 7; arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 oktober 1990, Pitrone/Commissie, T‑46/89, punt 35).

164    Ten slotte beoogt het Statuut de ambtenaren weliswaar de door hen verkregen rang en een met die rang overeenstemmend ambt te waarborgen, doch het geeft hun geen enkel recht op een bepaald ambt. Integendeel, het laat het aan het TABG over om de ambtenaren in het belang van de dienst in de verschillende met hun rang overeenstemmende ambten tewerk te stellen (arrest W/Commissie, reeds aangehaald, punt 102). Ook al heeft de administratie er alle belang bij om bij de tewerkstelling van ambtenaren rekening te houden met hun specifieke bekwaamheden en persoonlijke voorkeuren, de ambtenaren kan geen recht op de uitoefening of het behoud van een specifieke functie worden toegekend of op weigering van een andere tot hun standaardfunctie behorende taak (arresten Hof van 22 oktober 1981, Kruse/Commissie, 218/80, punt 7, en 1 juni 1983, Seton/Commissie, 36/81, 37/81 en 218/81, punten 41‑44; arrest W/Commissie, reeds aangehaald, punt 105).

165    In casu staat vast dat verzoeker bij het besluit tot overplaatsing „in zijn hoedanigheid van hoofd van een eenheid en met zijn ambt” is tewerkgesteld bij de directie Logistiek, „met name om zich bezig te houden met juridische zaken betreffende contracten en aanbestedingsprocedures”. Niet aangetoond is echter dat die nieuwe werkzaamheden niet overeenkwamen met zijn rang. Ofschoon verzoeker heeft opgemerkt dat juridische kwesties betreffende contracten en aanbestedingsprocedures vóór het overplaatsingsbesluit slechts van marginaal belang waren binnen het EESC, kan hieruit niet worden afgeleid dat de taak bestaande in het behandelen van juridische kwesties betreffende contracten en aanbestedingsprocedures binnen de directie logistiek vanaf verzoekers overplaatsing niet aan belang kon winnen en dankzij de juridische deskundigheid van de betrokkene meer aandacht kon krijgen binnen het EESC. Voorts heeft verzoeker zelf erkend dat hem de taak is toevertrouwd om een vademecum op stellen over de juridische aspecten van contracten en aanbestedingsprocedures.

166    Ten slotte kan uit het feit dat verzoekers nieuwe functie niet langer het leiding geven aan personeel inhield niet worden afgeleid dat die functie duidelijk onder het niveau van een met zijn rang overeenkomende functie was, aangezien reeds is geoordeeld dat de hoogste rangen in de hiërarchie niet noodzakelijkerwijs zijn voorbehouden aan personen met een leidinggevende functie, maar ook kunnen worden toegewezen aan ambtenaren die een raadgevende functie van een hoog niveau uitoefenen (arrest Kerstens/Commissie, reeds aangehaald, punt 101).

167    In deze omstandigheden kan verzoeker niet stellen dat het besluit tot overplaatsing in strijd is met de gelijkwaardigheid van ambten.

168    Hieruit volgt dat het vijfde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, moet worden afgewezen.

 Middel ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

 Argumenten van partijen

169    Volgens verzoeker is het TABG zijn zorgplicht niet nagekomen en heeft het het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, door de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing overhaast en ongegrond te nemen. Verzoeker had ten minste dertien dagen, tussen 24 maart en 13 april 2010, geen tewerkstelling.

170    Het EESC concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

171    Ofschoon volgens vaste rechtspraak de zorgplicht van de administratie jegens haar personeelsleden een weerspiegeling vormt van het evenwicht in de wederzijdse rechten en verplichtingen die het Statuut in de betrekkingen tussen het openbaar gezag en de personeelsleden van de openbare dienst heeft gecreëerd, kunnen de vereisten van die zorgplicht het TABG niet beletten de maatregelen te treffen die het in het belang van de dienst noodzakelijk acht, aangezien de voorziening in elk ambt in de eerste plaats gebaseerd moet zijn op dat belang. Gelet op de omvang van de beoordelingsvrijheid waarover de instellingen bij de beoordeling van het belang van de dienst beschikken, moet het Gerecht slechts nagaan of het TABG binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

172    Aangezien de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing, zoals zojuist is gezegd, zijn genomen in het belang van de dienst en in casu niet is aangetoond dat zij een verkapte sanctie vormden, moet het middel ontleend aan het feit dat die besluiten zijn genomen in strijd met de zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur worden afgewezen. Ook al stelt verzoeker dat hij tussen 24 maart en 13 april 2010 geen tewerkstelling had, deze omstandigheid heeft, hoe betreurenswaardig zij ook is, geen invloed op de wettigheid van die besluiten.

173    Hieruit volgt dat het zesde middel niet kan worden aanvaard.

 Middel ontleend aan schending van artikel 22 ter van het Statuut

 Argumenten van partijen

174    Ten slotte stelt verzoeker dat het TABG artikel 22 ter van het Statuut heeft geschonden, door hem in de 60 dagen na de neerlegging van de nota van 7 december 2009 geen enkele zinvolle informatie te geven over de termijn na afloop waarvan hij gerechtigd was geweest om bij passiviteit van de administratie de in de nota opgenomen informatie kenbaar te maken aan de voorzitter van de Europese Unie, de voorzitter van de Rekenkamer van de Europese Unie, de voorzitter van de Raad van de Europese Unie, de voorzitter van het Europees Parlement of de Europese Ombudsman.

175    Het EESC concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

176    Volgens artikel 22 ter, lid 1, van het Statuut mag „[d]e ambtenaar die de in artikel 22 bis bedoelde gegevens verstrekt aan de voorzitter van de Commissie, aan de voorzitter van de Rekenkamer, aan de voorzitter van de Raad, aan de voorzitter van het Europees Parlement of aan de Europese Ombudsman, daarvan van de kant van de instelling waartoe hij behoort, geen nadelige gevolgen ondervinden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan: a) hij moet er naar eer en geweten van overtuigd zijn dat de bekendgemaakte informatie en de aantijgingen die ze eventueel bevat, in essentie waar zijn; en b) de informatie moet eerder door de ambtenaar aan het OLAF of aan zijn instelling zijn meegedeeld en OLAF of de instelling moet over de gezien de complexiteit van de zaak door [OLAF] of de instelling vastgestelde termijn hebben beschikt om passende maatregelen te kunnen nemen. De ambtenaar wordt binnen 60 dagen naar behoren van deze termijn in kennis gesteld.”

177    In casu zou het door verzoeker aangevoerde middel alleen relevant zijn geweest indien het TABG een voor hem nadelig besluit had genomen als gevolg van het feit dat hij zich krachtens artikel 22 ter van het Statuut tot de voorzitter van de Commissie, de voorzitter van de Rekenkamer, de voorzitter van de Raad, de voorzitter van het Parlement of de Ombudsman had gewend. Afgezien van het feit dat noch is gesteld noch is aangetoond dat verzoeker gebruik heeft gemaakt van deze in artikel 22 ter van het Statuut bedoelde procedure, houden de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing in geen geval verband met een dergelijke procedure.

178    Het laatste middel kan derhalve niet slagen.

179    Daar alle middelen aangevoerd tegen de besluiten tot beëindiging van de oude functie en tot overplaatsing zijn afgewezen, moet de vordering tot nietigverklaring van die besluiten eveneens worden afgewezen.

180    Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot nietigverklaring hetzij niet-ontvankelijk hetzij ongegrond moet worden verklaard.

3.     Schadevordering

 Argumenten van partijen

181    Verzoeker stelt dat hij door de onwettigheid van de in dit beroep bestreden besluiten immateriële schade heeft geleden, die hij ex aequo et bono op het bedrag van 15 000 EUR begroot.

182    Met betrekking tot zijn materiële schade beklemtoont hij dat hij gedwongen is geweest om voor de precontentieuze procedure advocaatkosten te maken, waarvan hij vergoeding vraagt voor een bedrag van 1 000 EUR.

183    Het EESC concludeert tot afwijzing van de schadevordering

 Beoordeling door het Gerecht

184    Volgens vaste rechtspraak moeten schadevorderingen op het gebied van de openbare dienst worden afgewezen wanneer zij nauw verband houden met een vordering tot nietigverklaring die zelf ongegrond is verklaard (arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2004, Liakoura/Raad, T‑330/03, punt 69). Aangezien uit het onderzoek van de ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring aangevoerde grieven niet is gebleken dat de bestreden besluiten onwettig zijn en er dus geen sprake is van enige fout waarvoor de administratie aansprakelijk kan worden gesteld, moet de vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van de onwettigheid van de bestreden besluiten eveneens worden afgewezen.

185    Voor het geval verzoeker eveneens zou willen vragen om het EESC te veroordelen tot vergoeding van schade voortvloeiende uit dienstfouten die geen nauw verband zouden houden met de vordering tot nietigverklaring, moet worden vastgesteld dat die vordering niet-ontvankelijk zou zijn, omdat verzoeker bij de administratie geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut heeft ingediend.

186    Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.

 Kosten

187    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

188    Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat verzoeker in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft het EESC in zijn conclusies uitdrukkelijk gevraagd om verzoeker te verwijzen in de kosten. Zoals echter reeds gezegd en ook al waren de door verzoeker in zijn nota van 7 december 2009 genoemde elementen onvoldoende om het bewijs te leveren of de waarschijnlijkheid aan te tonen van het bestaan van psychisch geweld of ernstige onregelmatigheden in de zin van artikel 22 bis van het Statuut, uit die nota bleek wel dat er sprake was van een reeks onregelmatigheden. Daar de omstandigheden van de zaak dus de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet elke partij worden verwezen in haar eigen kosten, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Kreppel

Perillo

Barents

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 2012.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

      H. Kreppel


* Procestaal: Frans.