Language of document : ECLI:EU:C:2019:108

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 februari 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 12 – Voortgezette hechtenis van de persoon – Artikel 17 – Termijnen voor het nemen van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Nationale wettelijke regeling op grond waarvan de detentie 90 dagen na de aanhouding moet worden geschorst – Conforme uitlegging – Schorsing van de termijnen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 6 – Recht op vrijheid en veiligheid – Uiteenlopende uitleggingen van de nationale wettelijke regeling – Duidelijkheid en voorzienbaarheid”

In zaak C‑492/18 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 27 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2018, in de procedure inzake de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

TC,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, A. Arabadjiev (rapporteur), E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechterlijke instantie van 27 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2018, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 oktober 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        TC, vertegenwoordigd door T. J. Kodrzycki en Th. O. M. Dieben, advocaten,

–        het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door R. Vorrink, J. Asbroek en K. van der Schaft, Officieren van Justitie,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. A. M. de Ree en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce en G. Mullan als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Faraci, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 november 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 12 juni 2017 tegen TC is uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk (hierna: „Europees aanhoudingsbevel in kwestie”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Handvest

3        In artikel 6 van het Handvest, met als opschrift „Het recht op vrijheid en veiligheid”, staat te lezen:

„Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.”

 Kaderbesluit 2002/584/JBZ

4        Overweging 12 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) luidt:

„Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het [Handvest] [...].”

5        Artikel 1 van dit kaderbesluit, met als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt in lid 3:

„Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

6        Artikel 12 van het kaderbesluit, „Voortgezette hechtenis van de persoon”, luidt:

„Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.”

7        In artikel 15 van hetzelfde kaderbesluit, „Beslissing over de overlevering”, is lid 1 als volgt verwoord:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.”

8        In artikel 17 van kaderbesluit 2002/584, „Termijnen en modaliteiten van de beslissing”, is bepaald:

„1.      Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.

[...]

3.      In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.

4.      Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.

5.      Zolang de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft genomen, verzekert zij zich ervan dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven.

[...]

7.      Wanneer een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel gestelde termijnen niet kan naleven, stelt hij [de eenheid voor justitiële samenwerking van de Europese Unie (Eurojust)] daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering door de lidstaten van dit kaderbesluit.”

 Nederlands recht

9        Artikel 22 van de Overleveringswet (Stb. 2004, 195; hierna: „OLW”), die uitvoering geeft aan kaderbesluit 2002/584, bepaalt:

„1.      De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon, bedoeld in artikel 21.

[...]

3.      In uitzonderlijke gevallen en onder opgave van redenen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan de rechtbank de termijn van zestig dagen met maximaal dertig dagen verlengen.

4.      Indien de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn, nog geen uitspraak heeft gedaan kan de rechtbank de termijn opnieuw verlengen voor onbepaalde tijd, onder gelijktijdige schorsing, onder het stellen van voorwaarden, van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon en inkennisstelling van de uitvaardigende justitiële autoriteit.”

10      Artikel 64 OLW luidt:

„1.      In gevallen waarin krachtens deze wet een beslissing omtrent de vrijheidsbeneming kan of moet worden genomen, kan worden bevolen dat die vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst tot het moment van de uitspraak van de rechtbank waarbij de overlevering wordt toegestaan. De te stellen voorwaarden mogen alleen strekken ter voorkoming van vlucht.

2.      Op bevelen krachtens het eerste lid gegeven door de rechtbank, dan wel door de rechter-commissaris, zijn de artikelen 80, met uitzondering van het tweede lid, en 81 tot en met 88 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      TC, tegen wie het Europees aanhoudingsbevel in kwestie is uitgevaardigd, is Brits onderdaan en woont in Spanje. Hij wordt ervan verdacht als prominent lid van een criminele organisatie te zijn betrokken bij de invoer, het verstrekken en het verkopen van harddrugs, onder meer 300 kg cocaïne. Op een dergelijk ernstig misdrijf is naar het recht van het Verenigd Koninkrijk maximaal een levenslange vrijheidsstraf gesteld.

12      TC is op 4 april 2018 in Nederland aangehouden. Op die dag is de in artikel 22, lid 1, OLW en artikel 17, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde termijn van 60 dagen voor het nemen van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in kwestie ingegaan.

13      De verwijzende rechterlijke instantie, de rechtbank Amsterdam (Nederland), heeft het Europees aanhoudingsbevel in kwestie behandeld op de zitting van 31 mei 2018. Aan het einde van deze zitting heeft zij de gevangenhouding van TC bevolen en de termijn voor het nemen van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in kwestie met 30 dagen verlengd. Bij tussenuitspraak van 14 juni 2018 heeft die rechterlijke instantie het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van het antwoord van het Hof op het verzoek om een prejudiciële beslissing dat op 17 mei 2018 was ingediend in de zaak die inmiddels heeft geleid tot het arrest van 19 september 2018, RO (C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733), en heeft zij gepreciseerd dat de beslistermijn met ingang van 14 juni 2018 was geschorst tot aan de datum waarop dit arrest zou worden gewezen.

14      TC heeft verzocht zijn detentie te schorsen met ingang van 4 juli 2018, de dag waarop 90 dagen na zijn aanhouding waren verstreken.

15      De verwijzende rechterlijke instantie verduidelijkt dat zij de overleveringsdetentie van een gezochte persoon krachtens artikel 22, lid 4, OLW in beginsel moet schorsen zodra de termijn van 90 dagen voor het nemen van een definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overschreden. Bij de vaststelling van deze bepaling is de Nederlandse wetgever namelijk uitgegaan van de veronderstelling dat kaderbesluit 2002/584 tot een dergelijke schorsing noopt.

16      Uit het arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474), blijkt evenwel dat die veronderstelling onjuist is en dat daarbij onvoldoende rekening wordt gehouden met de verplichtingen die krachtens het primaire Unierecht rusten op de rechterlijke instantie waarbij een verzoek om tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel aanhangig is, waaronder met name de verplichting om zich als hoogste rechterlijke instantie in dit soort zaken tot het Hof te wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing wanneer het antwoord op dit verzoek noodzakelijk is voor haar beslissing, en om de uitspraak over de overlevering aan te houden wanneer de gezochte persoon een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de uitvaardigende lidstaat loopt in de zin van het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198).

17      De verwijzende rechterlijke instantie zet dan ook uiteen dat zij rechtspraak heeft ontwikkeld die haar in staat stelt om aan artikel 22, lid 4, OLW een uitlegging te geven die in overeenstemming is met zowel kaderbesluit 2002/584 als de OLW, in die zin dat de uitspraak over de overlevering wordt aangehouden in de in het vorige punt bedoelde gevallen. Door deze uitlegging wordt artikel 22, lid 4, OLW niet opzijgezet, aangezien de termijn voor een uitspraak over de overlevering wordt geschorst.

18      Deze uitlegging laat onverlet dat de overleveringsdetentie kan worden geschorst. Dat pleegt de verwijzende rechterlijke instantie met name te doen wanneer het vluchtgevaar door het stellen van voorwaarden tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht. In de onderhavige zaak is het vluchtgevaar echter zeer groot en kan het niet door het stellen van voorwaarden tot aanvaardbare proporties worden teruggebracht.

19      Het gerechtshof Amsterdam (Nederland) heeft evenwel reeds geoordeeld dat de in punt 17 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging van artikel 22, lid 4, OLW onjuist is, hoewel zij eveneens van oordeel is dar de strikte toepassing van deze bepaling van nationaal recht afbreuk kan doen aan de doeltreffendheid van het Unierecht. Het gerechtshof Amsterdam verricht aldus in abstracto een belangenafweging tussen enerzijds het belang van de rechtsorde van de Unie, dat verband houdt met de verplichting om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing en het antwoord van het Hof af te wachten of om de beslissing over de overlevering uit te stellen wanneer de gezochte persoon het reële gevaar loopt in de uitvaardigende lidstaat te worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden, en anderzijds het belang van handhaving van de nationale rechtsorde en de rechtszekerheid. De uitkomst van deze belangenafweging brengt mee dat de termijn voor het nemen van de beslissing over de overlevering moet worden geacht te zijn geschorst vanaf het moment dat de rechtbank besluit het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing of vanaf het moment dat de rechtbank de beslissing over de overlevering aanhoudt, tenzij de voortduring van de overleveringsdetentie in strijd komt met artikel 6 van het Handvest.

20      De verwijzende rechterlijke instantie heeft daarna niettemin vastgehouden aan haar uitlegging van artikel 22, lid 4, OLW, die volgens haar in overeenstemming is met kaderbesluit 2002/584 en nog niet tot een andere uitkomst heeft geleid dan de abstracte belangenafweging van het gerechtshof Amsterdam.

21      TC heeft in casu onder meer aangevoerd dat deze uitlegging van artikel 22, lid 4, OLW het rechtszekerheidsbeginsel schendt, waardoor voortzetting van de overleveringsdetentie in strijd is met artikel 5 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en artikel 6 van het Handvest. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft TC erop gewezen dat de persoon die in een vergelijkbare zaak werd gezocht, een klacht tegen het Koninkrijk der Nederlanden heeft ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wegens schending van artikel 5 EVRM (zaak Cernea/Nederland, verzoekschrift nr. 62318/16), en dat deze lidstaat in die zaak een eenzijdige verklaring heeft afgelegd dat artikel 5 EVRM is geschonden. Het EHRM heeft evenwel nog geen uitspraak gedaan in die zaak.

22      In dit verband blijkt volgens de verwijzende rechterlijke instantie uit punt 32 van het arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503), dat een van de grenzen aan de verplichting tot kaderbesluitconforme uitlegging van nationale wetgeving is gelegen in het rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien moet de overleveringsdetentie met artikel 6 van het Handvest in overeenstemming zijn.

23      Voor de verwijzende rechterlijke instantie rijst de vraag of handhaving van de overleveringsdetentie in een geval als dat van TC in strijd is met artikel 6 van het Handvest, in het bijzonder met het daarin gewaarborgde rechtszekerheidsbeginsel.

24      Zij verduidelijkt in dat verband dat haar rechtspraak over schorsing van de beslistermijn is beperkt tot de twee begrensde situaties die zij heeft genoemd, dat deze rechtspraak duidelijk en consistent is alsook gepubliceerd is. Voor de rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam geldt hetzelfde. De verwijzende rechterlijke instantie is dan ook van oordeel dat TC, zo nodig na advies van zijn raadsvrouw, kon voorzien dat zijn overleveringsdetentie na 90 dagen na zijn aanhouding zou kunnen voortduren.

25      Indien het Hof zou oordelen dat de overleveringsdetentie in een geval als dat van TC in strijd is met artikel 6 van het Handvest, dan ziet de verwijzende rechterlijke instantie zich daarnaast gesteld voor de vraag of zij artikel 22, lid 4, OLW buiten toepassing moet laten, omdat het toepassen van deze bepaling leidt tot een resultaat dat in strijd is met het Unierecht en die bepaling niet conform dat recht kan worden uitgelegd, en of een dergelijke benadering niet op haar beurt in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

26      In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„In een geval waarin:

–        de uitvoerende lidstaat artikel 17 van [kaderbesluit 2002/584] zo heeft omgezet, dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon steeds moet worden geschorst, zodra de termijn van 90 dagen voor het nemen van de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overschreden en

–        de rechterlijke instanties van die lidstaat het nationale recht zo hebben uitgelegd, dat de beslistermijn wordt geschorst, zodra de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft besloten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen of de beantwoording van een door een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit gestelde prejudiciële vraag af te wachten dan wel de beslissing over de overlevering uit te stellen vanwege een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat,

is handhaving van de overleveringsdetentie van een vluchtgevaarlijke opgeëiste persoon zodra deze meer dan 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon duurt dan in strijd met artikel 6 van het [Handvest]?”

 Spoedprocedure

27      De verwijzende rechterlijke instantie heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

28      Ter ondersteuning van haar verzoek heeft de verwijzende rechterlijke instantie aangevoerd dat TC zich louter op grond van het Europees aanhoudingsbevel in kwestie, dat door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is uitgevaardigd om tegen hem strafvervolging in te stellen, in Nederland in detentie bevindt. Volgens de verwijzende rechterlijke instantie kan zij op het verzoek om schorsing van de detentie van TC geen uitspraak doen zolang het Hof geen uitspraak heeft gedaan op haar verzoek om een prejudiciële beslissing. Zij is dan ook van oordeel dat de termijn waarbinnen het Hof antwoordt, rechtstreeks en doorslaggevend van invloed is op de duur van de detentie van TC.

29      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.

30      Wat in de tweede plaats het criterium van spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet. Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 19 september 2018, RO, C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In de onderhavige zaak stond op die datum vast dat TC zich in detentie bevond en dat de voortzetting daarvan in die situatie afhing van de beslissing op zijn verzoek om schorsing van die detentie, ten aanzien van welk verzoek was beslist om de uitspraak daarover aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof in met name die zaak.

32      De Eerste kamer van het Hof heeft dan ook op 9 augustus 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, bewilligd in het verzoek van de verwijzende rechterlijke instantie om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen.

33      In de derde plaats heeft de verwijzende rechterlijke instantie het Hof op 9 oktober 2018 ervan in kennis gesteld dat zij de dag ervoor had beslist de detentie van TC met ingang van 8 oktober 2018 voorwaardelijk te schorsen tot aan de beslissing over de overlevering van TC aan het Verenigd Koninkrijk. Volgens de berekeningen van die rechterlijke instantie verstreek de beslistermijn van 90 dagen, rekening houdend met de periode waarin die termijn was geschorst, namelijk op 8 oktober 2018.

34      Voorts heeft het gerechtshof Amsterdam, nadat het Openbaar Ministerie (Nederland) hoger beroep had ingesteld tegen de beslissing van de verwijzende rechterlijke instantie van 8 oktober 2018, het Hof op 12 november 2018 ervan in kennis gesteld dat het de behandeling van dat hoger beroep had geschorst in afwachting van het onderhavige arrest.

35      In deze omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof geoordeeld dat de onderhavige zaak sinds 8 oktober 2018 niet langer spoedeisend was, zodat zij niet langer volgens de prejudiciële spoedprocedure hoefde te worden behandeld.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

36      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de prejudiciële vraag berust op een aantal premissen: ten eerste dat een overleveringsprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, langer dan 90 dagen kan duren, met name in een van de gevallen waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft; ten tweede dat de bij artikel 22, lid 4, OLW opgelegde verplichting om de detentie van de gezochte persoon in elk geval te schorsen zodra 90 dagen zijn verstreken sinds zijn aanhouding, onverenigbaar is met kaderbesluit 2002/584; ten derde dat zowel de uitlegging van die nationale bepaling door de verwijzende rechterlijke instantie als de rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam ertoe strekt om dit nationale rechtskader weer in overeenstemming te brengen met dat kaderbesluit, en ten vierde dat de genoemde uitleggingen weliswaar onderscheiden rechtsgrondslagen hebben, maar tot nog toe niet hebben geleid tot uiteenlopende beslissingen. Zoals is opgemerkt in punt 25 van het onderhavige arrest, ziet de verwijzende rechterlijke instantie zich voorts geplaatst voor de vraag of zij bovengenoemde nationale bepaling in voorkomend geval buiten toepassing dient te laten.

37      Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, tot taak om de nationale rechterlijke instantie een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het bij haar aanhangige geschil. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, belet het Hof niet om deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij haar aanhangige zaak, ongeacht of die rechterlijke instantie er in haar vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Aangezien de verwijzende rechterlijke instantie op 8 oktober 2018 heeft beslist om de detentie van TC te schorsen en het gerechtshof Amsterdam deze beslissing niet heeft herzien, hoeft in de onderhavige zaak niet te worden ingegaan op de in de motivering van de verwijzingsbeslissing opgeworpen vraag over het eventueel buiten toepassing laten van artikel 22, lid 4, OLW. Om de verwijzende rechterlijke instantie uitleggingsgegevens te verschaffen die dienstig zijn voor de beslechting van het bij haar aanhangige geschil, dient de prejudiciële vraag evenwel te worden geherformuleerd en uitgaande van de in punt 36 van het onderhavige arrest uiteengezette premissen te worden beantwoord.

39      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechterlijke instantie met haar vraag in essentie wenst te vernemen of ten eerste kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om een gezochte persoon die is aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, in vrijheid te stellen na het verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding, ingeval er een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht, en of ten tweede artikel 6 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die de voortzetting van de detentie van de gezochte persoon na die termijn van 90 dagen toestaat op grond van een uitlegging van die nationale bepaling volgens welke genoemde termijn wordt geschorst wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist om ofwel het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing ofwel het antwoord op een verzoek van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit om een prejudiciële beslissing af te wachten ofwel de beslissing over de overlevering uit te stellen omdat er in de uitvaardigende lidstaat sprake zou kunnen zijn van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden.

40      In dat verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat kaderbesluit 2002/584 – zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan – tot doel heeft het multilaterale uitleveringsstelsel dat is gebaseerd op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering, te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Kaderbesluit 2002/584 beoogt aldus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      Dit streven om de justitiële samenwerking te bespoedigen, ligt ten grondslag aan onder meer de termijnen voor het nemen van beslissingen over het Europees aanhoudingsbevel. In dit verband moeten de artikelen 15 en 17 van kaderbesluit 2002/584, zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof, aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in beginsel wordt genomen binnen die termijnen, waarvan het belang overigens in meerdere bepalingen van dit kaderbesluit tot uitdrukking wordt gebracht (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 29 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die dient te beslissen over de overlevering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, overeenkomstig artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 beoordeelt of er een reëel gevaar bestaat dat die persoon in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden, zodat zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 83 en 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan dit er evenwel toe leiden dat de overleveringsprocedure langer dan 90 dagen duurt, zoals de verwijzende rechterlijke instantie terecht opmerkt. Dat zou ook het geval kunnen zijn bij de aanvullende termijn die voortvloeit uit het feit dat de uitspraak wordt aangehouden in afwachting van een beslissing van het Hof over een verzoek om een prejudiciële beslissing dat overeenkomstig artikel 267 VWEU is ingediend door de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

44      In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist of een op grond van een Europees aanhoudingsbevel aangehouden persoon in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. In dat artikel wordt tevens gepreciseerd dat die persoon op elk tijdstip overeenkomstig het recht van die staat in voorlopige vrijheid kan worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die staat noodzakelijk acht om de vlucht van die persoon te voorkomen.

45      Vastgesteld moet echter worden dat artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 niet in algemene zin bepaalt dat de voortzetting van de hechtenis van de gezochte persoon is gebonden aan specifieke tijdsgrenzen, noch met name dat die voortzetting uitgesloten is na het verstrijken van de in artikel 17 van dat kaderbesluit gestelde termijnen (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 44).

46      Voorts is in artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 weliswaar erkend dat de op grond van een Europees aanhoudingsbevel aangehouden persoon onder bepaalde voorwaarden in voorlopige vrijheid kan worden gesteld, maar is noch in dat artikel noch in enige andere bepaling van dat kaderbesluit bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 17 van dat kaderbesluit gestelde termijnen verplicht is die persoon in voorlopige vrijheid te stellen of hem zelfs zonder meer in vrijheid te stellen (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 45 en 46).

47      Een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om de gezochte persoon in voorlopige vrijheid te stellen of hem zelfs zonder meer in vrijheid te stellen wanneer de in artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 gestelde termijnen zijn verstreken of wanneer de totale duur van de hechtenis deze termijnen overschrijdt, zou immers de doeltreffendheid van de bij het kaderbesluit ingevoerde regeling van overlevering kunnen beperken en bijgevolg de verwezenlijking van de met dat kaderbesluit nagestreefde doelstellingen kunnen belemmeren, aangezien de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel ook na het verstrijken van die termijnen moet worden voortgezet (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 50).

48      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit besluit om een einde te maken aan de hechtenis van de gezochte persoon, dient zij zijn voorlopige invrijheidstelling derhalve op grond van artikel 12 en artikel 17, lid 5, van kaderbesluit 2002/584 vergezeld te doen gaan van de maatregelen die zij nodig acht om de vlucht van die persoon te voorkomen, en zich ervan te verzekeren dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven zolang geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is genomen (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 61).

49      Hieruit volgt dat wanneer er, zoals de verwijzende rechterlijke instantie in casu uiteenzet, een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen waarmee kan worden gewaarborgd dat de materiële voorwaarden voor de daadwerkelijke overlevering van de gezochte persoon gehandhaafd blijven, de voorlopige invrijheidstelling van die persoon afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van de bij kaderbesluit 2002/584 ingevoerde regeling van overlevering en derhalve de verwezenlijking van de met dat kaderbesluit nagestreefde doelstellingen zou kunnen belemmeren, aangezien niet meer gewaarborgd zou zijn dat die materiële voorwaarden gehandhaafd blijven.

50      Bijgevolg is de uit artikel 22, lid 4, OLW voortvloeiende verplichting om de overleveringsdetentie van de gezochte persoon in elk geval te schorsen zodra sinds zijn aanhouding een termijn van 90 dagen is verstreken, onverenigbaar met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584, zoals de verwijzende rechterlijke instantie overigens heeft opgemerkt in haar verzoek om een prejudiciële beslissing.

51      In de derde plaats moet er om te beginnen op worden gewezen dat de uitlegging die de verwijzende rechterlijke instantie aan bovengenoemde nationale bepaling geeft, die onverenigbaarheid niet altijd lijkt te kunnen opheffen. Zoals blijkt uit punt 33 van dit arrest, heeft immers in casu het feit dat zij uitdrukkelijk in haar verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geoordeeld dat TC zeer vluchtgevaarlijk was en dat dit vluchtgevaar niet tot aanvaardbare proporties kon worden teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen waarmee kon worden gewaarborgd dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd bleven, haar er niet van weerhouden de voorwaardelijke schorsing van de detentie van TC met ingang van 8 oktober 2018 te gelasten omdat de beslistermijn van 90 dagen volgens haar berekeningen, rekening houdend met periode waarin die termijn was geschorst, op die datum verstreek.

52      Vervolgens kan ook de rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam leiden tot de voorlopige invrijheidstelling van de gezochte persoon, niettegenstaande het feit dat hij vluchtgevaarlijk is en dat dit vluchtgevaar niet tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen waarmee kan worden gewaarborgd dat de materiële voorwaarden voor de daadwerkelijke overlevering van die persoon gehandhaafd blijven, zodat die rechtspraak evenmin een lezing van artikel 22, lid 4, OLW mogelijk maakt die verenigbaar is met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584.

53      Tot slot moet worden benadrukt dat om het even welke schorsing van de termijn voor het nemen van een definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel hoe dan ook alleen kan worden aanvaard indien wordt voldaan aan de verplichtingen tot het verstrekken van informatie die met name krachtens artikel 17, leden 4 en 7, van kaderbesluit 2002/584 op de uitvoerende rechterlijke autoriteit rusten.

54      In de vierde plaats moet in herinnering worden gebracht dat in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk is bepaald dat dit kaderbesluit geen afbreuk kan doen aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 VEU en zijn weergegeven in het Handvest. Bovendien geldt die verplichting voor alle lidstaten, met name voor zowel de uitvaardigende als de uitvoerende lidstaat (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 moet dan ook worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 6 van het Handvest, dat bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 54).

56      In dit verband zij eraan herinnerd dat in artikel 52, lid 1, van het Handvest wordt erkend dat de uitoefening van dat recht aan beperkingen kan worden onderworpen, voor zover deze beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van de betreffende rechten en vrijheden eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, zowel noodzakelijk zijn als daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (arresten van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 maart 2017, Al Chodor, C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 37).

57      Voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die worden gewaarborgd door het EVRM, beoogt artikel 52, lid 3, van het Handvest te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast. Bij de uitlegging van artikel 6 van het Handvest moet dan ook als minimum het beschermingsniveau van artikel 5, lid 1, EVRM in aanmerking worden genomen (zie in die zin arresten van 15 maart 2017, Al Chodor, C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 37, en 14 september 2017, K., C‑18/16, EU:C:2017:680, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM over artikel 5 EVRM dat het feit dat iedere vrijheidsbeneming rechtmatig moet zijn, niet alleen impliceert dat zij haar grondslag in de nationale wetgeving moet hebben, maar ook dat deze wetgeving voldoende toegankelijk, duidelijk en wat haar toepassing betreft voorzienbaar moet zijn teneinde het gevaar van willekeur uit te sluiten (zie in die zin arrest van 15 maart 2017, Al Chodor, C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Voorts moet overeenkomstig de desbetreffende rechtspraak van het Hof worden benadrukt dat de waarborgen voor de vrijheid die zowel in artikel 6 van het Handvest als in artikel 5 EVRM zijn neergelegd, meer in het bijzonder tot doel hebben de betrokkenen te beschermen tegen willekeur. Opdat de uitvoering van een vrijheidsbenemende maatregel in overeenstemming zou zijn met dat doel, is dus onder meer vereist dat daarbij geen sprake is van enige kwade trouw of misleiding door de instanties (arrest van 15 maart 2017, Al Chodor, C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Uit het bovenstaande volgt dat aangezien de voortzetting van de detentie van een gezochte persoon na 90 dagen op ernstige wijze inbreuk maakt op zijn recht op vrijheid, daarvoor strikte waarborgen gelden, te weten het bestaan van een wettelijke grondslag die dit rechtvaardigt, waarbij die wettelijke grondslag moet voldoen aan de vereisten van duidelijkheid, voorzienbaarheid en toegankelijkheid teneinde het gevaar van willekeur uit te sluiten, zoals blijkt uit punt 58 van het onderhavige arrest (zie in die zin arrest van 15 maart 2017, Al Chodor, C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu staat vast dat de OLW in de Nederlandse rechtsorde de wettelijke grondslag voor de in artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 bedoelde detentie vormt, dat deze nationale wetgeving, de Uniewetgeving en de desbetreffende rechtspraak vrij toegankelijk zijn en dat er geen aanwijzingen bestaan die doen vermoeden dat die nationale wetgeving op willekeurige wijze wordt toegepast. Derhalve hoeft alleen te worden onderzocht of genoemde nationale wetgeving aan de vereisten van duidelijkheid en voorzienbaarbaarheid voldoet wat betreft de regels inzake de duur van de detentie in Nederland van een persoon als TC, in afwachting van zijn overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.

62      Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist of de betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat, en dat die persoon alleen in voorlopige vrijheid kan worden gesteld indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat alle maatregelen neemt die zij noodzakelijk acht om zijn vlucht te voorkomen.

63      Zoals blijkt uit de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest, volgt uit de rechtspraak van het Hof die in de punten 54 en 55 van dit arrest in herinnering is gebracht dat wanneer er een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen waarmee kan worden gewaarborgd dat de materiële voorwaarden voor de daadwerkelijke overlevering van de gezochte persoon gehandhaafd blijven, wat volgens de verwijzende rechterlijke instantie in casu het geval is, het met de uit kaderbesluit 2002/584 voortvloeiende verplichtingen niet verenigbaar is dat die persoon in vrijheid wordt gesteld op grond van het enkele feit dat sinds zijn aanhouding 90 dagen zijn verstreken, ook al is zijn invrijheidstelling voorlopig.

64      Voorts heeft het Hof in de punten 57 tot en met 59 van het arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474), ook verduidelijkt onder welke voorwaarden de hechtenis van de gezochte persoon na het verstrijken van de in artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde termijnen kan worden voortgezet totdat die persoon daadwerkelijk wordt overgeleverd.

65      Hieruit volgt dat in het Unierecht, zoals uitgelegd in dat arrest van het Hof, duidelijke en voorzienbare regels over de duur van de hechtenis van een gezochte persoon zijn opgenomen.

66      Vervolgens staat vast dat ook in artikel 22, lid 4, OLW een duidelijke en voorzienbare regel is neergelegd doordat daarin is bepaald dat de detentie van de gezochte persoon in beginsel ipso facto wordt geschorst door het loutere verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding. In de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest is echter vastgesteld dat kaderbesluit 2002/584 zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding tegen een dergelijke regeling verzet.

67      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de bindende aard van een kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming daarmee uit te leggen. De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het betreffende kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechterlijke instanties in staat stelt binnen het kader van hun bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hen aanhangige geschillen (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Meer bepaald vereist het beginsel van conforme uitlegging dat de nationale rechterlijke instanties binnen hun bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doen om de volle werking van het betreffende kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die strookt met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Hieruit volgt dat het in de onderhavige zaak reeds lang voordat de procedure in het hoofdgeding werd ingeleid, duidelijk en voorzienbaar was dat de verwijzende rechterlijke instantie en het gerechtshof Amsterdam al het mogelijke moesten doen om de volle werking van kaderbesluit 2002/584 te verzekeren, door aan artikel 22, lid 4, OLW en aan de daarin neergelegde verplichting tot voorlopige invrijheidstelling een uitlegging te geven die in overeenstemming was met de doelstelling van dat kaderbesluit.

70      In de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest is evenwel geconstateerd dat de wijze waarop die nationale bepaling door de verwijzende rechterlijke instantie en het gerechtshof Amsterdam wordt uitgelegd om voor overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 te zorgen, niet geheel voldoet aan de uit dat kaderbesluit voortvloeiende vereisten. Meer bepaald kon met de door de verwijzende rechterlijke instantie gehanteerde uitlegging in het onderhavige geval niet voor overeenstemming van artikel 22, lid 4, OLW met kaderbesluit 2002/584 worden gezorgd.

71      Ten slotte dient, met betrekking tot de door de verwijzende rechterlijke instantie in haar verzoek om een prejudiciële beslissing benadrukte omstandigheid dat haar uitlegging van artikel 22, lid 4, OLW en de rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam ten eerste duidelijk en voorzienbaar zijn, ten tweede gebaseerd zijn op uiteenlopende juridische redeneringen en ten derde tot uiteenlopende beslissingen kunnen leiden, hoewel dat laatste nog niet is voorgekomen, het volgende te worden overwogen.

72      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 60 van zijn conclusie, hanteren de verwijzende rechterlijke instantie en het gerechtshof Amsterdam niet hetzelfde uitgangspunt voor de berekening van de periode van schorsing van de termijn waarbinnen zij zich over de overlevering van de gezochte persoon moeten uitspreken, zodat de termijn van 90 dagen naargelang van de betrokken rechterlijke instantie op een verschillend tijdstip kan verstrijken, hetgeen dan ook tot gevolg kan hebben dat de duur van de voortzetting van de detentie verschillend is.

73      Immers, terwijl de verwijzende rechterlijke instantie in casu de termijn van 90 dagen met ingang van 14 juni 2018 heeft geschorst, zoals blijkt uit punt 13 van het onderhavige arrest, zou die schorsing in de benadering van het gerechtshof Amsterdam zijn ingegaan op 17 mei 2018, aangezien deze instantie van oordeel is dat de schorsing van de termijn moet ingaan op het moment waarop bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing wordt ingediend dat voor het hoofdgeding relevant blijkt te zijn.

74      Bovendien moet erop worden gewezen dat die uiteenlopende benaderingen te plaatsen zijn in een juridische context van een nationale bepaling die met kaderbesluit 2002/584 onverenigbaar is, ten eerste doordat deze bepaling tot de invrijheidstelling van een gezochte persoon kan leiden niettegenstaande het feit dat er een vluchtgevaar bestaat dat niet tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen waarmee kan worden gewaarborgd dat de materiële voorwaarden voor de daadwerkelijke overlevering van die persoon gehandhaafd blijven, en ten tweede doordat de uiteenlopende wijzen waarop die nationale bepaling door de nationale rechterlijke instanties wordt uitgelegd om voor overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 te zorgen niet geheel voldoen aan de uit dit kaderbesluit voortvloeiende vereisten.

75      Hieruit volgt dat personen die, zoals TC, in Nederland worden aangehouden met het oog op hun overlevering in een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden geconfronteerd met onderling niet verenigbare bepalingen van nationaal recht en van Unierecht, te weten artikel 22, lid 4, OLW respectievelijk de artikelen 12 en 17 van kaderbesluit 2002/584, en met uiteenlopende opvattingen in de nationale rechtspraak over de wijze waarop die bepaling van nationaal recht moet worden uitgelegd opdat zij in overeenstemming is met het Unierecht.

76      Vastgesteld moet dan ook worden dat, gelet op de divergentie tussen de door de verwijzende rechterlijke instantie gehanteerde uitlegging en de rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam, niet met de duidelijkheid en voorzienbaarheid die het Hof in zijn in de punten 59 en 60 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak eist, kan worden bepaald hoe lang de detentie van een gezochte persoon in het kader van een jegens hem uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel in Nederland kan worden voortgezet.

77      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat

–        kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om een gezochte persoon die is aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel in vrijheid te stellen na het verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding, ingeval er een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht, en dat

–        artikel 6 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die de voortzetting van de detentie van de gezochte persoon na die termijn van 90 dagen toestaat op grond van een uitlegging van die nationale bepaling volgens welke genoemde termijn wordt geschorst wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist om ofwel het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing ofwel het antwoord op een verzoek van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit om een prejudiciële beslissing af te wachten ofwel de beslissing over de overlevering uit te stellen omdat er in de uitvaardigende lidstaat sprake zou kunnen zijn van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden, voor zover met deze rechtspraak niet wordt verzekerd dat die nationale bepaling met kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming is en die rechtspraak zodanig varieert dat de duur van de voortzetting van de detentie kan verschillen.

 Kosten

78      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om een gezochte persoon die is aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel in vrijheid te stellen na het verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding, ingeval er een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.

Artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die de voortzetting van de detentie van de gezochte persoon na die termijn van 90 dagen toestaat op grond van een uitlegging van die nationale bepaling volgens welke genoemde termijn wordt geschorst wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist om ofwel het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing ofwel het antwoord op een verzoek van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit om een prejudiciële beslissing af te wachten ofwel de beslissing over de overlevering uit te stellen omdat er in de uitvaardigende lidstaat sprake zou kunnen zijn van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden, voor zover met deze rechtspraak niet wordt verzekerd dat die nationale bepaling met kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming is en die rechtspraak zodanig varieert dat de duur van de voortzetting van de detentie kan verschillen.

Silva de Lapuerta

Arabadjiev

Regan

Fernlund

 

Rodin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 februari 2019.

De griffier

 

De president

A. Calot Escobar

 

K. Lenaerts


*      Procestaal: Nederlands.