Language of document : ECLI:EU:C:2014:2

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 januari 2014 (*)

„Sociaal beleid – Richtlijn 2002/14/EG – Handvest van grondrechten van Europese Unie – Artikel 27 – Vereiste van bepaalde minimumaantallen werknemers voor oprichting van personeelsvertegenwoordigende organen – Berekening minimumaantallen – Met Unierecht strijdige nationale regeling – Rol van nationale rechter”

In zaak C‑176/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 11 april 2012, ingekomen bij het Hof op 16 april 2012, in de procedure

Association de médiation sociale

tegen

Union locale des syndicats CGT,

Hichem Laboubi,

Union départementale CGT des Bouches-du-Rhône,

Confédération générale du travail (CGT),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič en M. Safjan, kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits (rapporteur), J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, D. Šváby, M. Berger en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 april 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        Union locale des syndicats CGT, Laboubi, Union départementale CGT des Bouches-du-Rhône en Confédération générale du travail (CGT), vertegenwoordigd door H. Didier en F. Pinet, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door N. Rouam, G. de Bergues en J. Rossi als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door K. Petersen als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort en C. Wissels als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door J. Faldyga, A. Siwek, B. Majczyna en M. Szpunar als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren, D. Martin en G. Rozet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juli 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (PB L 80, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Association de médiation sociale (hierna: „AMS”) en anderzijds de Union locale des syndicats CGT, Laboubi, de Union départementale CGT des Bouches-du-Rhône en de Confédération générale du travail (CGT), over de oprichting binnen de AMS van personeelsvertegenwoordigende organen door de plaatselijk bevoegde vakbond.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 27 van het Handvest luidt als volgt:

„Werknemers en hun vertegenwoordigers moeten in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid hebben, dat zij op passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2002/14, „Doel en beginselen”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn heeft tot doel een algemeen kader van minimumvoorschriften vast te stellen met betrekking tot het recht van werknemers van ondernemingen of vestigingen in de Gemeenschap op informatie en raadpleging.

2.      De nadere regelingen inzake informatie en raadpleging worden vastgesteld en uitgevoerd overeenkomstig de nationale wetgeving en de in de lidstaten gebruikelijke praktijken op het gebied van sociaal overleg, en wel zo dat de nuttige werking ervan gewaarborgd is.

[...]”

5        Artikel 2 van deze richtlijn, dat de definities bevat, luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d)      ‚werknemer’: een persoon die in de betrokken lidstaat op grond van het nationale arbeidsrecht en volgens de nationale praktijk bescherming geniet als werknemer;

[...]”

6        Artikel 3 van deze richtlijn, „Werkingssfeer”, bepaalt in zijn lid 1 ervan:

„Deze richtlijn is naar keuze van de lidstaten van toepassing op:

a)      ondernemingen die in een lidstaat ten minste 50 werknemers in dienst hebben, of

b)      vestigingen die in een lidstaat ten minste 20 werknemers in dienst hebben.

De lidstaten bepalen op welke wijze deze minimumaantallen worden berekend.”

7        Artikel 4 van richtlijn 2002/14, „Nadere regelingen inzake informatie en raadpleging”, bepaalt in zijn lid 1 ervan:

„De lidstaten stellen overeenkomstig dit artikel in nadere regelingen vast hoe het recht op informatie en raadpleging op het passende niveau wordt uitgeoefend en houden daarbij rekening met de beginselen van artikel 1 en laten vigerende bepalingen en/of praktijken die voor de werknemers gunstiger zijn, onverlet.”

8        Artikel 11 van richtlijn 2002/14 bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten vaststellen om uiterlijk op 23 maart 2005 aan deze richtlijn te voldoen, of ervoor te zorgen dat uiterlijk op diezelfde datum de sociale partners deze bepalingen in werking doen treden, waarbij de lidstaten dus alle nodige maatregelen moeten treffen om te allen tijde in staat te zijn de bij deze richtlijn opgelegde resultaten te garanderen.

 Frans recht

9        Overeenkomstig artikel L. 2312‑1 van de code du travail (arbeidswetboek) moeten in alle bedrijfsvestigingen met minstens 11 werknemers personeelsvertegenwoordigers worden verkozen.

10      Volgens de artikelen L. 2142‑1‑1 en L. 2143‑3 van die code duiden de vakbonden in de ondernemingen of vestigingen met 50 of meer werknemers een vakbondsvertegenwoordiger aan en stellen zij, onder toepassing van artikel L. 2322‑1 van die code, een ondernemingsraad samen.

11      Artikel L. 1111‑2 van de code du travail bepaalt:

„Voor de uitvoering van de bepalingen van dit wetboek wordt het personeelsbestand van de onderneming berekend als volgt:

1°      Voltijdse werknemers in vaste dienst en thuiswerkers worden volledig bij het personeelsbestand van de onderneming gerekend;

2°      Werknemers in tijdelijke dienst, werknemers met een overeenkomst voor specifieke opdrachten, door een derde onderneming ter beschikking gestelde werknemers die in de gebouwen van de inlenende onderneming aanwezig zijn en daar sedert minstens één jaar werken, en uitzendkrachten worden bij het personeelsbestand gerekend naar evenredigheid met de tijd die zij gedurende de twaalf voorgaande maanden aanwezig waren. Werknemers in tijdelijke dienst en de door een derde onderneming ter beschikking gestelde werknemers, waaronder de uitzendkrachten, worden echter niet bij het personeelsbestand gerekend indien zij een afwezige werknemer vervangen of een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is geschorst, met name wegens zwangerschapsverlof, adoptieverlof of ouderschapsverlof;

3°      Deeltijdwerkers, ongeacht de aard van hun arbeidsovereenkomst, worden bij het personeelsbestand gerekend voor het deel dat gelijk is aan het quotiënt van het totaal van de in hun arbeidsovereenkomst vastgestelde uren en de wettelijk of contractueel bepaalde arbeidsduur.”

12      Artikel L. 1111‑3 van de code du travail bepaalt:

„Worden niet bij het personeelsbestand gerekend:

1°      leerjongens en ‑meisjes;

2°      personen met een overeenkomst ter ondersteuning bij de terugkeer op de arbeidsmarkt, voor de duur van de overeenkomst, als bedoeld in artikel L. 5134‑66;

3°      (ingetrokken);

4°      personen met een werkbegeleidingsovereenkomst, voor de duur van die overeenkomst, als bedoeld in artikel L. 5134‑19‑1;

5°      (ingetrokken);

6°      personen met een overeenkomst die de verwerving van een beroepsbekwaamheid kan vergemakkelijken, voor de duur van de overeenkomst indien die van bepaalde duur is of tot het einde van de opleiding indien de overeenkomst van onbepaalde duur is.

De voornoemde werknemers worden echter wél meegeteld voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de vaststelling van de premies voor arbeidsrisico’s en beroepsziekten.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      De AMS is een vereniging waarop de loi relative au contrat d’association (wet betreffende de verenigingen) van 1 juli 1901 van toepassing is. Deze vereniging is betrokken bij het opzetten van voorzieningen voor sociale bemiddeling en het voorkomen van criminaliteit in de stad Marseille (Frankrijk). Zij bevordert tevens de herintegratie op de arbeidsmarkt van werklozen of van personen van wie de toegang tot een baan wordt gehinderd door sociale en beroepsmatige moeilijkheden. In dit verband biedt de AMS hun de mogelijkheid om via een individueel loopbaanproject een beroepsopleiding in het domein van de sociale bemiddeling te volgen.

14      Op 4 juni 2010 heeft de Union départementale CGT des Bouches-du-Rhône Laboubi aangewezen als vertegenwoordiger van de binnen de AMS opgerichte vakbondsafdeling.

15      De AMS komt op tegen deze aanwijzing. Zij is van mening dat zij minder dan 11 en, a fortiori, minder dan 50 werknemers telt en zij bijgevolg volgens de relevante nationale regeling niet hoeft te voorzien in maatregelen inzake de vertegenwoordiging van werknemers, zoals de verkiezing van een personeelsvertegenwoordiger.

16      Volgens de AMS moeten immers, om te bepalen of de vereniging deze minimumaantallen van 11 of 50 werknemers heeft bereikt, overeenkomstig artikel L. 1111‑3 van de code du travail de leerjongens en -meisjes en de werknemers met een overeenkomst ter ondersteuning bij de terugkeer op de arbeidsmarkt, met een werkbegeleidingsovereenkomst of met een overeenkomst die de verwerving van een beroepsbekwaamheid kan vergemakkelijken (hierna: „gesubsidieerde werknemers”) van de berekening van het personeelsbestand worden uitgesloten.

17      Het tribunal d’instance te Marseille, waarbij de AMS de nietigverklaring heeft gevorderd van de aanwijzing van Laboubi als vertegenwoordiger van de vakbondsafdeling CGT en waarbij deze vakbond in reconventie heeft gevorderd dat de AMS wordt gelast verkiezingen te organiseren voor de oprichting binnen de AMS van personeelsvertegenwoordigende organen, heeft de Cour de cassation een prioritaire grondwettigheidsvraag gesteld over artikel L. 1111‑3 van de code du travail.

18      De Cour de cassation heeft de Conseil constitutionnel verzocht om een antwoord op deze vraag. Op 29 april 2011 heeft de Conseil constitutionnel geoordeeld dat artikel L. 1111‑3 van de code du travail in overeenstemming is met de grondwet.

19      Voor het tribunal d’instance te Marseille hebben Laboubi en de Union locale des syndicats CGT des Quartiers Nord – waarbij de Union départementale CGT des Bouches-du-Rhône en de CGT zich vrijwillig hebben aangesloten – betoogd dat artikel L. 1111‑3 van de code du travail niettemin strijdig is met zowel het recht van de Unie als met de internationale verplichtingen van de Franse Republiek.

20      Opnieuw rechtdoende op 7 juli 2011 heeft het tribunal d’instance te Marseille deze argumentatie gevolgd en artikel L. 1111‑3 van de code du travail wegens strijdigheid met het recht van de Unie buiten toepassing gelaten. Aldus heeft dit tribunal de aanwijzing van Laboubi als vertegenwoordiger van de vakbondsafdeling bekrachtigd na te hebben vastgesteld dat, zonder toepassing van de uitsluitingen van artikel L. 1111‑3 van de code de travail, het personeelsbestand van de betrokken vereniging ruimschoots boven het minimumaantal van 50 werknemers lag.

21      Tegen deze beslissing heeft de AMS hoger beroep ingesteld bij de Cour de cassation.

22      Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan het grondrecht op informatie en raadpleging van de werknemers, neergelegd in artikel 27 van het [Handvest], zoals gepreciseerd in de bepalingen van richtlijn [2002/14], in een geding tussen particulieren worden aangevoerd om een nationale maatregel ter uitvoering van [deze] richtlijn te toetsen aan het Unierecht?

2)      Zo ja, moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke bepaling die van de berekening van het aantal werknemers van de onderneming, met name ter bepaling van de wettelijke drempels voor het oprichten van organen voor de vertegenwoordiging van het personeel, [gesubsidieerde] werknemers [...] [uitsluit]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

23      Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27 van het Handvest, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14, aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel van het Handvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoering van deze richtlijn, zoals artikel L. 1111‑3 van de code du travail, onverenigbaar is met het recht van de Unie, kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren teneinde die nationale bepaling buiten toepassing te laten.

24      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, aangezien artikel 2, sub d, van richtlijn 2002/14 bepaalt welke personen bij de berekening van het personeelsbestand van de onderneming in aanmerking moeten worden genomen, het de lidstaten niet is toegestaan een bepaalde categorie van personen die oorspronkelijk voor deze berekening in aanmerking kwam, daarvan uit te sluiten (zie arrest van 18 januari 2007, Confédération générale du travail e.a., C‑385/05, Jurispr. blz. I‑611, punt 34).

25      Een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die een bepaalde categorie van werknemers uitsluit van de berekening van het personeelsbestand van de onderneming, heeft immers tot gevolg dat bepaalde werkgevers worden ontheven van de hun bij richtlijn 2002/14 opgelegde verplichtingen en dat hun werknemers de bij deze richtlijn toegekende rechten worden ontnomen. Bijgevolg kan zij ertoe leiden dat deze rechten worden uitgehold en deze richtlijn aldus haar nuttige werking wordt ontnomen (zie reeds aangehaald arrest Confédération générale du travail e.a., punt 38).

26      Het is juist dat volgens vaste rechtspraak de bevordering van de werkgelegenheid, in het hoofdgeding aangevoerd door de Franse regering, een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid vormt en dat de lidstaten bij de keuze van de maatregelen die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van hun sociaal beleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken (zie arrest Confédération générale du travail e.a., punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Deze beoordelingsmarge waarover de lidstaten inzake sociaal beleid beschikken, mag echter niet tot gevolg hebben dat een fundamenteel Unierechtelijk beginsel of voorschrift van zijn inhoud wordt beroofd (zie arrest Confédération générale du travail e.a., punt 29).

28      Een uitlegging van richtlijn 2002/14, op grond waarvan artikel 3, lid 1, ervan de lidstaten machtigt om, wegens redenen als in het hoofdgeding aangevoerd door de Franse regering, een bepaalde categorie van werknemers uit te sluiten van de berekening van het personeelsbestand van de onderneming, is onverenigbaar met artikel 11 van deze richtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten alle nodige maatregelen moeten nemen om de bij richtlijn 2002/14 opgelegde resultaten te garanderen, aangezien deze uitlegging impliceert dat het de lidstaten zou zijn toegestaan zich te onttrekken aan deze door het recht van de Unie voorgeschreven duidelijke en precieze resultaatsverbintenis (zie arrest Confédération générale du travail e.a., punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Gelet op het voorgaande moet dus worden vastgesteld dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/14 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel L. 1111‑3 van de code du travail die, in het kader van de vaststelling van de minimumaantallen werknemers die wettelijk zijn vereist voor de oprichting van personeelsvertegenwoordigende organen, gesubsidieerde werknemers van de berekening van het personeelsbestand uitsluit.

30      In de tweede plaats moet worden onderzocht of richtlijn 2002/14, en met name artikel 3, lid 1, ervan, voldoet aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben en, indien dit het geval is, of verweerders in het hoofdgeding zich daarop tegenover de AMS kunnen beroepen.

31      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In casu bepaalt artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/14 dat het aan de lidstaten staat te bepalen op welke wijze de minimumaantallen van werknemers worden berekend.

33      Hoewel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/14 de lidstaten een zekere beoordelingsmarge laat bij de vaststelling van de noodzakelijke maatregelen ter uitvoering van deze richtlijn, neemt dit niet weg dat de in dat artikel vastgelegde verplichting om alle werknemers in aanmerking te nemen nauwkeurig en onvoorwaardelijk is.

34      Zoals ook is benadrukt in punt 24 van het onderhavige arrest, heeft het Hof immers reeds geoordeeld dat, aangezien richtlijn 2002/14 bepaalt welke personen bij deze berekening in aanmerking moeten worden genomen, het de lidstaten niet is toegestaan een bepaalde categorie van personen die oorspronkelijk voor deze berekening in aanmerking kwam daarvan uit te sluiten. Hoewel deze richtlijn de lidstaten niet voorschrijft op welke wijze zij de werknemers die binnen de werkingssfeer ervan vallen bij de berekening van de minimumaantallen werknemers moeten meetellen, schrijft zij wel voor dat zij deze werknemers moeten meetellen (zie arrest Confédération générale du travail e.a., punt 34).

35      Gelet op deze rechtspraak over artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/14 (zie arrest Confédération générale du travail e.a., punt 40), volgt hieruit dat deze bepaling aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoet.

36      In herinnering moet echter worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig kan worden toegepast in gedingen tussen uitsluitend particulieren (zie reeds aangehaald arrest Pfeiffer e.a., punt 109, en arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci, C‑555/07, Jurispr. blz. I‑365, punt 46).

37      In dit verband is in punt 13 van het onderhavige arrest vastgesteld dat de AMS een privaatrechtelijke vereniging is, ook al heeft zij een sociale doelstelling. Daaruit volgt dat, wegens de rechtsvorm van de AMS, verweerders in het hoofdgeding zich tegenover deze vereniging niet kunnen beroepen op de bepalingen van richtlijn 2002/14 als zodanig (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, punt 42).

38      Het Hof heeft echter geoordeeld dat een nationale rechter die uitspraak moet doen in een geding tussen uitsluitend particulieren, bij de toepassing van de ter uitvoering van de verplichtingen van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en van de doelstelling van deze richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel (zie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punt 111, alsmede reeds aangehaalde arresten Pfeiffer, punt 119, en Dominguez, punt 27).

39      Het Hof heeft echter gepreciseerd dat voor dit beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen gelden. Aldus wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te verwijzen naar de inhoud van een richtlijn begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie arrest van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, Jurispr. blz. I‑2483, punt 100, en reeds aangehaald arrest Dominguez, punt 25).

40      In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Cour de cassation voor een dergelijke beperking staat, zodat artikel L. 1111‑3 van de code du travail niet kan worden uitgelegd op een wijze die strookt met richtlijn 2002/14.

41      In deze omstandigheden moet in de derde plaats worden nagegaan of de situatie in het hoofdgeding vergelijkbaar is met die in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Kücükdeveci heeft geleid, zodat artikel 27 van het Handvest, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14, kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren om in voorkomend geval de niet met deze richtlijn overeenstemmende nationale bepaling buiten toepassing te laten.

42      In verband met artikel 27 van het Handvest als zodanig moet in herinnering worden gebracht dat uit vaste rechtspraak volgt dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het recht van de Unie worden beheerst (zie arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, punt 19).

43      Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling richtlijn 2002/14 uitvoert, kan artikel 27 van het Handvest dus in het hoofdgeding worden toegepast.

44      Tevens moet worden vastgesteld dat artikel 27 van het Handvest, met als opschrift „Het recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onderneming”, bepaalt dat de werknemers, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid moeten hebben dat zij op verschillende niveaus worden geïnformeerd en geraadpleegd.

45      Uit de bewoordingen van artikel 27 van het Handvest blijkt dus duidelijk dat dit artikel pas zijn volle werking verkrijgt nadat het nader is bepaald in Unierechtelijke en nationaalrechtelijke voorschriften.

46      Het tot de lidstaten gerichte verbod in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/14 om bij de berekening van het personeelsbestand van de onderneming een bepaalde categorie van personen die oorspronkelijk voor deze berekening in aanmerking kwam, daarvan uit te sluiten, kan echter, als rechtstreeks toepasselijk rechtsvoorschrift, noch uit de bewoordingen van artikel 27 van het Handvest, noch uit de toelichtingen bij dit artikel worden afgeleid.

47      In dit verband moet worden opgemerkt dat de omstandigheden in het hoofdgeding verschillen van die welke aanleiding hebben gegeven tot het arrest Kücükdeveci, aangezien het in laatstgenoemd arrest aan de orde zijnde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, neergelegd in artikel 21, lid 1, van het Handvest, op zich volstaat om aan particulieren een subjectief recht te verlenen waarop als zodanig een beroep kan worden gedaan.

48      Bijgevolg kan in een geding als het onderhavige artikel 27 van het Handvest niet als zodanig worden ingeroepen om tot de slotsom te komen dat de niet met richtlijn 2002/14 overeenstemmende nationale bepaling buiten toepassing moet worden gelaten.

49      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan indien artikel 27 van het Handvest wordt gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14. Aangezien dit artikel op zich immers niet volstaat om aan particulieren een recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen inroepen, geldt dit tevens voor een dergelijke lezing in samenhang.

50      De partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt, kan zich echter beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, Jurispr. blz. I‑5357), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie reeds aangehaald arrest Dominguez, punt 43).

51      Uit het voorgaande volgt dat artikel 27 van het Handvest, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14, aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel van het Handvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoering van deze richtlijn, zoals artikel L. 1111‑3 van de code du travail, onverenigbaar is met het recht van de Unie, niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren teneinde die nationale bepaling buiten toepassing te laten.

 Kosten

52      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel van het Handvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoering van deze richtlijn, zoals artikel L. 1111‑3 van de Franse code du travail, onverenigbaar is met het recht van de Unie, niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren teneinde die nationale bepaling buiten toepassing te laten.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.