Language of document : ECLI:EU:C:2019:998

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

21 november 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Modellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 90, lid 1 – Voorlopige en beschermende maatregelen – Bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties van eerste aanleg – Exclusieve bevoegdheid van de in deze bepaling aangewezen rechtbanken”

In zaak C‑678/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 2 november 2018, ingekomen bij het Hof op 5 november 2018, in de procedure

Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, vertegenwoordigd door R. van Peursem als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. S. Schillemans en M. Bulterman als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en A. Nijenhuis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 september 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 90, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1, met rectificatie in PB 2019, L 142, blz. 72).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep in cassatie in het belang der wet, dat door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: „Procureur-Generaal”) is ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (Nederland) dat op 12 januari 2017 is uitgesproken met betrekking tot de bepaling van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen voor Gemeenschapsmodellen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Titel IX van verordening nr. 6/2002, met het opschrift „Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmodellen”, heeft een afdeling 2 („Geschillen ter zake van inbreuk op en geldigheid van Gemeenschapsmodellen”) die bestaat uit de artikelen 80 tot en met 92 van deze verordening.

4        Artikel 80 van verordening nr. 6/2002 („Rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel”) bepaalt in lid 1:

„De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, de ‚rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.”

5        Artikel 81 van deze verordening („Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid”) luidt:

„De rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:

a)      alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en – indien naar nationaal recht toegestaan – dreigende inbreuk op Gemeenschapsmodellen;

b)      rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk op Gemeenschapsmodellen, indien naar nationaal recht toegestaan;

c)      rechtsvorderingen tot nietigverklaring van een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel;

d)      reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een Gemeenschapsmodel die zijn ingesteld in samenhang met rechtsvorderingen als bedoeld onder a).”

6        Artikel 90 van die verordening („Voorlopige, inclusief beschermende, maatregelen”) luidt als volgt:

„1.       Aan de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel kunnen voor een Gemeenschapsmodel dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen worden gevraagd als het recht van die staat kent voor nationale modellen, zelfs indien een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.

[...]

3.      Een krachtens artikel 82, leden 1, 2, 3 of 4, bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmodel is bevoegd voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen die, onverminderd de procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging overeenkomstig titel III van het Bevoegdheids- en Executieverdrag, van kracht zijn op het grondgebied van elke lidstaat. Geen enkele andere rechterlijke instantie heeft deze bevoegdheid.”

 Nederlands recht

7        Artikel 3 van de Wet van 4 november 2004 tot uitvoering van de verordening van de Raad van de Europese Unie betreffende Gemeenschapsmodellen houdende aanwijzing van de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel (Stb. 2004, 573; hierna: „uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen”), bepaalt:

„Voor alle vorderingen, bedoeld in artikel 81 van de verordening, is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de rechtbank Den Haag en in kort geding de voorzieningenrechter van die rechtbank.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8        Spin Master Ltd is een te Toronto (Canada) gevestigde onderneming die actief is in de speelgoedsector. Onder het merk Bunchems verhandelt zij speelballetjes van plastic die aan elkaar klitten en in acht kleuren op de markt worden gebracht. Met deze balletjes kunnen allerlei vormen en figuren worden gemaakt.

9        Op 16 januari 2015 heeft Spin Master op haar naam, onder nummer 002614669‑0002, een Gemeenschapsmodel voor dit speeltje geregistreerd.

10      High5 Products BV is een te Waalwijk (Nederland) gevestigde vennootschap die onder de benaming „Linkeez” speelballetjes van plastic die aan elkaar klitten distribueert, die eveneens in acht kleuren op de markt worden gebracht.

11      Bij brief van 18 november 2016 heeft Spin Master High5 Products aangemaand om de inbreuk op bovengenoemd Gemeenschapsmodel te staken.

12      Aangezien High5 Products aan deze aanmaning geen gevolg heeft gegeven, heeft Spin Master voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam een kort geding aangespannen en gevorderd de verhandeling van het door High5 Products gedistribueerde speelgoed te verbieden.

13      Nadat te zijnen aanzien een exceptie van onbevoegdheid was opgeworpen, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 12 januari 2017 geoordeeld dat hij bevoegd was kennis te nemen van de vordering in kort geding die hem was voorgelegd. In dit verband heeft hij zich gebaseerd op de omstandigheid dat, ten eerste, het Nederlandse recht hem de bevoegdheid verleent om uitspraak te doen op een vordering van dezelfde aard die is gebaseerd op een Benelux-model en dat, ten tweede, artikel 3 van de uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen niet inhoudt dat hij niet bevoegd zou zijn in het kader van een kort geding waarin een verbodsvordering is ingesteld die beperkt is tot het Nederlandse grondgebied, zoals de vordering die bij hem is ingesteld.

14      Op 31 augustus 2018 heeft de Procureur-Generaal tegen dit vonnis beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, op grond dat zijns inziens de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (Nederland) als rechterlijke instantie die is aangewezen krachtens artikel 80, lid 1, van verordening nr. 6/2002, bij uitsluiting bevoegd is voor Gemeenschapsmodellen, mede ten aanzien van voorlopige en beschermende maatregelen.

15      De verwijzende rechter zet uiteen dat hem de vraag is gesteld of artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van een lidstaat bepaalt dat de exclusieve bevoegdheid van de krachtens artikel 80, lid 1, van die verordening aangewezen rechterlijke instanties tevens geldt voor voorlopige en beschermende maatregelen in de zin van dat artikel 90, lid 1.

16      De verwijzende rechter benadrukt dat de Nederlandse wetgever met de vaststelling van artikel 3 van de uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen heeft getracht de specifieke deskundigheid op het gebied van de intellectuele eigendom van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag te benutten. Hij merkt op dat over de vraag van de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties die krachtens artikel 80, lid 1, van verordening nr. 6/2002 zijn aangewezen voor de voorlopige en beschermende maatregelen, in de rechtspraak en de literatuur, ook in andere lidstaten dan het Koninkrijk der Nederlanden, uiteenlopend wordt geoordeeld.

17      De verwijzende rechter vraagt zich af welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Volgens een eerste uitlegging zou de Uniewetgever aldus een dwingende uitzondering hebben ingesteld op het elders in deze verordening uitgesproken streven om specialisering bij de rechters te bevorderen, daar het de lidstaten niet vrijstaat de kennisneming van alle vorderingen tot het treffen van voorlopige en beschermende maatregelen in modellenzaken bij uitsluiting op te dragen aan de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel. Volgens een tweede uitlegging heeft de Uniewetgever de lidstaten aldus enkel willen toestaan om in hun nationale wetgeving te bepalen dat de kennisneming van dit soort vorderingen eveneens wordt opgedragen aan de andere rechterlijke instanties die bevoegd zijn tot het treffen van dergelijke maatregelen in zaken betreffende nationale modellen.

18      Volgens deze rechter is het tevens denkbaar dat, aangezien artikel 81 van verordening nr. 6/2002 de interne bevoegdheid van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel verplicht voorschrijft voor de in dit artikel genoemde vorderingen, artikel 90 slechts geldt voor voorlopige en beschermende maatregelen van een andere aard.

19      Ten slotte preciseert de verwijzende rechter dat de vernietiging van een vonnis naar aanleiding van een door de Procureur-Generaal ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet geen invloed heeft op de rechtspositie van de bij dat vonnis betrokken partijen, aangezien de behandeling in dat geval slechts betrekking heeft op een rechtsvraag die in tal van zaken aan de orde is en waaromtrent uiteenlopende opvattingen bestaan.

20      In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 90, lid 1, [van verordening nr. 6/2002] aldus worden uitgelegd dat het een dwingende toekenning inhoudt aan alle daar genoemde rechterlijke instanties van een lidstaat, van de bevoegdheid om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, of laat het de lidstaten – geheel of gedeeltelijk – vrij om de bevoegdheid dergelijke maatregelen te bevelen, bij uitsluiting op te dragen aan de rechterlijke instanties die overeenkomstig artikel 80, lid 1, [van die verordening] zijn aangewezen als rechtbanken (van eerste en tweede aanleg) voor het Gemeenschapsmodel?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

21      Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter valt het instellen van een vordering tot cassatie in het belang der wet onder de exclusieve bevoegdheid van de Procureur-Generaal en strekt deze vordering tot vernietiging van een rechterlijke uitspraak wanneer voor de partijen geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan. Wanneer een dergelijke vordering tot cassatie wordt toegewezen, wordt de betrokken rechterlijke uitspraak vernietigd, zonder dat de situatie inter partes echter wordt gewijzigd.

22      De Nederlandse regering wijst erop dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, aangezien de verwijzende rechter gehouden is uitspraak te doen op een door de Procureur-Generaal ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet, een rechtsmiddel dat dient ter verzekering van de nationale rechtseenheid en rechtsontwikkeling.

23      Er zij aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof weliswaar niet afhankelijk stelt van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, maar de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (arresten van 25 juni 2009, Roda Golf & Beach Resort, C‑14/08, EU:C:2009:395, punten 33 en 34, en 16 juni 2016, Pebros Servizi, C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 24).

24      In dit verband is het enkel van belang dat, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft benadrukt, de rechterlijke instantie die om bijstand van het Hof verzoekt met rechtspraak is belast en een uitlegging van het Unierecht noodzakelijk acht voor het geven van haar beslissing. De omstandigheid dat de situatie tussen de partijen in het geding dat tot het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geleid, na afloop daarvan niet meer kan worden gewijzigd, kan niet afdoen aan deze overwegingen, die verband houden met de aard van de door de verwijzende rechter uitgeoefende functies.

25      Bovendien zij eraan herinnerd dat hoewel het begrip „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie, dit begrip ruim moet worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen (zie in die zin arresten van 11 juni 2015, Fahnenbrock e.a., C‑226/13, C‑245/13, C‑247/13 en C‑578/13, EU:C:2015:383, punt 30, en 16 juni 2016, Pebros Servizi, C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 28).

26      Uit het voorgaande volgt dat, wanneer een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267 VWEU twijfelt over de uitlegging van het Unierecht in het kader van een beroep in cassatie in het belang der wet, zij het Hof een prejudiciële vraag moet stellen, ook al zal de situatie inter partes na de prejudiciële beslissing van het Hof niet worden gewijzigd.

27      Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

28      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn om voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model ook bevoegd zijn om dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel, dan wel of de lidstaten geheel of gedeeltelijk vrij zijn hiervoor een uitsluitende bevoegdheid toe te kennen aan enkel de rechterlijke instanties die zijn aangewezen als rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel.

29      Artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat aan de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel, voor een Gemeenschapsmodel dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen kunnen worden gevraagd als het recht van die staat kent voor nationale modellen, zelfs indien krachtens deze verordening een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel van een andere lidstaat bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.

30      De vraag van de verwijzende rechter betreft meer bepaald het eerste deel van deze bepaling, namelijk de bepaling welke rechterlijke instanties van elke lidstaat bevoegd zijn voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.

31      Er zij aan herinnerd dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 22 juni 2016, Thomas Philipps, C‑419/15, EU:C:2016:468, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Uit de bewoordingen van artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 volgt dat een justitiabele inzake een Gemeenschapsmodel niet alleen de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel van de lidstaat kan verzoeken om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, maar ook elke rechterlijke instantie van deze lidstaat die bevoegd is dergelijke maatregelen te nemen voor nationale modellen. Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevestigt het gebruik van de uitdrukking „met inbegrip van” dat het niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om een gespecialiseerde rechterlijke instantie.

33      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het gebruik van het woord „kunnen” in artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Het gebruik van dit woord kan niet aldus worden opgevat dat deze bepaling de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid verleent voor de toekenning van de bevoegdheid ter zake van voorlopige en beschermende maatregelen voor een Gemeenschapsmodel. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie opmerkt, heeft het woord „kunnen” namelijk uitsluitend betrekking op de justitiabelen die zich tot een rechtbank willen wenden met een verzoek om een voorlopige of beschermende maatregel met betrekking tot een van de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 genoemde vorderingen.

34      Hoewel de Nederlandse regering betoogt dat deze bepaling niet de interne bevoegdheid van de rechterlijke instanties binnen een lidstaat regelt, maar de regels inzake internationale bevoegdheid op het gebied van voorlopige en beschermende maatregelen verduidelijkt, blijkt uit een lezing van die bepaling in haar geheel bovendien dat alleen aan het tweede deel ervan, waarop de door de verwijzende rechter gestelde vraag als zodanig geen betrekking heeft, een dergelijke draagwijdte kan worden verleend, die niet van invloed is op de kwestie van het bepalen welke rechterlijke instanties binnen elke lidstaat bevoegd zijn om voorlopige en beschermende maatregelen te gelasten voor een Gemeenschapsmodel.

35      Anders dan deze regering stelt, wordt de constatering in punt 32 van het onderhavige arrest overigens bevestigd door de context van artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

36      In dit verband moet worden opgemerkt dat deze bepaling deel uitmaakt van titel IX van deze verordening, met het opschrift „Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmodellen”. Meer in het bijzonder staat zij in afdeling 2 van deze titel, met het opschrift „Geschillen ter zake van inbreuk op en nietigheid van Gemeenschapsmodellen”, die de artikelen 80 tot en met 92 van die verordening omvat.

37      Uit de algemene opzet van verordening nr. 6/2002 volgt dat de bepalingen in deze afdeling 2 specifieke forumregels ter zake van inbreuk op, of nietigverklaring van Gemeenschapsmodellen bevatten. Deze specifieke regels onderscheiden zich ook van de bevoegdheidsregels voor andere geschillen inzake Gemeenschapsmodellen dan de rechtsvorderingen betreffende inbreuk en rechtsvorderingen tot nietigverklaring, die zijn opgenomen in afdeling 3 van titel IX van die verordening.

38      Anders dan de Nederlandse regering betoogt, hebben de in artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bedoelde voorlopige en beschermende maatregelen ter zake van een Gemeenschapsmodel bijgevolg ten eerste betrekking op de in artikel 81 van die verordening genoemde rechtsvorderingen betreffende inbreuk of rechtsvorderingen tot nietigverklaring, en kunnen zij, ten tweede, worden bevolen door de rechtbanken van een lidstaat die bevoegd zijn om dergelijke maatregelen vast te stellen ter zake van nationale modellen.

39      In dit verband kan artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 geen andere draagwijdte hebben dan de andere bepalingen van afdeling 2 van titel IX van die verordening, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft benadrukt, artikel 90, lid 1, net als de artikelen 82 tot en met 89 van die verordening, verwijst naar de in artikel 81 van die verordening vermelde rechtsvorderingen.

40      Een dergelijke uitlegging van dit artikel 90, lid 1, beantwoordt bovendien aan de door verordening nr. 6/2002 nagestreefde doelstellingen. De wetgever van de Unie heeft door de invoering van rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel binnen elke lidstaat inderdaad willen zorgen voor de specialisatie van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn op het gebied van Gemeenschapsmodellen, om, zoals in overweging 28 van deze verordening staat, bij te dragen aan een uniforme interpretatie van de voorwaarden waaraan Gemeenschapsmodellen moeten voldoen om rechtsgeldig te zijn.

41      Ofschoon het volstrekt gegrond is deze doelstelling van uniforme uitlegging na te streven ter zake van de gerechtelijke procedures die betrekking hebben op de bodemgeschillen inzake inbreuk of nietigverklaring, heeft de wetgever van de Unie er in overweging 29 van verordening nr. 6/2002 niettemin ook aan herinnerd dat de aan een model verbonden rechten doeltreffend moeten kunnen worden gehandhaafd op het grondgebied van de gehele Unie. Wat betreft verzoeken om voorlopige en beschermende maatregelen op het gebied van inbreuk of nietigheid, mocht hij dan ook de dwingende vereisten van nabijheid en doeltreffendheid laten prevaleren op de specialisatiedoelstelling.

42      Zo kan door het toekennen van de bevoegdheid tot vaststelling van dergelijke maatregelen aan iedere rechterlijke instantie van een lidstaat die bevoegd is tot vaststelling van soortgelijke maatregelen voor nationale modellen, snel en doeltreffend een einde worden gemaakt aan handelingen die inbreuk maken op de rechten van houders van een Gemeenschapsmodel.

43      Overigens is het effect van dergelijke voorlopige en beschermende maatregelen naar de aard ervan beperkt in de tijd en kan de toewijzing van die maatregelen door de bevoegde rechterlijke instantie niet vooruitlopen op de uitkomst van de rechtsvordering betreffende inbreuk dan wel tot nietigverklaring ten gronde, die onder de exclusieve bevoegdheid van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel valt.

44      Uit een en ander volgt dat artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.

 Kosten

45      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 90, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.

Vilaras

Rodin

Šváby

Jürimäe

 

Piçarra

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 november 2019.

De griffier

 

De president van de Vierde kamer

A. Calot Escobar

 

M. Vilaras


*      Procestaal: Nederlands.