Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 7 juli 2020 – UE, HC / Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

(Zaak C-301/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: UE, HC

Verwerende partij: Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

Andere partij in de procedure: Verlassenschaft des VJ

Prejudiciële vragen

Moet artikel 70, lid 3, van verordening (EU) nr. 650/2012 van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring1 aldus worden uitgelegd dat een afschrift van de erfrechtverklaring dat is afgegeven in strijd met die bepaling, dat wil zeggen voor onbepaalde tijd en zonder vermelding van een einddatum,

a.    voor onbepaalde tijd geldig is en rechtsgevolgen sorteert, dan wel

b.    slechts geldig is gedurende zes maanden, te rekenen vanaf de datum van afgifte van het gewaarmerkte afschrift, dan wel

c.    slechts geldig is gedurende zes maanden, te rekenen vanaf een andere datum, dan wel

d.    ongeldig is en niet geschikt is om te worden gebruikt in de zin van artikel 63 van de erfrechtverordening?

Moet artikel 65, lid 1, juncto artikel 69, lid 3, van de erfrechtverordening aldus worden uitgelegd dat de erfrechtverklaring rechtsgevolgen heeft voor iedere persoon die in de erfrechtverklaring met naam wordt vermeld als erfgenaam, legataris, executeur-testamentair of beheerder van de nalatenschap, zodat ook personen die niet zelf om de afgifte van de erfrechtverklaring hebben verzocht, ervan kunnen gebruikmaken overeenkomstig artikel 63 van de erfrechtverordening?

Moet artikel 69 juncto artikel 70, lid 3, van de erfrechtverordening aldus worden uitgelegd dat de legitimerende werking van het gewaarmerkte afschrift van een erfrechtverklaring moet worden erkend wanneer het bij de eerste overlegging ervan nog geldig was, maar de geldigheidsduur ervan is verstreken voordat de bevoegde autoriteit het aangevraagde besluit vaststelt, of verzet deze bepaling zich niet tegen een voorschrift van nationaal recht op grond waarvan de verklaring ook op het tijdstip van dat besluit geldig moet zijn?

____________

1 PB 2012, L 201, blz. 107.