Language of document : ECLI:EU:F:2014:16

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

12 februari 2014

Zaak F‑73/12

Jean-Pierre Bodson e.a.

tegen

Europese Investeringsbank (EIB)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Contractuele aard van de arbeidsverhouding – Hervorming van het systeem van bezoldiging en salarisprogressie van de EIB”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, waarmee verzoekers verzoeken, ten eerste, om nietigverklaring van de besluiten, vervat in hun salarisafrekening over april 2012, waarbij toepassing werd gegeven aan het besluit van de raad van bestuur van de Europese Investeringsbank (EIB; hierna ook: „Bank”) van 13 december 2011, houdende beperking van de stijging van het budget voor personeelskosten tot 2,8 %, en aan het besluit van het directiecomité van de Bank van 14 februari 2012 waarbij uitvoering werd gegeven aan het bovengenoemde besluit van de raad van bestuur, en, ten tweede, om veroordeling van de EIB tot betaling aan hen van het verschil tussen de krachtens de bovengenoemde besluiten, enerzijds, en de voorafgaande regeling, anderzijds, verschuldigde bedragen, alsmede van een schadevergoeding.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Bodson en de zeven andere verzoekers dragen hun eigen kosten en worden verwezen in de kosten van de Europese Investeringsbank.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank –Regelmatig karakter van de arbeidsverhouding – Organisatie van de diensten en vaststelling van de bezoldiging van het personeel – Beoordelingsbevoegdheid van de administratie

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 21; personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 13 en 20; reglement van orde van de Europese Investeringsbank, art. 31)

2.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Bezoldiging – Hervorming van het systeem – Beoordelingsbevoegdheid van de administratie – Rechterlijk toezicht – Grenzen

1.      Wanneer arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan met een orgaan van de Unie dat een taak van algemeen belang vervult en ertoe gemachtigd is de op zijn personeel toepasselijke bepalingen bij reglement vast te stellen, wordt de wil van de partijen bij een dergelijke overeenkomst noodzakelijkerwijs beperkt door allerhande verplichtingen die uit deze bijzondere opdracht voortvloeien en die zowel voor de bestuursorganen van dat orgaan als voor zijn personeelsleden gelden. Krachtens artikel 31 van zijn reglement van orde, is de Europese Investeringsbank ertoe gemachtigd de op zijn personeel toepasselijke bepalingen bij reglement vast te stellen. Daardoor hebben de verhoudingen van de Bank met zijn personeel hoofdzakelijk het karakter van regelgeving.

In die zin beschikt de Bank, teneinde de op hem rustende taak van algemeen belang te kunnen uitvoeren, over een beoordelingsbevoegdheid om zijn diensten te organiseren en eenzijdig de bezoldiging van zijn personeel vast te stellen, zulks niettegenstaande de rechtshandelingen van contractuele aard die aan deze arbeidsverhoudingen ten grondslag liggen.

(cf. punten 52, 53 en 55)

Referentie:

Hof: 14 oktober 2004, Pflugradt/ECB, C‑409/02 P, punten 34 en 36; 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, punt 60

Gerecht van eerste aanleg: 22 oktober 2002, Pflugradt/ECB, T‑178/00 en T‑341/00, punt 53

2.      Aangaande een hervorming van het stelsel van bezoldiging en salarisontwikkeling van de Europese Investeringsbank, brengt het opstellen van de begroting van een Unie-instelling als de Bank, complexe beoordelingen van politieke aard mee, waarbij rekening moet worden gehouden met economische ontwikkelingen en financiële variabelen. De ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Bank in dit verband beschikt, laat slechts een beperkt rechterlijk toezicht toe, dat de rechter verbiedt zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Bank. Derhalve dient de Unierechter zich te beperken tot het onderzoek of er bij de beoordelingen van de Bank geen sprake is van een kennelijke dwaling, dan wel of de Bank de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden.

Om aan te tonen dat de administratie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van een besluit kan rechtvaardigen, dienen de bewijzen, die door verzoeker moeten worden geleverd, afdoende te zijn om de beoordelingen van de administratie hun geloofwaardigheid te ontnemen. Derhalve wordt een stelling van verzoekers volgens welke de besparingen bij de Bank enkel ten laste komen van het personeel, door niets onderbouwd en kan zij niet bijdragen aan het bewijs dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout.

(cf. punten 78, 79 en 90)

Referentie:

Hof: 9 juni 2005, HLH Warenvertrieb en Orthica, C‑318/03, punt 75