Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door Hamas tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 14 december 2018 in zaak T-400/10 RENV, Hamas/Raad

(Zaak C-122/19 P)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Hamas (vertegenwoordiger: L. Glock, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Franse Republiek, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T-400/10 RENV, vernietigen voor zover daarin het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen van de volgende handelingen:

besluit 2011/430/GBVB van de Raad van 18 juli 2011 (PB 2011, L 188, blz. 47), inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en de besluiten 2011/872/GBVB van de Raad van 22 december 2011 (PB 2011, L 343, blz. 54), 2012/333/GBVB van de Raad van 25 juni 2012 (PB 2012, L 165, blz. 72), 2012/765/GBVB van de Raad van 10 december 2012 (PB 2012, L 337, blz. 50), 2013/395/GBVB van de Raad van 25 juli 2013 (PB 2013, L 201, blz. 57), 2014/72/GBVB van de Raad van 10 februari 2014 (PB 2014, L 40, blz. 56), en 2014/483/GBVB van de Raad van 22 juli 2014 (PB 2014, L 217, blz. 35), inzake de actualisering en, in voorkomend geval, wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en intrekking van respectievelijk besluiten 2011/430, 2011/872, 2012/333, 2012/765, 2013/395 en 2014/72,

alsmede

uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 687/2011 van de Raad van 18 juli 2011 (PB 2011, L 188, blz. 2), (EU) nr. 1375/2011 van de Raad van 22 december 2011 (PB 2011, L 343, blz. 10), (EU) nr. 542/2012 van de Raad van 25 juni 2012 (PB 2012, L 165, blz. 12), (EU) nr. 1169/2012 van de Raad van 10 december 2012 (PB 2012, L 337, blz. 2), (EU) nr. 714/2013 van de Raad van 25 juli 2013 (PB 2013, L 201, blz. 10), (EU) nr. 125/2014 van de Raad van 10 februari 2014 (PB 2014, L 40, blz. 9), en (EU) nr. 790/2014 van de Raad van 22 juli 2014 (PB 2014, L 217, blz. 1), tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van respectievelijk uitvoeringsverordeningen (EU) nrs. 83/2011, 687/2011, 1375/2011, 542/2012, 1169/2012, 714/2013 en 125/2014,

voor zover die handelingen betrekking hebben op Hamas, met inbegrip van Hamas-Izz al-Din al-Qassem;

zich definitief uitspreken over de vragen die het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening vormen, en

de Raad verwijzen in alle kosten in de zaken T-400/10, T-400/10 RENV, C-79/15 P en de onderhavige zaak.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van de beginselen inzake de bewijsvoering voor de aangevoerde feiten:

het Gerecht heeft de in het arrest Raad/Hamas, C-79/15 P, neergelegde beginselen inzake de bewijsvoering geschonden, en aan Hamas een uiterst moeilijke, zo niet onmogelijke bewijslast opgelegd;

subsidiair: het Gerecht heeft de beginselen inzake de bewijsvoering geschonden door te oordelen dat Hamas de door de Raad vastgestelde feiten niet concrete en onderbouwd had betwist, en

het Gerecht heeft niet voldaan aan zijn verplichting om rechtens genoegzaam te antwoorden op alle door rekwirante aangevoerde argumenten met betrekking tot de mogelijkheid om haar terroristische handelingen toe te rekenen.

Tweede middel: schending van het recht op effectief rechterlijk toezicht:

het Gerecht heeft rekwirante het recht op effectief rechterlijk toezicht ontzegd door niet te oordelen dat de Raad de in zijn motivering aangedragen feiten niet had bewezen;

het Gerecht heeft volhard in de schending van het recht op effectief rechterlijk toezicht, terwijl een maatregel tot de organisatie van de procesgang had bevestigd dat de litigieuze handelingen geen voldoende robuste feitelijke grondslag hadden, en

het Gerecht heeft het middel inzake een onjuiste beoordeling door de Raad van de feiten verworpen na een onevenwichtige procedure, ten nadele van rekwirante.

Derde middel: het Gerecht heeft artikel 1, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt geschonden door te oordelen dat de Britse beslissing waar de Raad zich op baseerde, een veroordeling was:

de door het Gerecht voorgestelde kwalificatie van veroordeling is niet in overeenstemming met de criteria vervat in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en holt de verplichting om handelingen te motiveren volledig uit, en

op basis van deze onjuiste kwalificatie heeft het Gerecht het tevens onmogelijk gemaakt om rechterlijke controle uit te oefenen van de kwalificatie van de aan de nationale beslissingen ontleende feiten.

Vierde middel: het Gerecht kon het middel volgens welke de Raad onvoldoende rekening hield met de ontwikkeling van de situatie door het tijdsverloop, slechts verwerpen door artikel 61, tweede alinea, van het Statuut van het Hof te schenden, door op onrechtmatige wijze motieven te vervangen en door zich te baseren op een onjuiste premisse.

Vijfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 296 VWEU door te oordelen dat de op autonome wijze door de Raad vastgestelde feiten en hun kwalificatie voldoende nauwkeurig en concreet in de motivering zijn uiteengezet om door rekwirante te worden betwist en door de rechter te worden gecontroleerd.

____________