Language of document : ECLI:EU:C:2014:2013

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

19 juni 2014 (*)

„Verordening (EG) nr. 6/2002 – Gemeenschapsmodel – Artikel 6 – Eigen karakter – Verschillende algemene indruk – Artikel 85, lid 2 – Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel – Geldigheid – Voorwaarden – Bewijslast”

In zaak C‑345/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (Ierland) bij beslissing van 6 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 24 juni 2013, in de procedure

Karen Millen Fashions Ltd

tegen

Dunnes Stores,

Dunnes Stores (Limerick) Ltd,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Karen Millen Fashions Ltd, vertegenwoordigd door J. Waters, solicitor,

–        Dunnes Stores en Dunnes Stores (Limerick) Ltd, vertegenwoordigd door G. Byrne, solicitor,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brighouse als gemachtigde, bijgestaan door N. Saunders, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. W. Bulst en J. Samnadda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6 en 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Karen Millen Fashions Ltd (hierna: „KMF”) en Dunnes Stores en Dunnes Stores (Limerick) Ltd (hierna samen: „Dunnes”) over een door KMF ingediende vordering, ertoe strekkende dat Dunnes een verbod van gebruik van modellen wordt opgelegd.

 Toepasselijke bepalingen

 TRIPs-Overeenkomst

3        De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-Overeenkomst”), die bijlage 1 C is bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), is op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekend en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).

4        In titel 4, „Tekeningen en modellen van nijverheid”, van deel II van deze overeenkomst, „Normen betreffende het bestaan, de reikwijdte en de gebruikmaking van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom”, bepaalt artikel 25, met als titel „Vereisten voor bescherming”:

„1.      De leden voorzien in de bescherming van onafhankelijk vervaardigde tekeningen en modellen van nijverheid die nieuw of oorspronkelijk zijn. De leden kunnen bepalen dat tekeningen of modellen niet nieuw of oorspronkelijk zijn, indien deze niet aanmerkelijk verschillen van bekende tekeningen en modellen of combinaties van bekende kenmerken van tekeningen en modellen. De leden kunnen bepalen dat deze bescherming zich niet uitstrekt tot tekeningen en modellen waarvoor hoofdzakelijk technische of functionele eisen bepalend zijn.

[...]”

 Verordening nr. 6/2002

5        De punten 9, 14, 16, 17, 19 en 25 van de considerans van verordening nr. 6/2002 luiden:

„(9)      De materiële bepalingen van deze verordening inzake het modellenrecht moeten worden afgestemd op de respectieve bepalingen in richtlijn 98/71/EG.

[...]

(14)      Het criterium voor de beoordeling van het eigen karakter van een model moet het duidelijke verschil zijn tussen de algemene indruk die wordt gewekt bij een geïnformeerde gebruiker die het model bekijkt, en die welke bij hem wordt gewekt door het vormgevingserfgoed, met inachtneming van de aard van het voortbrengsel waarop het model wordt toegepast of waarin het is verwerkt en in het bijzonder van de bedrijfstak waarmee het verbonden is en de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.

[...]

(16) In sommige van deze bedrijfstakken worden grote aantallen modellen gemaakt voor voortbrengselen met een vaak korte commerciële levensduur, waarbij een niet door een teveel aan inschrijvingsformaliteiten bezwaarlijk gemaakte bescherming een voordeel is en de beschermingsduur van ondergeschikt belang. Anderzijds zijn er bedrijfstakken waar aan de voordelen van een inschrijving belang wordt gehecht wegens de daaraan verbonden grotere rechtszekerheid en waar een langere, met de verwachte commerciële levensduur van de producten overeenstemmende beschermingsduur wordt verlangd.

(17)      Er bestaat behoefte aan twee vormen van bescherming, namelijk enerzijds bescherming van korte duur door een niet-ingeschreven model, en anderzijds bescherming van langere duur door een ingeschreven model.

[...]

(19)      Men zou een gemeenschapsmodel slechts moeten kunnen doen gelden indien het model nieuw is en het een eigen karakter vertoont ten opzichte van andere modellen.

[...]

(25)      Bedrijfstakken waar in korte tijd grote aantallen modellen met een wellicht korte levensduur worden geproduceerd, waarvan er uiteindelijk maar enkele in de handel worden gebracht, zullen baat hebben bij het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Daarnaast hebben deze bedrijfstakken behoefte aan een gemakkelijkere toegang tot het ingeschreven gemeenschapsmodel. De mogelijkheid om een aantal modellen in één, meervoudige, aanvrage samen te voegen, komt dan ook aan deze behoefte tegemoet. De modellen in een meervoudige aanvrage kunnen echter onafhankelijk van elkaar worden behandeld wat de tenuitvoerlegging, licenties, zakelijke rechten, gedwongen tenuitvoerlegging, insolventieprocedures, afstand, vernieuwing, overdracht, opschorting van publicatie en nietigverklaring betreft.”

6        Artikel 1 van verordening nr. 6/2002 bepaalt:

„1.      Modellen die aan de voorwaarden van deze verordening voldoen, worden hierna ,gemeenschapsmodellen’ genoemd.

2.      Een gemeenschapsmodel wordt beschermd als een:

a)      ,niet-ingeschreven gemeenschapsmodel’, indien het op de bij deze verordening bepaalde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld;

[...]”

7        Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 wordt een model als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

8        Artikel 5 van deze verordening luidt:

„1.      Een model wordt als nieuw beschouwd, indien geen identiek model voor het publiek beschikbaar is gesteld:

a)      bij een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, vóór de datum waarop het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd voor het eerst voor het publiek beschikbaar is gesteld;

b)      bij een ingeschreven gemeenschapsmodel, vóór de datum van indiening van de aanvrage om inschrijving van het model waarvoor bescherming wordt gevraagd of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang.

2.      Modellen worden geacht identiek te zijn, indien de kenmerken ervan slechts in onbelangrijke details verschillen.”

9        Artikel 6 van deze verordening luidt:

„1.      Een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld:

a)      bij een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, vóór de datum waarop het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd voor het eerst voor het publiek beschikbaar is gesteld;

b)      bij een ingeschreven gemeenschapsmodel, vóór de datum van indiening van de aanvrage om inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang.

2.      Bij de beoordeling van het eigen karakter wordt rekening gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.”

10      Artikel 11 van deze verordening luidt:

„1.      Een model dat aan de in afdeling 1 vastgestelde voorwaarden voldoet, wordt gedurende drie jaar met ingang van de datum waarop het model voor het eerst binnen de Gemeenschap voor het publiek beschikbaar is gesteld, als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel beschermd.

2.      Voor de toepassing van lid 1 wordt een model geacht binnen de Gemeenschap voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, indien het gepubliceerd is, tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar gemaakt is, en wel op zodanige wijze dat deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn. Het model wordt echter niet geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, louter omdat het onder uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan een derde bekendgemaakt is.”

11      Artikel 19 van deze verordening preciseert:

„1.      Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.

2.      Aan een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is voor de houder echter alleen het recht verbonden om de in lid 1 genoemde handelingen te beletten, als het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model.

Het aangevochten gebruik wordt niet beschouwd als voortvloeiende uit het namaken van het beschermde model indien dit gebruik voortvloeit uit onafhankelijk scheppend werk door een ontwerper van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij het door de rechthebbende openbaar gemaakte model niet kende.

[...]”

12      Artikel 85, lid 2, van deze verordening bepaalt:

„In een procedure inzake een rechtsvordering betreffende inbreuk of dreigende inbreuk van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel gaat de rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uit dat het gemeenschapsmodel rechtsgeldig is, indien de houder het bewijs levert dat de in artikel 11 bedoelde voorwaarden zijn vervuld, en indien hij aangeeft in welk opzicht zijn gemeenschapsmodel een eigen karakter heeft. De verweerder kan de rechtsgeldigheid ervan evenwel aanvechten bij wege van exceptie of door een reconventionele rechtsvordering tot nietigverklaring.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      KMF is een vennootschap naar Engels recht, die zich bezighoudt met de fabricage en verkoop van dameskleding.

14      Dunnes is een belangrijk detailhandelsconcern in Ierland, dat onder andere dameskleding verkoopt.

15      In 2005 ontwierp KMF een gestreepte blouse (in een blauwe en een steenbruine versie) en een zwarte gebreide top en bracht deze in Ierland op de markt (hierna: „kleding van KMF”).

16      Vertegenwoordigers van Dunnes kochten exemplaren van de kleding van KMF in een van de Ierse winkels van KMF. Vervolgens deed Dunnes deze kleding buiten Ierland namaken en bood die eind 2006 in haar Ierse winkels aan.

17      Op 2 januari 2007 stelde KMF een vordering in bij de High Court, waarbij zij stelde houdster te zijn van niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen met betrekking tot deze kledingstukken. Deze vordering strekte met name tot een verbod van gebruik van deze modellen door Dunnes, en tot schadevergoeding.

18      De High Court wees de vordering toe.

19      Dunnes stelde tegen de beslissing van de High Court hoger beroep in bij de Supreme Court.

20      Deze rechterlijke instantie geeft aan dat Dunnes niet betwist de kleding van KMF te hebben nagemaakt en toegeeft dat de niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen waarvan KMF stelt houdster te zijn, nieuw zijn.

21      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, betwist Dunnes evenwel dat KMF houdster is van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor alle kleding van KMF, met als argument dat de kleding van KMF geen eigen karakter heeft in de zin van verordening nr. 6/2002 en dat KMF op grond van deze verordening het eigen karakter van deze kleding in feite moet bewijzen.

22      Daarop heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet bij de beoordeling van het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening [nr. 6/2002], de algemene indruk die het model bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, worden onderzocht in het licht van de vraag of deze indruk verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door

a)      een willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of

b)      een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één van dergelijke oudere modellen?

2)      Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening [nr. 6/2002], wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

23      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6 van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat een model slechts kan worden geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die dat model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij diezelfde gebruiker wordt gewekt door een of meer, individueel beschouwde, oudere modellen of door een combinatie van afzonderlijke kenmerken van meerdere oudere modellen.

24      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 niet blijkt dat de in dat artikel bedoelde algemene indruk moet worden gewekt door een dergelijke combinatie van kenmerken.

25      Daar wordt verwezen naar de algemene indruk die bij de geïnformeerde gebruiker wordt gewekt door „modellen” die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld, moet dit artikel 6 immers aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het eigen karakter van een model moet worden uitgegaan van een of meer precieze, individueel beschouwde, welbepaalde en omschreven modellen binnen het geheel van eerder voor het publiek beschikbaar gestelde modellen.

26      Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie hebben opgemerkt, ligt deze uitlegging in lijn met de rechtspraak volgens welke de geïnformeerde gebruiker de litigieuze modellen zo mogelijk rechtstreeks zal vergelijken (zie arresten PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 55, en Neuman e.a./José Manuel Baena Grupo, C‑101/11 P en C‑102/11 P, EU:C:2012:641, punt 54), want een dergelijke vergelijking ziet daadwerkelijk op de indruk die bij deze gebruiker wordt gewekt niet door een geheel van specifieke kenmerken of onderdelen van oudere modellen, maar door individueel beschouwde en welbepaalde oudere modellen.

27      Weliswaar heeft het Hof ook geoordeeld dat het niet uitgesloten is dat een rechtstreekse vergelijking niet mogelijk is of in de betrokken sector ongebruikelijk is, met name wegens specifieke omstandigheden of wegens de kenmerken van de voorwerpen waarop het oudere merk en het litigieuze model betrekking hebben. In deze context heeft het Hof opgemerkt dat er bij gebreke van nauwkeurige aanwijzingen dienaangaande in verordening nr. 6/2002, niet ervan kan worden uitgegaan dat de wetgever van de Unie de beoordeling van eventuele modellen tot de rechtstreekse vergelijking ervan heeft willen beperken (zie arresten PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, EU:C:2011:679, punten 55 en 57, en Neuman e.a./José Manuel Baena Grupo, EU:C:2012:641, punten 54 en 56).

28      Evenwel zij op dit punt opgemerkt dat hoewel het Hof de mogelijkheid van een indirecte vergelijking van de betrokken modellen heeft erkend, het vervolgens alleen heeft geoordeeld dat het Gerecht van de Europese Unie geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn redenering te baseren op de onvolmaakte herinnering van de door deze modellen gewekte algemene indruk (zie arresten PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, EU:C:2011:679, punt 58, en Neuman e.a./José Manuel Baena Grupo, EU:C:2012:641, punt 57).

29      Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 tot en met 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft deze indirecte vergelijking evenwel betrekking op een onvolmaakte herinnering niet van specifieke kenmerken van meerdere oudere modellen, maar van welbepaalde modellen.

30      De voorgaande overwegingen kunnen niet worden ontkracht door het betoog van Dunnes.

31      Zo dient met betrekking tot, ten eerste, haar argumenten op basis van de punten 14 en 19 van de considerans van verordening nr. 6/2002, waarin de uitdrukking „vormgevingserfgoed” respectievelijk „ten opzichte van andere modellen” wordt gebruikt, eraan te worden herinnerd dat de considerans van een gemeenschapshandeling geen bindende rechtskracht heeft en niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen zelf van die handeling af te wijken, en evenmin om deze bepalingen uit te leggen in een zin die kennelijk in strijd is met de bewoordingen ervan (arrest Deutsches Milch-Kontor, C‑136/04, EU:C:2005:716, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In elk geval zij vastgesteld dat hoewel in punt 14 van de considerans van verordening nr. 6/2002 wordt verwezen naar de indruk die bij een geïnformeerde gebruiker wordt gewekt door het „vormgevingserfgoed”, dit begrip in geen enkele bepaling van deze verordening voorkomt.

33      Bovendien impliceert het gebruik van dit begrip noch het gebruik, in punt 19 van de considerans van verordening nr. 6/2002, van de uitdrukking „ten opzichte van andere modellen” dat de indruk op basis waarvan artikel 6 van deze verordening moet worden toegepast, de indruk is die wordt gewekt niet door individueel beschouwde oudere modellen, maar door een combinatie van afzonderlijke kenmerken van dergelijke modellen.

34      Met betrekking tot, ten tweede, de verwijzing naar „combinaties van bekende kenmerken van tekeningen en modellen” in de tweede volzin van artikel 25, lid 1, van de TRIPs-Overeenkomst behoeft slechts te worden opgemerkt dat deze bepaling een mogelijkheid verwoordt en de partijen bij deze overeenkomst dus niet verplicht zijn om te bepalen dat de nieuwheid of oorspronkelijkheid van een model wordt beoordeeld op basis van dergelijke combinaties.

35      Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6 van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat een model slechts kan worden geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die dat model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij diezelfde gebruiker wordt gewekt niet door een combinatie van afzonderlijke kenmerken van meerdere oudere modellen, maar door een of meer individueel beschouwde oudere modellen.

 Tweede vraag

36      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtbank voor het gemeenschapsmodel een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel als rechtsgeldig moet beschouwen wanneer de houder van dat model bewijst dat dit model een eigen karakter in de zin van artikel 6 van deze verordening heeft, dan wel wanneer hij slechts aangeeft in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft.

37      Uit de bewoordingen zelf van artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 blijkt dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel als rechtsgeldig wordt beschouwd indien de houder ervan het bewijs levert dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 11 van deze verordening en bovendien aangeeft in welk opzicht dit model een eigen karakter heeft.

38      Overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 6/2002 wordt een model dat aan de in afdeling 1 vastgestelde voorwaarden voldoet, als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel beschermd gedurende drie jaar met ingang van de datum waarop het model voor het eerst binnen de Europese Unie voor het publiek beschikbaar is gesteld.

39      Zoals het opschrift zelf van artikel 85 van verordening nr. 6/2002 aangeeft, bevat lid 1 ervan een vermoeden van geldigheid van ingeschreven gemeenschapsmodellen en lid 2 ervan een vermoeden van geldigheid van niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen.

40      Toepassing van dit vermoeden van geldigheid is per definitie echter onverenigbaar met de door Dunnes voorgestane uitlegging van artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002, volgens welke het bewijs dat de houder van een model ingevolge deze bepaling moet leveren, te weten het bewijs dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 11 van deze verordening, het bewijs omvat dat het betrokken model tevens voldoet aan alle voorwaarden van afdeling 1 van titel II van deze verordening, zijnde de artikelen 3 tot en met 9 ervan.

41      Bovendien zou als gevolg van de door Dunnes voorgestane uitlegging van artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 11 ervan, de tweede voorwaarde van dat artikel 85, lid 2, namelijk dat de houder van een model moet aangeven in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft, elke inhoud en betekenis verliezen.

42      Overigens is deze uitlegging niet in overeenstemming met de doelstelling van eenvoud en snelheid die – zoals blijkt uit de punten 16 en 17 van de considerans van verordening nr. 6/2002 – bescherming van niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen heeft gerechtvaardigd.

43      In deze context zij opgemerkt dat het verschil dat in artikel 85 van verordening nr. 6/2002 wordt gemaakt tussen de procedures betreffende een ingeschreven gemeenschapsmodel en de procedures betreffende een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, het gevolg is van de noodzaak om voor deze tweede categorie te bepalen vanaf welke datum het betrokken model de door deze verordening geboden bescherming geniet en wat precies het voorwerp van deze bescherming is. Aangezien er geen inschrijvingsformaliteit behoeft te worden vervuld, is het immers mogelijk dat deze gegevens voor een niet-ingeschreven model moeilijker te bepalen zijn dan voor een ingeschreven model.

44      Indien artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus zou moeten worden uitgelegd dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel slechts als rechtsgeldig kan worden beschouwd indien de houder ervan aantoont dat voor dat model is voldaan aan alle voorwaarden van afdeling 1 van titel II van deze verordening, dan zou de in de tweede volzin van dat artikel 85, lid 2, geboden mogelijkheid voor de verweerder om de rechtsgeldigheid van dat model aan te vechten bij wege van exceptie of een reconventionele vordering tot nietigverklaring, bovendien nagenoeg een dode letter worden.

45      Aangaande de tweede voorwaarde van artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 behoeft slechts te worden opgemerkt dat de bewoordingen van deze bepaling, waarin van de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel enkel wordt geëist dat hij aangeeft in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft, volstrekt ondubbelzinnig zijn en niet kunnen worden uitgelegd als een verplichting om te bewijzen dat het betrokken model een eigen karakter heeft.

46      Indien het wegens het ontbreken van inschrijvingsformaliteiten voor deze categorie van modellen noodzakelijk is dat de houder ervan aangeeft wat het voorwerp is van de bescherming waarop hij op grond van deze verordening aanspraak maakt, behoeft hij alsdan immers slechts te omschrijven welk kenmerk of welke kenmerken van zijn model dat model een eigen karakter geven.

47      Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, opdat een rechtbank voor het gemeenschapsmodel dit model als rechtsgeldig beschouwt, niet behoeft te bewijzen dat dit model een eigen karakter in de zin van artikel 6 van deze verordening heeft, maar enkel moet aangeven in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft, dat wil zeggen dat hij moet aangeven welk kenmerk of welke kenmerken van het betrokken model, volgens hem, dat model een eigen karakter geven.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat een model slechts kan worden geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die dat model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij diezelfde gebruiker wordt gewekt niet door een combinatie van afzonderlijke kenmerken van meerdere oudere modellen, maar door een of meer individueel beschouwde oudere modellen.

2)      Artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, opdat een rechtbank voor het gemeenschapsmodel dit model als rechtsgeldig beschouwt, niet behoeft te bewijzen dat dit model een eigen karakter in de zin van artikel 6 van deze verordening heeft, maar enkel moet aangeven in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft, dat wil zeggen dat hij moet aangeven welk kenmerk of welke kenmerken van het betrokken model, volgens hem, dat model een eigen karakter geven.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.