Language of document : ECLI:EU:C:2019:672

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

5 september 2019 (*)

„Hogere voorziening – Beroep tot schadevergoeding – Artikel 340, tweede alinea, VWEU – Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van een zaak bij het Gerecht van de Europese Unie – Vergoeding van de schade die rekwirante stelt te hebben geleden – Niet toepassen van het begrip ,één enkele onderneming’ – Materiële schade – Bankgarantiekosten – Causaal verband – Winstderving – Immateriële schade – Aansprakelijkheid van de Europese Unie voor schade die is veroorzaakt door schendingen van het Unierecht die voortvloeien uit een beslissing van het Gerecht – Geen aansprakelijkheid”

In de gevoegde zaken C‑447/17 P en C‑479/17 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op respectievelijk 25 juli 2017 en 8 augustus 2017,

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Inghelram en K. Sawyer, vervolgens door J. Inghelram, als gemachtigden,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Guardian Europe Sàrl, gevestigd te Bertrange (Luxemburg), vertegenwoordigd door C. O’Daly, solicitor, en F. Louis, avocat,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, A. Dawes en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg (C‑447/17 P),

en

Guardian Europe Sàrl, gevestigd te Bertrange, vertegenwoordigd door C. O’Daly, solicitor, en F. Louis, avocat,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Inghelram en K. Sawyer, vervolgens door J. Inghelram, als gemachtigden,

Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, A. Dawes en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

verweersters in eerste aanleg (C‑479/17 P),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2019,

het navolgende

Arrest

1        Met hun respectieve hogere voorzieningen verzoeken de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (C‑447/17 P) enerzijds, en Guardian Europe Sàrl (C‑479/17 P) anderzijds, om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 juni 2017, Guardian Europe/Europese Unie (T‑673/15, EU:T:2017:377; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 654 523,43 EUR aan Guardian Europe voor de door deze vennootschap geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494) (hierna: „zaak T‑82/08”), en voorts het beroep heeft verworpen voor het overige.

 Toepasselijke bepalingen

 Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie

2        Artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt:

„Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof van Justitie een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. [...]”

 Reglement voor de procesvoering van het Hof

3        Overeenkomstig artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof „[strekken] [d]e conclusies van de memorie van antwoord [...] tot gehele of gedeeltelijke toewijzing of afwijzing van de hogere voorziening”.

4        Artikel 176 van dit Reglement luidt:

„1.      De partijen bedoeld in artikel 172 van dit Reglement kunnen een incidentele hogere voorziening instellen binnen dezelfde termijn als die welke voor de indiening van de memorie van antwoord is bepaald.

2.      De incidentele hogere voorziening moet bij afzonderlijke, van de memorie van antwoord onderscheiden, akte worden ingesteld.”

5        In artikel 178 van dat Reglement staat te lezen:

„1.      De conclusies van de incidentele hogere voorziening strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht.

2.      Zij kunnen ook strekken tot vernietiging van een uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing betreffende de ontvankelijkheid van het beroep bij het Gerecht.

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

6        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2008, hebben Guardian Industries Corp. en Guardian Europe beroep ingesteld tegen beschikking C(2007) 5791 definitief van de Commissie van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39165 – Vlakglas) (hierna: „litigieuze beschikking”). In hun verzoekschrift hebben deze vennootschappen het Gerecht in wezen verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking voor zover die hen betrof en om verlaging van de geldboete die hun bij die beschikking was opgelegd.

7        Bij arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), heeft het Gerecht dit beroep verworpen.

8        Bij verzoekschrift, neergelegd op 10 december 2012, hebben Guardian Industries en Guardian Europe hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494).

9        Bij arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), heeft het Hof ten eerste het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), vernietigd voor zover daarin het middel dat was gebaseerd op schending van het non-discriminatiebeginsel met betrekking tot de berekening van de hoofdelijk aan Guardian Industries en Guardian Europe opgelegde geldboete, was afgewezen, en laatstgenoemden waren verwezen in de kosten. Ten tweede heeft het Hof artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig verklaard voor zover daarin het bedrag van de hoofdelijk aan Guardian Industries en Guardian Europe opgelegde geldboete was vastgesteld op 148 000 000 EUR. Ten derde heeft het Hof de hoofdelijk aan Guardian Industries en Guardian Europe opgelegde geldboete wegens de in artikel 1 van de litigieuze beschikking geconstateerde inbreuk vastgesteld op 103 600 000 EUR. Ten vierde heeft het Hof de hogere voorziening afgewezen voor het overige. Ten vijfde heeft het Hof de kosten verdeeld.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 november 2015, heeft Guardian Europe krachtens artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie, beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die deze vennootschap meende te hebben geleden wegens de buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht in zaak T‑82/08 en wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking en in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494).

11      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, rechtdoende, verklaard:

„1)      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 654 523,43 EUR aan Guardian Europe [...] voor de door deze vennootschap geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in [zaak T‑82/08]. Op deze schadevergoeding wordt compensatoire rente toegepast, te rekenen vanaf 27 juli 2010 tot aan de uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van deze vennootschap vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage.

2)      De schadevergoeding bedoeld in punt 1) zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Guardian Europe draagt de kosten van de [Europese] Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie.

5)      Guardian Europe en de [Europese] Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, dragen ieder hun eigen kosten.”

 Conclusies van partijen

12      Met haar hogere voorziening in zaak C‑447/17 P verzoekt de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Hof:

–        punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

–        de vordering in eerste aanleg van Guardian Europe om uit hoofde van bankgarantiekosten een bedrag van 936 000 EUR te verkrijgen als vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08, ongegrond te verklaren; of, louter subsidiair, die vergoeding te verminderen tot een bedrag van 299 251,64 EUR, vermeerderd met compensatoire rente, bij de berekening waarvan rekening wordt gehouden met het feit dat bedoeld bedrag bestaat uit verschillende bedragen die op verschillende tijdstippen verschuldigd werden;

–        Guardian Europe te verwijzen in de kosten.

13      Guardian Europe verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

14      De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening in al haar onderdelen toe te wijzen, en

–        Guardian Europe te verwijzen in de kosten.

15      Met haar hogere voorziening in zaak C‑479/17 P verzoekt Guardian Europe het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover in punt 3 van het dictum de op artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU gebaseerde vordering tot schadevergoeding van Guardian Europe ten dele is afgewezen;

–        de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, te veroordelen tot vergoeding van de door Guardian Europe geleden schade doordat het Gerecht niet heeft voldaan aan de vereisten in verband met de naleving van een redelijke procestermijn, door haar de hierna volgende bedragen te betalen, vermeerderd met de compensatoire rente te rekenen vanaf 27 juli 2010 tot de dag van de uitspraak op de onderhavige hogere voorziening tegen het door Eurostat voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van Guardian Europe vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage en met de vertragingsrente te rekenen vanaf de uitspraak op de onderhavige hogere voorziening, tegen de rentevoet die de ECB voor haar basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten:

–        1 388 000 EUR uit hoofde van gemiste kansen of winstderving;

–        143 675,78 EUR uit hoofde van bankgarantiekosten;

–        een bepaald bedrag uitgedrukt als een passend percentage van de in de litigieuze beschikking aan Guardian Europe opgelegde geldboete, voor de immateriële schade;

–        de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie, te veroordelen tot vergoeding van de door Guardian Europe geleden schade als gevolg van de schending door de Commissie en door het Gerecht van het beginsel van gelijke behandeling, door haar de hierna volgende bedragen te betalen, vermeerderd met de compensatoire rente te rekenen vanaf 19 november 2010 tot de dag van de uitspraak op de onderhavige hogere voorziening tegen het door Eurostat voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van Guardian Europe vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage en met de vertragingsrente te rekenen vanaf de uitspraak op de onderhavige hogere voorziening, tegen de rentevoet die de ECB voor haar basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten:

–        7 712 000 EUR uit hoofde van gemiste kansen of winstderving;

–        een bepaald bedrag uitgedrukt als een passend percentage van de in de litigieuze beschikking aan Guardian Europe opgelegde geldboete, voor de immateriële schade;

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie en door het Hof van Justitie van de Europese Unie, te verwijzen in de kosten.

16      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Guardian Europe te verwijzen in de kosten.

17      De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen voor zover die is gericht tegen de Commissie, en

–        Guardian Europe te verwijzen in haar eigen kosten alsmede in die van de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie.

18      Met haar incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P verzoekt de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Hof:

–        de beslissing tot afwijzing van de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van de schade wegens winstderving, te vernietigen;

–        de door Guardian Europe ingediende vordering tot vergoeding van de schade wegens winstderving niet-ontvankelijk te verklaren, en

–        Guardian Europe te verwijzen in de kosten.

19      Guardian Europe verzoekt het Hof:

–        de incidentele hogere voorziening af te wijzen, en

–        de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, te verwijzen in de kosten.

20      Bij beslissing van 3 juni 2019 van de vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, zijn de zaken C‑447/17 P en C‑479/17 P gevoegd voor het arrest.

 Hogere voorziening in zaak C447/17 P

21      In haar verzoekschrift in hogere voorziening in zaak C‑447/17 P voert de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, vier middelen aan. Bij brief van 7 januari 2019 heeft zij echter haar eerste, derde en vierde middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening ingetrokken.

 Argumenten van partijen

22      Ter ondersteuning van haar tweede en, na intrekking van een aantal middelen, enige middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening, stelt de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, rekwirante in zaak C‑447/17 P, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband” door in punt 161 van het bestreden arrest te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en de schade die Guardian Europe heeft geleden wegens de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenstemt.

23      Rekwirante in zaak C‑447/17 P is met name van mening dat het Gerecht is uitgegaan van de onjuiste premisse dat de keuze om een bankgarantie te stellen op slechts één tijdstip wordt gemaakt, namelijk het tijdstip van de „aanvankelijke keuze” om die garantie te stellen. Aangezien de verplichting om de geldboete te betalen tijdens de gehele duur van de procedure bij de rechterlijke instanties van de Unie bestond, had Guardian Europe de mogelijkheid om de geldboete te betalen en zo te voldoen aan de in dat verband op haar rustende verplichting. Daar de geldboete op elk moment kon worden betaald, is de eigen keuze van deze vennootschap om niet over te gaan tot betaling maar een bankgarantie te stellen, een doorlopende keuze die zij tijdens de gehele duur van de procedure maakt. Derhalve is de doorslaggevende oorzaak van de betaling van bankgarantiekosten niet gelegen in de schending van de redelijke procestermijn, maar in haar eigen keuze om de geldboete niet in haar geheel te betalen en in plaats daarvan een bankgarantie te stellen.

24      De feiten in de onderhavige zaak bevestigen bovendien deze uitlegging. Zoals blijkt uit punt 156 van het bestreden arrest, heeft Guardian Europe de bankgarantie immers geannuleerd op 2 augustus 2013, op een tijdstip dat geenszins verband hield met de procedure bij de rechterlijke instanties van de Unie, te weten tien maanden na de uitspraak van het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), en zestien maanden vóór de uitspraak van het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363).

25      De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, sluit zich aan bij de argumenten die rekwirante in zaak C‑447/17 P heeft aangevoerd.

26      Guardian Europe, verweerster in de hogere voorziening in zaak C‑447/17 P, stelt dat de vertraging bij het Gerecht in casu de enige reden was waarom deze vennootschap aanvullende bankgarantiekosten heeft moeten dragen, zodat zij hiervoor niet aansprakelijk kon worden gehouden. In deze context benadrukt Guardian Europe dat zij geen enkele rechtsregel heeft geschonden toen zij besloot de Commissie een bankgarantie te verstrekken en dat die keuze daarentegen volkomen rechtmatig was. Indien het Hof zou oordelen dat de rechtmatige keuze om een bankgarantie te stellen de „aansprakelijkheid” van Guardian Europe met zich meebrengt, zou het beroep wegens schending van de door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) beschermde rechten bijgevolg geen doeltreffende voorziening in rechte vormen wanneer een onderneming ervoor heeft gekozen een deel van haar geldboete door een garantie te dekken.

27      Guardian Europe merkt op dat er een onderscheid bestaat tussen enerzijds de bankgarantiekosten die zijn gemaakt in de loop van de redelijke procestermijn welke, overeenkomstig de rechtspraak die met name voortvloeit uit het arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T‑28/03, EU:T:2005:139), en uit de beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377), niet terugvorderbaar zijn, en anderzijds de bankgarantiekosten welke zijn gemaakt na die termijn.

28      In dit verband benadrukt Guardian Europe, waarbij zij zich baseert op punt 62 van het arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T‑28/03, EU:T:2005:139), dat een van de voornaamste redenen waarom de rechterlijke instanties van de Europese Unie hebben geoordeeld dat bankgarantiekosten niet terugvorderbaar zijn bij nietigverklaring van een besluit van de Commissie waarbij een geldboete wordt opgelegd, erin bestaat dat de reeds gemaakte kosten die verband houden met de bankgarantie aan de banken moeten worden betaald ongeacht de uitkomst van het beroep tot nietigverklaring. Deze redenering kan echter duidelijk niet op de onderhavige zaak worden toegepast, aangezien Guardian Europe geen aanvullende bankgarantiekosten zou hebben moeten betalen indien het Gerecht binnen een redelijke termijn uitspraak had gedaan op haar beroep.

29      Guardian Europe verzoekt het Hof de door rekwirante in zaak C‑447/17 P aangevoerde argumenten betreffende het aanmerken van de keuze om een bankgarantie te stellen als een „doorlopende keuze”, van de hand te wijzen en de door het Gerecht in punt 160 van het bestreden arrest verrichte analyse te bevestigen.

30      Guardian Europe voegt daaraan toe dat volgens het recht van de lidstaten het causale verband enkel wordt verbroken indien het gedrag van het slachtoffer wordt gekenmerkt door een fout. In casu kan echter niet worden geoordeeld dat deze vennootschap met haar gedrag een fout heeft begaan aangezien zij op actieve wijze heeft getracht de procedure bij het Gerecht te bespoedigen en herhaaldelijk contact heeft opgenomen met de griffie om inlichtingen in te winnen over de stand van de procedure.

31      Guardian Europe concludeert dan ook tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Hof

32      Zoals het Hof reeds heeft onderstreept, heeft de in artikel 340, tweede alinea, VWEU gestelde voorwaarde van een causaal verband betrekking op het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen van de Unie en de schade, welk verband door de verzoekende partij dient te worden bewezen, zodat het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn (arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Bijgevolg moet worden nagegaan of de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 de doorslaggevende oorzaak is van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van deze termijn, teneinde te bepalen of er een direct oorzakelijk verband is tussen het aan de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, verweten gedrag en de gestelde schade.

34      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in het kader van een tegen de Commissie ingesteld beroep tot schadevergoeding dat onder meer strekte tot terugbetaling van de kosten die de verzoekers hadden gemaakt voor het stellen van zekerheid teneinde de schorsing van de – naderhand ingetrokken – besluiten tot terugvordering van de in het geding zijnde restituties te verkrijgen, heeft geoordeeld dat wanneer een besluit houdende oplegging van een geldboete erin voorziet dat, tot uitspraak over het tegen dit besluit ingestelde beroep is gedaan, zekerheid kan worden gesteld ter waarborging van de betaling van die boete en de vertragingsrente, de schade in de vorm van de kosten die met deze zekerheidstelling gepaard gaan, niet uit dat besluit voortvloeit, maar uit de eigen keuze van de belanghebbende om zekerheid te stellen in plaats van onmiddellijk te voldoen aan de verplichting tot betaling. Het Hof heeft dan ook vastgesteld dat er geen direct causaal verband was tussen de aan de Commissie verweten gedraging en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie, C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punten 118 en 120).

35      Het Gerecht heeft in punt 160 van het bestreden arrest geoordeeld dat het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met deze overschrijding overeenkwam, niet kon zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van Guardian Europe om een deel van de bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen en een bankgarantie te stellen.

36      Meer bepaald zijn de twee omstandigheden waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om tot de in het vorige punt van het onderhavige arrest geformuleerde conclusie te komen, zoals blijkt uit punt 160 van het bestreden arrest, ten eerste dat op het tijdstip dat Guardian Europe haar beroep in zaak T‑82/08 heeft ingesteld en op het tijdstip dat deze vennootschap een bankgarantie heeft gesteld, de schending van de redelijke procestermijn niet te voorzien was en deze vennootschap gewettigd mocht verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld, en ten tweede dat de redelijke procestermijn is overschreden na de aanvankelijke keuze van Guardian Europe om die garantie te stellen.

37      Deze twee omstandigheden kunnen echter niet relevant zijn voor het oordeel dat het causale verband tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en de schade die Guardian Europe heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van deze termijn overeenkomt, niet kan zijn verbroken door de keuze van die onderneming om de betreffende garantie te stellen (zie arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 57).

38      Dat zou namelijk pas het geval zijn indien het aanhouden van de bankgarantie een verplichting zou zijn, zodat de onderneming die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij haar een geldboete is opgelegd, en die ervoor heeft gekozen een bankgarantie te stellen teneinde dit besluit niet onmiddellijk te hoeven uitvoeren, niet het recht zou hebben om vóór de datum waarop in het kader van dat beroep arrest wordt gewezen, die geldboete te betalen en de door haar gestelde bankgarantie te beëindigen (arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, is het aanhouden van een bankgarantie, evenals het stellen ervan, een beslissing die ter vrije beoordeling van de betrokken onderneming staat, met inachtneming van haar financiële belangen. In het Unierecht is er immers niets dat deze onderneming belet om de door haar gestelde bankgarantie op elk moment te beëindigen en de opgelegde geldboete te betalen, wanneer zij van mening is dat die optie voordeliger voor haar is gelet op de wijze waarop de omstandigheden zich hebben ontwikkeld ten opzichte van het tijdstip waarop die garantie werd gesteld. Dat zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de onderneming in kwestie op basis van het verloop van de procedure bij het Gerecht tot het inzicht komt dat het arrest later zal worden gewezen dan zij aanvankelijk had voorzien, zodat de kosten van de bankgarantie hoger zullen zijn dan die waarvan zij aanvankelijk was uitgegaan toen zij deze garantie stelde (arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In de onderhavige zaak was op 12 februari 2010, dus twee jaar nadat het verzoekschrift in het kader van zaak T‑82/08 was ingediend, de mondelinge behandeling van deze zaak nog niet eens geopend, zoals blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in punt 133 van het bestreden arrest, en bedraagt de termijn die Guardian Europe zelf in haar verzoekschrift in eerste aanleg normaal heeft geacht voor de behandeling van een zaak zoals zaak T‑82/08, exact twee jaar. Derhalve moet worden vastgesteld dat Guardian Europe er uiterlijk op 12 februari 2010 niet onkundig van kon zijn dat de procedure in die zaak veel langer zou duren dan zij aanvankelijk had voorzien, en dat zij een nieuwe afweging kon maken of het wenselijk was om de bankgarantie aan te houden, gelet op de aanvullende kosten die het aanhouden van deze garantie tot gevolg zou kunnen hebben.

41      De schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 kan dan ook niet de doorslaggevende oorzaak zijn van de schade die Guardian Europe heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt. Die schade resulteert immers uit de eigen keuze van Guardian Europe om de bankgarantie tijdens de gehele procedure in die zaak aan te houden, in weerwil van de daaraan verbonden financiële consequenties (zie arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 61).

42      Gelet op een en ander heeft het Gerecht bij de uitlegging van het begrip „causaal verband” blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en het verlies dat Guardian Europe heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met die overschrijding overeenkwam.

43      Derhalve slaagt dit middel zodat de hogere voorziening in zaak C‑447/17 P moet worden toegewezen en punt 1 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd.

 Incidentele hogere voorziening in zaak C479/17 P

 Argumenten van partijen

44      Met het enige middel dat zij ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P heeft aangevoerd, dat vóór de principale hogere voorziening in deze zaak moet worden onderzocht, stelt de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, rekwirante in deze incidentele hogere voorziening, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 65 van het bestreden arrest de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen, die erop was gebaseerd dat de vergoeding voor de door Guardian Europe gestelde winstderving de rechtsgevolgen zou tenietdoen van een onherroepelijk geworden beslissing, met name het besluit van de Commissie van 23 december 2014 (hierna: „besluit van december 2014”).

45      Uitgaande van het feit dat de rente die de Commissie overeenkomstig het besluit van december 2014 aan Guardian Europe heeft betaald tot doel had de schade te herstellen die deze vennootschap heeft geleden door het gemis van het genot van het onverschuldigd betaald bedrag van de geldboete, stelt rekwirante in de incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P dat de door Guardian Europe ingestelde vordering tot vergoeding van de schade wegens winstderving uiteindelijk ertoe strekt een vergoeding voor deze schade te verkrijgen tegen een hoger percentage dan het percentage dat de Commissie in dat besluit had toegepast.

46      Om aanspraak te kunnen maken op een hoger rendement op het bedrag waarover Guardian Europe niet heeft kunnen beschikken wegens de onverschuldigde betaling van de opgelegde geldboete, had deze vennootschap beroep tot nietigverklaring van dit besluit moeten instellen. Anders dan in punt 64 van het bestreden arrest is vastgesteld, heeft deze vordering tot schadevergoeding hetzelfde voorwerp en dezelfde strekking als een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van december 2014.

47      In die omstandigheden had het Gerecht het beginsel moeten toepassen dat een definitief besluit niet kan worden aangevochten door het instellen van een beroep tot schadevergoeding dat hetzelfde voorwerp en dezelfde strekking heeft als een beroep tot nietigverklaring, een beginsel dat voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof, met name de arresten van 15 december 1966, Schreckenberg/Commissie (59/65, EU:C:1966:60), en 14 februari 1989, Bossi/Commissie (346/87, EU:C:1989:59, punten 31‑35), alsmede de beschikking van 4 oktober 2010, Ivanov/Commissie (C‑532/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:577, punten 23‑25), en had het Gerecht derhalve de door Guardian Europe ingestelde vordering tot vergoeding van de schade wegens vermeende winstderving niet-ontvankelijk moeten verklaren.

48      Guardian Europe bestrijdt de argumenten die door rekwirante in de incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P zijn aangevoerd.

 Beoordeling door het Hof

49      Volgens vaste rechtspraak vormt de schadevordering op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU een zelfstandige rechtsgang, waaraan binnen het systeem van de rechtsmiddelen een bijzondere functie toekomt en toepassingsvoorwaarden zijn gesteld die op zijn specifieke doelstellingen zijn afgestemd, zodat de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om nietigverklaring niet automatisch de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding met zich meebrengt (beschikking van 21 juni 1993, Van Parijs e.a./Raad en Commissie, C‑257/93, EU:C:1993:249, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Een partij kan weliswaar een aansprakelijkheidsvordering instellen zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt alsdan tevens nietigverklaring van de schadeveroorzakende onrechtmatige handeling te vorderen, maar kan op deze manier niet ontkomen aan de niet-ontvankelijkheid van een op dezelfde onrechtmatigheid gebaseerde vordering met dezelfde geldelijke strekking (beschikking van de president van het Hof van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, C‑199/94 P en C‑200/94 P, EU:C:1995:360, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Een beroep tot schadevergoeding moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individueel besluit en, indien het zou worden toegewezen, tot gevolg zou hebben dat de rechtsgevolgen van dit besluit worden tenietgedaan. Dat is het geval wanneer de verzoekende partij door middel van een vordering tot schadevergoeding hetzelfde resultaat beoogt als zij zou hebben bereikt bij toewijzing van een beroep tot nietigverklaring dat zij niet tijdig heeft ingesteld (zie in die zin beschikking van 4 oktober 2010, Ivanov/Commissie, C‑532/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:577, punten 23 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Nagegaan moet worden of, zoals rekwirante in de incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P stelt, met de door Guardian Europe op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU ingestelde vordering tot vergoeding van de schade wegens vermeende winstderving, hetzelfde resultaat wordt beoogd als met een beroep tot nietigverklaring van het besluit van december 2014.

53      Zoals blijkt uit punt 24 van het bestreden arrest, verzoekt Guardian Europe met haar beroep tot schadevergoeding onder meer om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden wegens de duur van de procedure bij het Gerecht in zaak T‑82/08 en wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking en in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), die bestaat in winstderving die verband houdt met het verschil tussen de door de Commissie vergoede rente over het deel van de geldboete dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), uiteindelijk als onverschuldigd heeft aangemerkt en de winst die Guardian Europe had kunnen maken indien zij het uiteindelijk door het Hof als onverschuldigd aangemerkt bedrag had kunnen investeren in haar activiteiten, in plaats van het aan de Commissie te betalen.

54      Daarnaast heeft de Commissie, zoals blijkt uit de punten 54 en 55 van het bestreden arrest, bij haar besluit van december 2014 het deel van de geldboete dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd had aangemerkt, terugbetaald en de rente over dit bedrag ten belope van 988 620 EUR betaald.

55      Wat dit besluit betreft, zij in herinnering gebracht dat, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, uit artikel 266, eerste alinea, VWEU blijkt dat de instelling wier handeling nietig is verklaard, de maatregelen moet nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij die handeling nietig is verklaard. Dat omvat onder meer de betaling van de verschuldigde bedragen, de terugvordering van het onverschuldigd betaalde en de betaling van vertragingsrente. In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat de betaling van vertragingsrente een maatregel ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU vormt, doordat zij een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering beoogt te geven en erop is gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten het nietigverklaringsarrest zo snel mogelijk uit te voeren (zie arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punten 29 en 30).

56      Voor de vaststelling van de vertragingsrente die moet worden betaald aan een onderneming die deze door de Commissie opgelegde geldboete heeft betaald, na nietigverklaring van die geldboete, moet deze instelling het percentage toepassen dat daartoe is vastgesteld in gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).

57      Zo zal, wanneer het beschikbare kapitaal van een onderneming waaraan de Commissie een sanctie heeft opgelegd haar in staat stelt de opgelegde geldboete te betalen en deze geldboete vervolgens nietig wordt verklaard, de schade die bestaat in het gemis van het genot van dit kapitaal normaal gesproken worden gedekt door de betaling door de Commissie van vertragingsrente over het bedrag van de onverschuldigd betaalde geldboete, welke rente is berekend overeenkomstig gedelegeerde verordening nr. 1268/2012, in casu ten belope van 988 620 EUR.

58      Toch kan niet worden uitgesloten dat het bedrag van die rente in bijzondere omstandigheden niet volstaat om ervoor te zorgen dat de schade die is geleden als gevolg van het gemis van het genot van het onverschuldigd betaald bedrag volledig wordt vergoed.

59      In dergelijke omstandigheden moet de betrokken onderneming een vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU instellen, teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade als gevolg van het gemis van het genot van het onverschuldigd betaald bedrag dat niet wordt gedekt door het bedrag dat overeenkomt met de door de Commissie te betalen vertragingsrente.

60      Deze beoordeling vindt steun in artikel 266, tweede alinea, VWEU, waarin is bepaald dat de verplichting van de instelling wier handeling nietig is verklaard, om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest zelf – waaronder de betaling van vertragingsrente – geldt onverminderd die welke kan voortvloeien uit de toepassing van artikel 340 VWEU.

61      In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat Guardian Europe met haar beroep tot schadevergoeding niet de terugbetaling vordert van het deel van het bedrag van de geldboete dat in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd is aangemerkt, noch de betaling van de rente over dit bedrag met betrekking tot de periode gedurende welke dat bedrag in het bezit was van de Commissie, maar de winstderving waarvan sprake is in punt 53 van het onderhavige arrest.

62      Wat de vertragingsrente betreft, zij er tevens op gewezen dat eventuele nietigverklaring van het besluit van december 2014 geen aanleiding kan geven tot betaling aan Guardian Europe van een ander bedrag dan dat van de door de Commissie overeenkomstig gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 te betalen rente.

63      Vastgesteld moet dus worden dat met de door Guardian Europe op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU ingestelde vordering tot schadevergoeding, die ertoe strekt een vergoeding te verkrijgen voor vermeende winstderving, niet hetzelfde resultaat wordt beoogd als met een beroep tot nietigverklaring van het besluit van december 2014.

64      Derhalve heeft het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest terecht geconstateerd dat de vordering van Guardian Europe tot vergoeding van de schade wegens vermeende winstderving hetzelfde voorwerp noch dezelfde strekking heeft als een eventueel beroep tot nietigverklaring van het besluit van december 2014 en daarom niet op grond van misbruik van procedure niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

65      Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, toen het in punt 65 van het bestreden arrest de middelen van niet-ontvankelijkheid die erop waren gebaseerd dat de vergoeding voor vermeende winstderving de gevolgen zou tenietdoen van een definitief geworden beslissing, heeft afgewezen.

66      Het enige middel dat ter ondersteuning van de incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P is aangevoerd, moet dan ook ongegrond worden verklaard en de incidentele hogere voorziening dient te worden afgewezen.

 Principale hogere voorziening in zaak C479/17 P

67      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑479/17 P voert Guardian Europe zes middelen aan.

 Zesde middel

 Argumenten van partijen

68      Met haar zesde middel, dat in de eerste plaats moet worden onderzocht, stelt Guardian Europe dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat alleen een arrest dat is gewezen door een rechterlijke instantie van de Unie die in laatste aanleg uitspraak doet, kan resulteren in aansprakelijkheid van de Europese Unie wegens schending van het Unierecht.

69      Volgens Guardian Europe sluit de rechtspraak van het Hof namelijk niet uitdrukkelijk uit dat een beslissing van een lagere rechterlijke instantie kan leiden tot een schadevordering wegens schending van het Unierecht. Het in het arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513), vastgestelde beginsel is volgens haar niet beperkt tot de rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg.

70      Daarnaast zou, zelfs indien zou worden aanvaard dat alleen een beslissing in laatste aanleg van een rechterlijke instantie van een lidstaat kan resulteren in aansprakelijkheid wegens schending van het Unierecht, daaruit niet volgen dat dit beginsel ook geldt voor het Gerecht, gelet op de verschillen die er zijn tussen het Gerecht en de rechterlijke instanties van de lidstaten.

71      Aangezien het Hof van Justitie in een arrest per definitie het Unierecht niet kan schenden, zou de beoordeling in punt 122 van het bestreden arrest bovendien tot gevolg hebben dat de rechterlijke instanties van de Unie nooit aansprakelijk kunnen worden gehouden voor een schending van het Unierecht.

72      Ten slotte verwijt Guardian Europe het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest in aanmerking te hebben genomen dat zij niet heeft aangevoerd dat er sprake was van een zeer gebrekkig functionerende rechtsgang, in het bijzonder uit procedureel of administratief oogpunt.

73      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, verweerster in de principale hogere voorziening in zaak C‑479/17 P, bestrijdt de argumenten van Guardian Europe.

 Beoordeling door het Hof

74      Om de gegrondheid van de door Guardian Europe geformuleerde grief met betrekking tot punt 122 van het bestreden arrest te beoordelen, zij in herinnering gebracht dat het Hof met betrekking tot het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die hem kunnen worden toegerekend, heeft geoordeeld dat dit beginsel eveneens van toepassing is indien de schending in kwestie voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van deze lidstaat (zie arrest van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 50).

75      Voor deze beoordeling heeft het Hof zich met name gebaseerd op de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan Unievoorschriften ontlenen en op het feit dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie per definitie de laatste instantie is waarbij particulieren de hun door het Unierecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Wat dit laatste betreft, heeft het Hof benadrukt dat aangezien een schending van deze rechten door een definitief geworden beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, particulieren niet de mogelijkheid mag worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te verkrijgen (zie in die zin arrest van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punten 33 en 34).

76      Opgemerkt moet worden dat, anders dan Guardian Europe beweert, uit de rechtspraak van het Hof duidelijk blijkt dat het in punt 74 van het onderhavige arrest aangehaalde beginsel niet van toepassing is wanneer het Unierecht wordt geschonden door een rechterlijke instantie van een lidstaat die geen uitspraak doet in laatste aanleg (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Tomášová, C‑168/15, EU:C:2016:602, punt 36).

77      Weliswaar is bij gebreke van een mogelijkheid om op nationaal niveau beroep in te stellen tegen een rechterlijke beslissing van een rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg, de aansprakelijkheidsvordering tegen de staat het enige rechtsmiddel dat kan waarborgen dat het geschonden recht wordt hersteld en zo kan zorgen voor de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die particulieren ontlenen aan de rechtsorde van de Unie, maar dit geldt namelijk niet voor beslissingen van rechterlijke instanties in eerste aanleg, aangezien hiertegen hoger beroep kan worden ingesteld op nationaal niveau zodat schendingen van het Unierecht die voortvloeien uit laatstbedoelde beslissingen kunnen worden gecorrigeerd of hersteld.

78      Zoals de advocaat-generaal in punt 110 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het instellen van een beroep in rechte dan ook de aangewezen manier om herstel te verkrijgen voor schendingen van het Unierecht die voortvloeien uit beslissingen van rechterlijke instanties die geen uitspraak doen in laatste aanleg.

79      Nagegaan moet worden of het beginsel volgens hetwelk een lidstaat niet aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schending van het Unierecht door een beslissing van een rechterlijke instantie van deze lidstaat die geen uitspraak doet in laatste aanleg, kan worden toegepast in het kader van de in artikel 340, tweede alinea, VWEU omschreven regeling betreffende de aansprakelijkheid van de Unie.

80      In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat, zoals blijkt uit artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat tot taak heeft de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen te verzekeren, meerdere rechterlijke instanties omvat, te weten het Hof van Justitie, het Gerecht en de gespecialiseerde rechtbanken.

81      Daarnaast bepaalt artikel 256 VWEU dat het Gerecht bevoegd is om „in eerste aanleg” kennis te nemen van de in deze bepaling bedoelde beroepen en dat tegen de beslissingen die deze rechterlijke instantie geeft in het kader van deze beroepen een hogere voorziening kan worden ingesteld bij het Hof. De mogelijkheid om bij het Hof een hogere voorziening in te stellen is tevens vastgelegd in artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

82      Op basis van de kenmerken van het rechterlijk systeem van de Unie dat bij de Verdragen is ingesteld teneinde de rechterlijke toetsing binnen de rechtsorde van de Unie te verzekeren, kan het Gerecht dus worden gelijkgesteld met een rechterlijke instantie van een lidstaat die geen uitspraak doet in laatste aanleg, zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

83      Aangezien de schendingen van het Unierecht die voortvloeien uit de beslissingen van het Gerecht waartegen een hogere voorziening bij het Hof kan worden ingesteld, kunnen worden gecorrigeerd of hersteld, wat, zoals blijkt uit punt 123 van het bestreden arrest, juist het geval was bij het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), moet dan ook worden geoordeeld dat het instellen van een hogere voorziening de aangewezen manier is om herstel te verkrijgen voor de onjuiste rechtsopvattingen waarvan blijk is gegeven in die beslissingen, zodat het in punt 79 van het onderhavige arrest vermelde beginsel voor deze beslissingen kan worden toegepast in het kader van de in artikel 340, tweede alinea, VWEU omschreven regeling betreffende de aansprakelijkheid van de Unie.

84      Bijgevolg kunnen de schendingen van het Unierecht die voortvloeien uit een beslissing van het Gerecht, zoals het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), niet resulteren in de aansprakelijkheid van de Unie.

85      Het Gerecht heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 122 van het bestreden arrest te oordelen dat de Unie niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van de inhoud van een rechterlijke beslissing die niet afkomstig is van een Unierechter die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan en waartegen dus nog een hogere voorziening kan worden ingesteld.

86      Wat betreft het in punt 72 van het onderhavige arrest uiteengezette argument van Guardian Europe met betrekking tot de beoordeling van het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest, blijkt uit het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift duidelijk dat de vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), enkel was gebaseerd op de omstandigheid dat het Gerecht in dat arrest de rechtspraak van het Hof niet in aanmerking heeft genomen, zoals de advocaat-generaal in punt 121 van zijn conclusie heeft opgemerkt. Het Gerecht kan dus niet worden verweten in punt 124 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat het betoog van Guardian Europe in dit verband niet was gebaseerd op een zeer gebrekkig functionerende rechtsgang met gevolgen voor de werkzaamheden van een rechterlijke instantie van de Unie.

87      Bijgevolg moet het zesde middel worden afgewezen.

 Eerste en vierde middel

 Argumenten van partijen

88      Met haar eerste en haar vierde middel, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, verwijt Guardian Europe het Gerecht in de punten 103 en 153 van het bestreden arrest te hebben verklaard dat zij niet zelf de last van de betaling van de door de Commissie opgelegde geldboete heeft gedragen en dat zij dus niet kon beweren wegens de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en de schending van het beginsel van gelijke behandeling in zowel de litigieuze beschikking als het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), reële en zekere schade te hebben geleden wegens de gestelde winstderving.

89      Guardian Europe voert met name aan dat het Gerecht het begrip „onderneming” in de zin van het Unierecht onjuist heeft opgevat. Aangezien de groep Guardian in de loop van de administratieve procedure bij de Commissie die heeft geleid tot de litigieuze beschikking steeds als „één enkele onderneming” in de zin van het Unierecht is behandeld, waardoor de aan Guardian Europe opgelegde geldboete is berekend over de waarde van de verkopen van de groep Guardian en niet over die van Guardian Europe, had de groep Guardian ook als „één enkele onderneming” moeten worden beschouwd voor de beoordeling in het kader van artikel 340, tweede alinea, VWEU van de schade die voortvloeit uit de schending door het Gerecht van artikel 47 van het Handvest en de schending door zowel de Commissie als het Gerecht van het beginsel van gelijke behandeling.

90      Guardian Europe is tevens van mening dat het Gerecht voor de beoordeling of zij persoonlijke schade had geleden, niet kon voorbijgaan aan de banden die binnen de groep daadwerkelijk bestaan met haar dochterondernemingen, waarbij het bovendien gaat om dochterondernemingen die zij voor 100 % in handen had.

91      Ten slotte voert Guardian Europe aan dat het Hof beschikt over alle gegevens die nodig zijn om vergoeding toe te kennen voor de schade wegens winstderving die zij stelt te hebben geleden als gevolg van die schendingen.

92      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, bestrijdt de argumenten van Guardian Europe.

93      De Commissie stelt primair dat het Gerecht had moeten oordelen dat de schadevordering wegens de schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking, verjaard was. Volgens de Commissie is dit een kwestie van ontvankelijkheid, en dus van openbare orde, die de Unierechter ambtshalve kan en moet opwerpen.

94      Subsidiair voert de Commissie aan dat het vierde middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de tegen de Commissie gerichte vordering tot vergoeding van de schade wegens winstderving neerkomt op een tardieve betwisting van het besluit betreffende de terugbetaling van hetgeen te veel is ontvangen bij de voorlopige betaling van de geldboete.

95      Meer subsidiair betoogt de Commissie dat het Gerecht hoe dan ook geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Guardian Europe geen schade had geleden door de geldboete voorlopig te betalen. Anders dan Guardian Europe stelt, is zij in de litigieuze beschikking voor de vaststelling van de geldboete namelijk niet behandeld als „één enkele onderneming” in de zin van het Unierecht. Volgens de Commissie kunnen alleen entiteiten met rechtspersoonlijkheid aansprakelijk worden gehouden voor inbreuken.

96      Nog meer subsidiair is de Commissie ten slotte van mening dat, zelfs indien de in het vierde middel aangevoerde argumenten worden aanvaard, Guardian Europe geen winstderving heeft geleden als gevolg van een vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking. In dit verband stelt de Commissie dat, aangezien Guardian Europe geen interne verkopen had, de toepassing van een berekeningsmethode voor geldboeten waarbij met dergelijke verkopen rekening werd gehouden, in feite alleen zou hebben geleid tot een verhoging van de aan andere adressaten opgelegde geldboeten.

 Beoordeling door het Hof

97      Ten eerste heeft het Gerecht, wat de argumenten van Guardian Europe betreft met betrekking tot de winstderving die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), zoals blijkt uit de punten 122 tot en met 125 van het bestreden arrest, de schadevordering wegens deze vermeende schending niet afgewezen op basis van de vaststellingen in de punten 103 en 153 van dat arrest, die betrekking hebben op het feit dat Guardian Europe de last van de betaling van de bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete niet zelf heeft gedragen, maar omdat de Unie niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van een rechterlijke beslissing die niet afkomstig is van een Unierechter die in laatste aanleg uitspraak doet. Hieruit volgt dat die argumenten gebaseerd zijn op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dus ongegrond zijn, temeer daar het Gerecht, zoals uit punt 84 van het onderhavige arrest blijkt, hoe dan ook terecht heeft geoordeeld dat een dergelijke schending niet kan resulteren in aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU.

98      Ten tweede moet worden opgemerkt dat de Commissie, zoals uit de punten 93 en 94 van het onderhavige arrest blijkt, in haar memorie van antwoord opkomt tegen de afwijzing door het Gerecht, in de punten 46 en 65 van het bestreden arrest, van de middelen van niet-ontvankelijkheid die erop zijn gebaseerd dat de vordering tot vergoeding van de vermeende materiële schade wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking is verjaard en dat de vergoeding voor winstderving als gevolg van een dergelijke schending de rechtsgevolgen van het besluit van december 2014 zou tenietdoen. Volgens de Commissie zijn deze middelen van niet-ontvankelijkheid van openbare orde en moeten zij dus ambtshalve door het Hof worden opgeworpen.

99      In dit verband zij allereerst met betrekking tot het middel van niet-ontvankelijkheid waarmee wordt gesteld dat de bedoelde vordering verjaard is, in herinnering gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de verjaring een middel van niet-ontvankelijkheid is, dat, anders dan bij de procestermijnen, niet van openbare orde is, maar het verval van de aansprakelijkheidsvordering alleen op verzoek van de verwerende partij meebrengt (arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 54), en dat de eerbiediging van een verjaringstermijn niet ambtshalve door de Unierechter kan worden onderzocht, maar door de betrokken partij aan de orde moet worden gesteld (arrest van 14 juni 2016, Marchiani/Parlement, C‑566/14 P, EU:C:2016:437, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Vastgesteld moet dus worden dat indien de Commissie verlangde dat het Hof punt 46 van het bestreden arrest waarin wordt beslist tot afwijzing van dit middel van niet-ontvankelijkheid zou vernietigen, zij daartoe een incidentele hogere voorziening had moeten instellen, zoals blijkt uit de artikelen 174 en 176 en artikel 178, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

101    Wat daarnaast het middel van niet-ontvankelijkheid betreft waarmee wordt gesteld dat de vordering tot vergoeding van de winstderving die zou zijn geleden door de schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking de rechtsgevolgen van het besluit van december 2014 zou tenietdoen, moet, zonder vooruit te lopen op de vraag of dit middel van niet-ontvankelijkheid ambtshalve door het Hof kan worden opgeworpen, worden opgemerkt dat de argumenten van de Commissie erop neerkomen dat zij het Gerecht verwijt blijk te hebben gegeven van dezelfde onjuiste rechtsopvatting als die waarvan sprake was in het enige middel dat is aangevoerd ter ondersteuning van de incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P, die is ingesteld door de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Zoals in punt 66 van het onderhavige arrest is vermeld, is dit middel echter ongegrond verklaard.

102    Ten derde zij, aangaande het argument van Guardian Europe dat het Gerecht in de punten 103 en 153 van het bestreden arrest het begrip „onderneming” in de zin van het Unierecht onjuist heeft opgevat, in herinnering gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de opstellers van de Verdragen ervoor hebben geopteerd het begrip „onderneming” te gebruiken ter aanduiding van de pleger van een inbreuk op het mededingingsrecht die overeenkomstig de artikelen 101 en 102 VWEU kan worden bestraft, en niet het in artikel 54 VWEU gebruikte begrip „vennootschap” of „rechtspersoon” (arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 102).

103    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen en dat het begrip „onderneming” elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat onder het begrip „onderneming” in deze context een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Het begrip „onderneming”, zoals bedoeld in het vorige punt van het onderhavige arrest, wordt dus specifiek gebruikt om de relevante bepalingen van het mededingingsrecht van de Unie ten uitvoer te leggen en meer bepaald om de pleger van een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU aan te duiden.

106    Dit begrip is daarentegen niet van toepassing in het kader van een beroep tot schadevergoeding op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU. Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is een dergelijk beroep namelijk een gemeenrechtelijke vordering waarop de algemene procedureregels van toepassing zijn, die in het onderhavige geval zijn onderworpen aan het vennootschapsrecht en losstaan van de logica achter de aansprakelijkheid in het mededingingsrecht.

107    Bijgevolg heeft het Gerecht het begrip „onderneming” in de zin van het Unierecht in de punten 103 en 153 van het bestreden arrest niet onjuist opgevat.

108    Ten vierde dient, aangaande de kritiek die Guardian Europe met betrekking tot de banden die daadwerkelijk bestaan met haar dochterondernemingen, heeft geuit op de vaststelling van het Gerecht in de punten 103 en 153 van het bestreden arrest dat zij de last van de betaling van de geldboete niet zelf had gedragen, vooraf eraan te worden herinnerd dat wanneer een persoon zich beroept op zijn recht op schadevergoeding, hij met name dient te bewijzen dat de schade waarvan hij vergoeding vordert, aan hem persoonlijk is berokkend.

109    In casu dient met betrekking tot de door Guardian Europe aangevoerde schade wegens winstderving in herinnering te worden gebracht dat, zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, niet wordt betwist dat een deel van de geldboete van 148 000 000 EUR die hoofdelijk aan Guardian Europe en haar moedermaatschappij was opgelegd, te weten 111 000 000 EUR, in maart 2008 onmiddellijk aan de Commissie is betaald, waarbij het saldo van 37 000 000 EUR is gedekt door een bankgarantie, en dat deze garantie in juli 2013 is geannuleerd, waarna een totaalbedrag van 48 263 003 EUR, dat overeenstemt met het gehele resterende gedeelte van de geldboete vermeerderd met rente, aan de Commissie is betaald.

110    Evenmin wordt betwist dat als gevolg van het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), waarin onder meer het bedrag van die geldboete is verlaagd tot 103 600 000 EUR, zowel het bedrag van 7 400 000 EUR, dat bij de oorspronkelijke betaling van 111 000 000 EUR te veel is betaald in vergelijking met de door het Hof aangepaste geldboete, als het bedrag van 48 263 003 EUR, dat aan de Commissie is betaald na de annulering van de bankgarantie, onverschuldigd bleek te zijn, dat wil zeggen een totaalbedrag van 55 663 003 EUR.

111    In die context heeft Guardian Europe met de vordering tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling, bij het Gerecht een schadevergoeding ten belope van 9 292 000 EUR geëist voor de winstderving die zij stelt te hebben geleden in de periode van maart 2008, het tijdvak waarin het bedrag van 111 000 000 EUR is betaald, tot en met 12 november 2014, de datum van het arrest van het Hof waarin de opgelegde geldboete is verlaagd. De aangevoerde winstderving bestaat meer bepaald in het verschil tussen de door de Commissie vergoede rente nadat de geldboete door het Hof was verlaagd, en de winst die Guardian Europe had kunnen maken tijdens de vermelde periode, indien zij het onverschuldigde bedrag van 55 663 003 EUR had geïnvesteerd in haar activiteiten in plaats van het te betalen.

112    Voorts heeft Guardian Europe met de vordering tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08, bij het Gerecht een schadevergoeding ten belope van 1 671 000 EUR geëist voor de winstderving die zij stelt te hebben geleden in de periode van 12 februari 2010, de datum waarop het arrest in zaak T‑82/08 naar haar mening had moeten worden gewezen, tot en met 27 september 2012, de datum van het eindarrest in die zaak, wegens schending van de redelijke procestermijn in die zaak. De aangevoerde winstderving bestaat meer bepaald in het verschil tussen de door de Commissie vergoede rente met betrekking tot deze periode nadat de geldboete door het Hof was verlaagd, en de winst die Guardian Europe had kunnen maken tijdens diezelfde periode, indien zij het onverschuldigde bedrag van 7 400 000 EUR had geïnvesteerd in haar activiteiten in plaats van het onmiddellijk te betalen.

113    Zoals blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in de punten 100 tot en met 102 van het bestreden arrest, is van het bedrag van 111 000 000 EUR dat aan de Commissie is betaald in maart 2008, 20 000 000 EUR betaald door Guardian Industries. Weliswaar is het saldo van 91 000 000 EUR door Guardian Europe aan de Commissie betaald, maar dat neemt niet weg dat ingevolge de verschillende overeenkomsten die Guardian Europe heeft gesloten met haar zeven dochterondernemingen, deze dochterondernemingen vanaf 31 december 2007 het deel van de door de Commissie opgelegde geldboete ten bedrage van 91 000 000 EUR in boekhoudkundig en financieel opzicht hebben gedragen, in overeenstemming met de in die overeenkomsten vastgelegde verdeling. Met betrekking tot het bedrag van 48 263 003 EUR dat in juli 2013 is betaald, zijn het de zeven dochterondernemingen van Guardian Europe die elk een deel van dit bedrag rechtstreeks aan de Commissie hebben betaald.

114    Hieruit volgt dat het onverschuldigde bedrag van 55 663 003 EUR, met inbegrip van het in maart 2008 aan de Commissie betaalde bedrag van 7 400 000 EUR, in feite niet door Guardian Europe maar deels door haar zeven dochterondernemingen en deels door Guardian Industries is betaald, wat door Guardian Europe bovendien niet wordt bestreden.

115    Rekening moet echter worden gehouden met het feit dat Guardian Europe, zoals deze vennootschap in haar opmerkingen zowel voor het Hof als reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd, deze dochterondernemingen voor 100 % in handen had. In die omstandigheden vormt de verarming van deze dochterondernemingen als gevolg van de betaling van de geldboete in kwestie, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, inderdaad een financieel nadeel voor de vennootschap waarvan deze dochterondernemingen volledig afhankelijk zijn. Dat in aanmerking genomen, kon het Gerecht op basis van het feit dat de dochterondernemingen van Guardian Europe deze geldboete hadden betaald, niet zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting vaststellen dat deze vennootschap de last van de betaling van die geldboete niet persoonlijk had gedragen, en om die reden evenmin tot de slotsom komen dat zij geen aanspraak kon maken op een vergoeding voor winstderving als bedoeld in de punten 111 en 112 van het onderhavige arrest.

116    Deze onjuiste rechtsopvatting kan echter niet afdoen aan de afwijzing door het Gerecht van de door Guardian Europe ingestelde vorderingen tot vergoeding van de schade wegens die winstderving. Deze vennootschap kan namelijk slechts op goede gronden stellen dat zij zelf reële en zekere schade heeft geleden die bestaat in winstderving wegens de onmogelijkheid om de door haar zeven dochterondernemingen en door Guardian Industries aan de Commissie onverschuldigd betaalde bedragen in haar activiteiten te investeren, mits zij aantoont dat indien deze ondernemingen over deze bedragen hadden kunnen beschikken, zij die bedragen in de activiteiten van Guardian Europe zouden hebben geïnvesteerd.

117    Guardian Europe heeft echter geen enkel gegeven verstrekt om dat aan te tonen, aangezien deze vennootschap enkel heeft verklaard dat de betaling van de geldboete door haar dochterondernemingen en door Guardian Industries ertoe had geleid dat zij minder middelen ter beschikking had voor haar activiteiten in Europa.

118    Uit het voorgaande volgt dan ook dat het Gerecht de vorderingen tot vergoeding van de schade wegens bovengenoemde winstderving terecht heeft afgewezen.

119    Bijgevolg dienen het eerste en het vierde middel te worden afgewezen.

 Tweede middel

120    Met haar tweede middel voert Guardian Europe aan dat het Gerecht het begrip „onderneming” in de zin van het Unierecht en het door Guardian Europe overgelegde bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat door haar slechts 82 % toe te kennen van het bedrag dat zij had gevorderd uit hoofde van de bankgarantiekosten die zij heeft betaald na het verstrijken van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08, omdat de moedermaatschappij van Guardian Europe, namelijk Guardian Industries, 18 % van dit bedrag had betaald.

121    Aangezien dit middel betrekking heeft op het bedrag van de schadevergoeding die het Gerecht heeft toegekend voor de materiële schade die Guardian Europe heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke termijn in zaak T‑82/08 overeenkomt, en punt 1 van het dictum van het bestreden arrest is vernietigd, zoals blijkt uit punt 43 van het onderhavige arrest, hoeft dit middel niet meer te worden onderzocht.

 Derde en vijfde middel

 Argumenten van partijen

122    Met haar derde en haar vijfde middel, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, verwijt Guardian Europe het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar vorderingen tot vergoeding van de reputatieschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van een schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en een schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking en in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), af te wijzen op grond dat de gestelde immateriële schade niet was bewezen en enige reputatieschade als gevolg van deze schendingen voldoende is hersteld door de vaststelling dat de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 is geschonden alsook door de nietigverklaring van de litigieuze beschikking en de verlaging van de geldboete door het Hof.

123    Guardian Europe benadrukt dat het recht op vergoeding van immateriële schade berust op het doel zelf van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en dat in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt erkend dat er een vermoeden bestaat dat de buitensporig lange duur van een procedure tot immateriële schade leidt.

124    Voorts merkt Guardian Europe op dat het feit dat de haar door de Commissie bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete de hoogste was, de indruk deed ontstaan dat deze vennootschap de belangrijkste deelnemer aan het in deze beschikking gelaakte kartel was, hoewel zij de kleinste producent was en het kortst aan dit kartel had deelgenomen, een indruk die pas werd bijgesteld toen het Hof in zijn arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), de aan Guardian Europe opgelegde geldboete tot het tweede laagste bedrag heeft verlaagd op grond dat de Commissie het non-discriminatiebeginsel had geschonden.

125    Het „relatieve aandeel” van Guardian Europe in de inbreuk is dus gedurende een buitensporig lange periode op een onevenredig hoog niveau gehandhaafd waardoor zij aanspraak zou moeten kunnen maken op schadevergoeding zonder daarvoor enig extra bewijs te hoeven leveren.

126    Ten slotte vormt noch de vaststelling van de schending van de redelijke procestermijn noch de nietigverklaring van de litigieuze beschikking noch de verlaging van de geldboete door het Hof volgens Guardian Europe een passende vergoeding voor de reputatieschade die zij heeft geleden tot aan die vaststelling en die nietigverklaring.

127    In dit verband herinnert Guardian Europe eraan dat de geldboeten die de Commissie oplegt aan ondernemingen die inbreuk maken op de regels van het mededingingsrecht van de Unie, openbaar worden gemaakt zodat de marktdeelnemers, waaronder de consumenten, daarvan op de hoogte zijn. Guardian Europe is tijdens de periode in kwestie dan ook ten onrechte beschouwd als dé hoofdrolspeler in het in de bestreden beschikking gelaakte kartel.

128    Gelet daarop is Guardian Europe van mening dat de enige passende vergoeding in de onderhavige zaak een geldelijke vergoeding is die wordt berekend als een percentage van de haar opgelegde geldboete, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in het arrest van 16 juni 2011, Bavaria/Commissie (T‑235/07, EU:T:2011:283, punten 342 en 343).

129    De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, bestrijdt de argumenten van Guardian Europe.

130    De Commissie, die zich met name beroept op het arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie (C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punt 99), voert aan dat de vordering tot vergoeding van de reputatieschade die Guardian Europe stelt te hebben geleden als gevolg van de litigieuze beschikking, is verjaard aangezien het niet gaat om recurrente schade en de schade in haar volledige omvang is veroorzaakt op de datum van vaststelling van de litigieuze beschikking.

131    Subsidiair stelt de Commissie dat de argumenten van Guardian Europe ongegrond zijn.

 Beoordeling door het Hof

132    Ten eerste heeft het Gerecht, met betrekking tot het argument van Guardian Europe inzake de winstderving die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), zoals blijkt uit de punten 122 tot en met 125 van het bestreden arrest, de schadevordering op grond van deze vermeende schending niet afgewezen omdat de gestelde immateriële schade niet was bewezen of enige aan Guardian Europe toegebrachte reputatieschade als gevolg van deze schending voldoende is hersteld, maar omdat de Unie niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van een rechterlijke beslissing die niet afkomstig is van een rechterlijke instantie van de Unie die in laatste aanleg uitspraak doet. Hieruit volgt dat dit betoog is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dus ongegrond is, temeer daar het Gerecht, zoals uit punt 84 van het onderhavige arrest blijkt, hoe dan ook terecht heeft geoordeeld dat een dergelijke schending niet kan resulteren in de aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU.

133    Ten tweede had de Commissie met betrekking tot haar argument inzake de verjaring van de schadevordering wegens de reputatieschade die Guardian Europe stelt te hebben geleden als gevolg van de schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking, aangezien – zoals blijkt uit de in punt 99 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – niet ambtshalve dient te worden onderzocht of de op een dergelijke vordering toepasselijke verjaringstermijn is geëerbiedigd, incidentele hogere voorziening moeten instellen overeenkomstig de artikelen 174 en 176 en artikel 178, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

134    Ten derde bestrijdt Guardian Europe de rechtsoverwegingen op grond waarvan het Gerecht, in de punten 115 en 148 van het bestreden arrest, haar vorderingen tot vergoeding van de reputatieschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking en de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08, heeft afgewezen, namelijk ten eerste dat zij niet had aangetoond dat deze schendingen haar reputatie schade konden toebrengen, zoals in de punten 113 en 145 van het bestreden arrest is vastgesteld, en ten tweede, ervan uitgaande dat die schendingen de reputatie van Guardian Europe schade hebben toegebracht, dat de vaststelling dat de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 is geschonden, alsmede de nietigverklaring van de litigieuze beschikking en de verlaging van de opgelegde geldboete door het Hof voldoende waren om de gestelde immateriële schade te vergoeden, zoals in de punten 114 en 146 van het bestreden arrest is vastgesteld.

135    Wat in de eerste plaats de in de punten 113 en 145 van het bestreden arrest vermelde rechtsoverwegingen betreft, zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een beroep op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU, reëel en zeker moet zijn. Bovendien kan de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk zijn indien de schade een voldoende rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige gedrag van de instellingen. In ieder geval staat het aan de partij die zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie beroept, om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de gestelde schade alsmede betreffende het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 61 en 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136    Hieruit volgt dat het argument van Guardian Europe dat er in casu een vermoeden bestond van het bestaan van de aangevoerde immateriële schade zodat zij geen bewijs van deze schade diende over te leggen, ongegrond is.

137    Voorts is het vaste rechtspraak dat het Gerecht als enige bevoegd is om de feiten vast te stellen en te beoordelen, en in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het tot staving van die feiten in aanmerking neemt. Wanneer deze bewijzen volgens de regels zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde aan de voorgelegde bewijzen moet worden gehecht. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behalve in het geval waarin die bewijzen onjuist zijn opgevat. Een dergelijke onjuiste opvatting moet overigens duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen noodzakelijk is (arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

138    In casu heeft het Gerecht in punt 112 van het bestreden arrest vastgesteld dat het argument van Guardian Europe dat door de litigieuze beschikking een misleidende indruk was ontstaan over de rol die deze onderneming heeft gespeeld in het vlakglaskartel, niet was gestaafd met bewijzen die aantonen dat de schending van het beginsel van gelijke behandeling in deze beschikking door de ernst ervan een grotere weerslag kon hebben op haar reputatie dan de weerslag als gevolg van haar deelname aan het kartel.

139    Daarnaast heeft het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest vastgesteld dat het argument van Guardian Europe dat deze vennootschap als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 langere tijd werd geacht in bijzondere mate verantwoordelijk te zijn voor de inbreuk in kwestie, niet was gestaafd met bewijzen op basis waarvan kon worden aangetoond dat de schending van de redelijke procestermijn, door de ernst ervan een grotere weerslag kon hebben op de reputatie van Guardian Europe dan de weerslag die werd veroorzaakt door de litigieuze beschikking.

140    Opgemerkt zij dat Guardian Europe heeft aangetoond noch aangevoerd dat de beoordelingen in de punten 112 en 144 van het bestreden arrest gebaseerd waren op een onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal.

141    Het Gerecht heeft in de punten 113 en 145 van het bestreden arrest dan ook terecht geoordeeld dat Guardian Europe niet had aangetoond dat de schending van het beginsel van gelijke behandeling in de litigieuze beschikking en de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 schade konden toebrengen aan haar reputatie en het heeft in de punten 115 en 148 van het bestreden arrest de op grond van die schendingen ingestelde schadevorderingen bijgevolg terecht afgewezen.

142    Wat in de tweede plaats de in de punten 114 en 146 van het bestreden arrest vermelde rechtsoverwegingen betreft, blijkt uit de bewoordingen van deze punten duidelijk dat deze overwegingen ten overvloede zijn geformuleerd, aangezien de in de punten 113 en 145 van het bestreden arrest uiteengezette overwegingen volstaan om de vorderingen tot vergoeding van de door Guardian Europe aangevoerde reputatieschade af te wijzen.

143    In dit verband zij in herinnering gebracht dat, volgens de rechtspraak van het Hof, zodra een van de door het Gerecht uitgesproken rechtsoverwegingen het dictum van zijn arrest voldoende onderbouwt, de tekortkomingen welke aan een andere in het betrokken arrest voorkomende rechtsoverweging kleven, hoe dan ook geen invloed hebben op het dictum, zodat het middel dat hierop is gegrond, geen doel dient en moet worden afgewezen (arrest van 29 april 2004, Commissie/CAS Succhi di Frutta, C‑496/99 P, EU:C:2004:236, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    Bijgevolg moeten het derde en het vijfde middel worden afgewezen omdat zij ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond zijn.

 Beroep bij het Gerecht

145    Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

146    Aangezien in casu de hogere voorziening in zaak C‑447/17 P is toegewezen en punt 1 van het dictum van het bestreden arrest is vernietigd, is het Hof van oordeel dat het door Guardian Europe ingestelde beroep tot schadevergoeding definitief moet worden afgedaan voor zover dit beroep strekt tot vergoeding van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08.

147    Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van die instelling en de gestelde schade (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie moeten worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    Om de in de punten 32 tot en met 41 van het onderhavige arrest genoemde redenen moet het door Guardian Europe bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding worden verworpen voor zover het ertoe strekt een schadevergoeding van 936 000 EUR te verkrijgen voor de vermeende materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08.

 Kosten

150    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

151    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

152    Aangezien Guardian Europe zowel in het kader van de hogere voorziening in zaak C‑447/17 P als in het kader van de principale hogere voorziening in zaak C‑479/17 P in het ongelijk is gesteld, dient deze vennootschap overeenkomstig de vorderingen van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie en door de Commissie, te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in alle door de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie en door de Commissie, gemaakte kosten zowel in eerste aanleg als in het kader van de twee hogere voorzieningen.

153    Daarnaast dient de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien zij in het kader van de incidentele hogere voorziening in zaak C‑479/17 P met betrekking tot haar enige middel in het ongelijk is gesteld, overeenkomstig de vordering van Guardian Europe te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in alle door Guardian Europe in het kader van die incidentele hogere voorziening gemaakte kosten.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      Punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 juni 2017, Guardian Europe/Europese Unie (T673/15, EU:T:2017:377), wordt vernietigd.

2)      De principale hogere voorziening die in zaak C479/17 P is ingesteld door Guardian Europe Sàrl, wordt afgewezen.

3)      De incidentele hogere voorziening die in zaak C479/17 P is ingesteld door de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt afgewezen.

4)      Het door Guardian Europe Sàrl ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het ertoe strekt een schadevergoeding van 936 000 EUR te verkrijgen voor de vermeende materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T82/08, EU:T:2012:494).

5)      Guardian Europe Sàrl wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in alle kosten die door de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie en door de Europese Commissie, zijn gemaakt zowel in eerste aanleg als in het kader van de hogere voorziening in zaak C447/17 P en van de principale hogere voorziening in zaak C479/17 P.

6)      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt haar eigen kosten alsmede alle kosten die door Guardian Europe Sàrl zijn gemaakt in het kader van de incidentele hogere voorziening in zaak C479/17 P.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.