Language of document : ECLI:EU:C:2012:776

Gevoegde zaken C‑356/11 en C‑357/11

O.
en
S.
tegen
Maahanmuuttovirasto

en

Maahanmuuttovirasto
tegen
L.

(verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing)

„Burgerschap van de Unie – Artikel 20 VWEU – Richtlijn 2003/86/EG – Recht op gezinshereniging – Jonge kinderen, burgers van de Unie, die met hun moeders, onderdanen van derde landen, wonen op grondgebied van de lidstaat waarvan deze kinderen nationaliteit hebben – Permanent verblijfsrecht in deze lidstaat van moeders aan wie uitsluitend gezag over burgers van de Unie is toegekend – Samengestelde gezinnen na nieuw huwelijk van moeders met onderdanen van derde landen en geboorte van kinderen, eveneens onderdanen van derde landen, uit deze huwelijken – Verzoeken om gezinshereniging in de lidstaat van herkomst van burgers van de Unie – Weigering van verblijfsrecht aan nieuwe echtgenoten wegens onvoldoende middelen van bestaan – Recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven – Inaanmerkingneming van hoger belang van kinderen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 december 2012

1.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Begunstigden – Gezinsleden van burger van de Unie die derdelanders zijn – Voorwaarde – Burger van de Unie die van recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1)

2.        Burgerschap van de Unie – Verdragsbepalingen – Recht om vrij op grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven – Weigering door een lidstaat om aan nieuwe echtgenoot van ouder van burger van de Unie verblijfstitel af te geven – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Weigering die niet tot gevolg heeft dat deze burger effectief genot van voornaamste aan status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd

(Art. 20 VWEU)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86 – Begrip gezinshereniger – Derdelander die ouder is van kind dat burger van de Unie is en van kind dat derdelander is en status van burger van de Unie niet geniet – Verzoek tot gezinshereniging voor andere ouder van dit samengesteld gezin, die zelf derdelander is – Daaronder begrepen

(Richtlijn 2003/86 van de Raad, art. 2, sub c)

4.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86 – Eerbiediging van grondrechten – Recht op eerbiediging van gezinsleven – Verplichting om hoger belang van kind in aanmerking te nemen

(Richtlijn 2003/86 van de Raad, punt 2 van de considerans, art. 5, lid 5, en 7, lid 1, sub c; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7 en 24, leden 2 en 3)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 41, 42)

2.        Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat een derdelander een uit hoofde van gezinshereniging aangevraagde verblijfstitel weigert, ofschoon deze derdelander wenst te wonen bij zijn echtgenote, die eveneens derdelander is, rechtmatig in deze lidstaat verblijft en moeder is van een uit een eerste huwelijk geboren kind dat burger van de Unie is, en bij het kind dat uit hun eigen huwelijk is geboren en dat eveneens derdelander is, voor zover die weigering er niet toe leidt dat de betrokken burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.

Om vast te stellen of deze weigering daartoe leidt, moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de derdelander die het uitsluitende gezag heeft over een kind dat burger van de Unie is, over een permanente verblijfstitel beschikt, zodat er rechtens noch voor deze persoon, noch voor de burger van de Unie die hij ten laste heeft, enige verplichting is om het grondgebied van deze lidstaat en dat van de Unie als geheel te verlaten.

In het kader van de beoordeling met betrekking tot samengestelde gezinnen is ook relevant de impact op het gezinsleven van een besluit van deze bloedverwant in opgaande lijn om het grondgebied van de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, te verlaten.

Het enkele feit dat het misschien wenselijk is – om economische redenen of om de eenheid van het gezin op het grondgebied van de Unie te bewaren – dat leden van een gezin dat is samengesteld uit derdelanders en een jong kind dat burger van de Unie is, met die burger op het grondgebied van de Unie kunnen verblijven in de lidstaat waarvan deze laatste de nationaliteit bezit, betekent echter nog niet dat deze burger het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten indien een dergelijk verblijfsrecht niet werd toegekend.

De omstandigheid dat de derdelander voor wie een verblijfsrecht uit hoofde van gezinshereniging is aangevraagd al dan niet onder hetzelfde dak woont als de gezinshereniger en de andere gezinsleden, en de omstandigheid dat er tussen deze derdelander en de burger van de Unie geen biologische band bestaat, zijn voor deze beoordeling niet doorslaggevend.

Daarentegen moet de omstandigheid in aanmerking worden genomen dat op de derdelander voor wie een verblijfsrecht is aangevraagd niet de wettelijke, financiële of affectieve last van deze burger rust. Het is immers de afhankelijkheidsverhouding tussen deze burger en deze derdelander die het nuttig effect van het burgerschap van de Unie in het geding kan brengen, aangezien deze afhankelijkheid ertoe zal leiden dat de burger van de Unie als gevolg van een dergelijke weigeringsbeslissing gedwongen zal zijn om niet enkel het grondgebied van de lidstaat waarvan hij de onderdaan is, maar eveneens het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten.

(cf. punten 49‑56, 58, 82 en dictum)

3.        Onder richtlijn 2003/86 inzake het recht op gezinshereniging vallen verzoeken om verblijfstitels uit hoofde van gezinshereniging voor een derdelander die wenst te wonen bij zijn echtgenote, die eveneens derdelander is, rechtmatig in deze lidstaat verblijft en moeder is van een kind, geboren uit een eerste huwelijk en dat burger van de Unie is, en bij het kind dat uit hun eigen huwelijk is geboren en eveneens derdelander is.

Gelet op het doel van deze richtlijn, namelijk het bevorderen van de gezinshereniging, en op de bescherming die zij aan derdelanders, in het bijzonder aan minderjarigen, beoogt te verlenen, kan de enkele omstandigheid dat een van de ouders van een minderjarige, onderdaan van een derde land, tevens de ouder is van een burger van de Unie die uit een eerste huwelijk is geboren, de toepassing van deze richtlijn niet uitsluiten.

(cf. punten 68, 69, 82 en dictum)

4.        Artikel 7, lid 1, sub c, van richtlijn 2003/86 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten weliswaar het bewijs kunnen verlangen dat de gezinshereniger over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikt om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, maar deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend tegen de achtergrond van de artikelen 7 en 24, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, op grond waarvan de lidstaten de betrokken verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen en daarbij moeten vermijden dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van deze richtlijn en aan het nuttig effect ervan.

Aangezien gezinshereniging immers de algemene regel is, moet de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, sub c, van richtlijn 2003/86 strikt worden uitgelegd. De lidstaten mogen hun handelingsvrijheid dus niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn en aan het nuttig effect daarvan.

Het is juist dat de artikelen 7 en 24 van het Handvest, die de nadruk leggen op het belang van het gezinsleven voor het kind, niet aldus mogen worden uitgelegd dat zij de lidstaten de beoordelingsmarge ontnemen waarover deze bij het onderzoek van verzoeken om gezinshereniging beschikken. Bij een dergelijk onderzoek en met name bij de bepaling of de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 zijn vervuld, moeten de bepalingen van deze richtlijn echter tegen de achtergrond van de artikelen 7 en 24, leden 2 en 3, van het Handvest worden uitgelegd en toegepast, zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van punt 2 van de considerans en artikel 5, lid 5, van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten de betrokken verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen. Het staat bijgevolg aan de bevoegde nationale autoriteiten om, bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/86 en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken en daarbij in het bijzonder rekening te houden met de belangen van de betrokken kinderen.

(cf. punten 74, 79‑82 en dictum)