Language of document : ECLI:EU:F:2011:101

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

5 juli 2011 ?(1)

„Ambtenarenrecht – Arbeidscontractant – Aanstellingsvoorwaarden – Lichamelijke geschiktheid – Medische keuring bij indienstneming – Bescherming van natuurlijke personen in verband met verwerking van persoonsgegevens – Medisch geheim – Doorgifte van medische gegevens tussen instellingen – Recht op eerbiediging van privéleven”

In zaak F‑46/09,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

V, kandidate voor een post van arbeidscontractant bij het Europees Parlement, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door É. Boigelot en S. Woog, advocaten,

verzoekster,

ondersteund door

Europees Toezichthouder voor gegevensbescherming, vertegenwoordigd door M. V. Pérez Asinari en H. Kranenborg als gemachtigden,

interveniënt,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door K. Zejdová en S. Seyr als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), kamerpresident, H. Kreppel en M. I. Rofes i Pujol, rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 maart 2011,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 oktober 2009, heeft V het onderhavige beroep ingesteld dat primair strekt tot nietigverklaring van, enerzijds, het besluit van de directeur administratief personeelsbeheer van het Europees Parlement van 19 december 2008 om het op 10 december 2008 aan V gedane werkaanbod in te trekken wegens ongeschiktheid voor indienstneming, en anderzijds het advies van de raadgevend arts van het Parlement van 18 december 2008, alsmede tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 82, lid 3, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) bepaalt:

„Als arbeidscontractant kan alleen de persoon worden aangesteld die:

[...]

d)      voldoet aan de voor de uitoefening van zijn functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid; [...]”

3        Artikel 83 RAP luidt als volgt:

„Alvorens tot aanstelling kan worden overgegaan, dient de arbeidscontractant zich aan een medisch onderzoek door een raadgevend arts van de instelling te onderwerpen, zodat de instelling kan nagaan of aan de in artikel 82, lid 3, [sub] d, gestelde voorwaarden is voldaan.

Artikel 33[, tweede alinea,] van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] is van overeenkomstige toepassing.”

4        Artikel 33, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„Indien het in de eerste alinea bedoelde medisch onderzoek heeft geleid tot een negatief medisch advies, kan de kandidaat, binnen 20 dagen nadat de instelling hem daarvan in kennis heeft gesteld, verzoeken om zijn geval te onderwerpen aan het oordeel van een medische commissie, samengesteld uit drie door het tot aanstelling bevoegde gezag uit de raadgevend artsen van de instellingen gekozen artsen. De raadgevend arts die het eerste negatieve advies heeft uitgebracht, wordt door de medische commissie gehoord. De kandidaat kan aan de medische commissie het advies van een door hem zelf gekozen arts voorleggen. Wanneer het advies van de medische commissie de conclusies van het in de eerste alinea bedoelde medisch onderzoek bevestigt, komen de honoraria en bijkomende kosten voor de helft ten laste van de kandidaat.”

5        Artikel 15 van het besluit van het Bureau van het Parlement van 3 mei 2004 houdende interne regeling voor de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden (hierna: „interne regeling”) bepaalt:

„Alvorens tot aanstelling wordt overgegaan, wordt de arbeidscontractant onderworpen aan een medisch onderzoek overeenkomstig artikel 83 RAP. De uitslag van dit onderzoek geldt voor een jaar tenzij anders wordt bepaald door de raadgevend arts van de [i]nstelling, die eventueel een kortere geldigheidsduur kan vaststellen.”

6        Het handboek betreffende de procedures van de medische dienst van de Europese Commissie bepaalt dat indien geen indiensttreding heeft plaatsgevonden nadat de geschiktheid of ongeschiktheid definitief was vastgesteld, het dossier na zes maanden in het archief wordt opgeborgen.

7        Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) bepaalt:

„De instellingen en organen die bij of krachtens de Verdragen tot oprichting van de Europese [Unie] zijn of worden ingesteld, hierna [...] ‚instellingen of organen [van de Unie]’ genoemd, beschermen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, overeenkomstig deze verordening, de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op persoonlijke levenssfeer, en zij beperken noch verbieden het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen hen of naar ontvangers die vallen onder de nationale wetgeving van lidstaten ter uitvoering van die richtlijn 95/46/EG.”

8        Artikel 4 van verordening nr. 45/2001 bepaalt:

„1.      De persoonsgegevens:

a)      moeten eerlijk en rechtmatig worden verwerkt;

b)      moeten voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verkregen en mogen vervolgens niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt. Verdere verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wordt niet als onverenigbaar beschouwd, mits de verantwoordelijke voor de verwerking passende garanties biedt, met name om te waarborgen dat de gegevens niet voor andere doeleinden zullen worden verwerkt en dat zij niet gebruikt zullen worden ter ondersteuning van maatregelen of besluiten betreffende een bepaalde persoon;

c)      moeten, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, adequaat, terzake dienend en niet buitensporig zijn;

d)      moeten nauwkeurig zijn en zo nodig worden bijgewerkt; alle redelijke maatregelen moeten worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, te wissen of te corrigeren;

e)      mogen in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt. De [...] instellingen of organen [van de Unie] zorgen ervoor dat persoonsgegevens die voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden langer dan de bedoelde periode moeten worden bewaard, ofwel alleen zo worden bewaard, dat zij anoniem worden, ofwel, indien zulks niet mogelijk is, alleen worden bewaard op voorwaarde dat de identiteit van de betrokkenen versleuteld wordt. De gegevens mogen in geen geval gebruikt worden voor andere dan historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.

2.      Op de verantwoordelijke voor de verwerking rust de plicht er zorg voor te dragen dat lid 1 wordt nageleefd.”

9        In artikel 6 van verordening nr. 45/2001 wordt bepaald:

„Onverminderd de artikelen 4, 5 en 10 geldt het volgende:

1)      Persoonsgegevens mogen voor andere doeleinden dan die waarvoor zij zijn verzameld, slechts worden verwerkt indien de wijziging van doel uitdrukkelijk is toegestaan door de interne regels van de [...] instelling of van het [...] orgaan [van de Unie].

[...]”

10      In artikel 7 van verordening nr. 45/2001 wordt bepaald:

„Onverminderd de artikelen 4, 5, 6 en 10 geldt het volgende:

1)      Persoonsgegevens mogen binnen of tussen communautaire instellingen of organen slechts worden doorgegeven indien die gegevens noodzakelijk voor de rechtmatige uitoefening [van] onder de bevoegdheid van de ontvanger begrepen taken zijn.

[...]”

11      In artikel 10, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 45/2001 wordt bepaald:

„1.      De verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt, alsook de verwerking van gegevens die de gezondheid of het seksueel gedrag betreffen, is verboden.

2.      Lid 1 is niet van toepassing wanneer:

a)      de betrokkene uitdrukkelijk in een dergelijke verwerking heeft toegestemd, tenzij in de interne regels van de [...] instelling of van het [...] orgaan [van de Unie] is bepaald dat het in lid 1 bedoelde verbod niet door toestemming van de betrokkene ongedaan kan worden gemaakt, of

b)      de verwerking noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de verplichtingen en de specifieke rechten van de verantwoordelijke voor de verwerking op het gebied van arbeidsrechtelijke verhoudingen, voor zover dit bij de Verdragen tot oprichting van de Europese [Unie] of andere, op basis van die verdragen vastgestelde wetgevingsbesluiten wordt toegestaan, of, indien nodig, voor zover de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming daarmee heeft ingestemd, en adequate garanties worden geboden [...]

3.      Lid 1 is niet van toepassing wanneer verwerking van de gegevens noodzakelijk is voor doeleinden van preventieve geneeskunde, medische diagnose, zorgverstrekking, behandeling of het beheer van gezondheidsdiensten en wanneer die gegevens worden verwerkt door een aan het beroepsgeheim onderworpen gezondheidswerker of door een ander voor wie een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht geldt.”

 Feiten van het geding

12      Verzoekster heeft tussen februari 1997 en maart 2006 gedurende een periode van in totaal ongeveer drie jaar als hulpfunctionaris of als uitzendkracht bij verschillende diensten van de Commissie gewerkt. Zij heeft met name laatstelijk van september 2005 tot maart 2006 ad interim de functie van assistente bij de eenheid „Onderzoeken verricht in samenwerking met andere organen” van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) uitgeoefend.

13      Bij nota van 27 februari 2006 is aan verzoekster meegedeeld dat zij was geslaagd voor de selectieproeven voor arbeidscontractanten, genoemd CAST 25, voor de 25 lidstaten op het gebied van secretariaatswerkzaamheden. Bijgevolg is haar naam opgenomen in de einddatabank van geslaagde kandidaten van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO), die drie jaar geldig blijft.

14      In juni 2006 hebben twee directoraten-generaal van de Commissie de wens geuit, verzoekster aan te werven.

15      Verzoekster is overeenkomstig artikel 83 RAP opgeroepen voor een medisch onderzoek ter beoordeling van haar geschiktheid voor de uitoefening van haar functie.

16      Het aan de indienstneming voorafgaand medisch onderzoek heeft op 26 juni 2006 plaatsgevonden in de lokalen van de medische dienst van de Commissie te Brussel (België) en verzoekster is daar ontvangen door dokter K.

17      Op 29 juni 2006 heeft verzoekster aan de heer F., hoofd van de medische dienst van de Commissie, een brief gestuurd waarin zij haar beklag deed over het ongepaste gedrag dat dokter K. tegenover haar zou hebben gehad tijdens het aan de indienstneming voorafgaand medisch onderzoek van 26 juni 2006.

18      In juli 2006 heeft de heer F. deze klacht onderzocht. Hij heeft enerzijds dokter K. gehoord, die de hem verweten feiten heeft ontkend, en anderzijds verzoekster ontvangen.

19      Niettegenstaande het feit dat er geen bewijzen waren van de aan dokter K. verweten feiten, is na afloop van dit onderzoek besloten, de behandeling van het dossier van verzoekster aan een andere arts toe te vertrouwen.

20      Op 26 september 2006 heeft de raadgevend arts van de Commissie een medisch advies uitgebracht volgens hetwelk verzoekster lichamelijk ongeschikt was.

21      Bij brief van 9 november 2006 heeft mevrouw S., directeur binnen het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie”, verzoekster laten weten dat zij niet voldeed aan de voor de uitoefening van haar functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid, en dat zij overeenkomstig artikel 33, tweede alinea, van het Statuut binnen een termijn van 20 dagen kon verzoeken haar geval te onderwerpen aan het oordeel van een medische commissie.

22      Bij brief van 18 november 2006 heeft verzoekster gevraagd, haar geval te onderwerpen aan het oordeel van een medische commissie.

23      In haar advies van 17 april 2007, dat door de drie leden eenstemmig is vastgesteld, heeft de medische commissie, na alle stukken van het dossier van de belanghebbende te hebben onderzocht en een deskundig onderzoek door een psychiater te hebben ingewonnen, verklaard dat zij „van mening is dat [verzoekster] niet de voor de uitoefening van de functie vereiste geschiktheid [bezit]”. Aan het einde van het advies werd gepreciseerd dat „de medische grondslag van de conclusie onder medische geheimhouding [aan de medische dienst van de Commissie] was toegestuurd”.

24      Bij brief van 15 mei 2007 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat „[z]ij volgens het advies van de [medische] commissie [waarvan een afschrift als bijlage bij de brief was gevoegd] niet voldeed aan de voor de uitoefening van haar functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid”. In deze brief werd vermeld dat „[d]e medische grondslag van de conclusie onder medische geheimhouding [was] toegestuurd aan het [h]oofd van de [m]edische dienst van de Commissie te Brussel, die het aan [het] medisch dossier [van verzoekster] [had] toegevoegd”.

25      Op 9 mei 2007 heeft verzoekster een klacht ingediend tegen dit besluit.

26      Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de Commissie die klacht afgewezen.

27      Op 4 maart 2008 heeft verzoekster tegen het besluit van 15 mei 2007 een beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder het nummer F‑33/08. Bij arrest van 21 oktober 2009 heeft het Gerecht dit beroep verworpen. Bij arrest van 15 juni 2011 (V/Commissie, T‑510/09 P) heeft het Gerecht van de Europese Unie de hogere voorziening tegen het arrest van 21 oktober 2009 afgewezen.

28      Nadat de medische dienst van het Parlement bij nota van 9 december 2008 de diensten van de Commissie om mededeling van het medisch dossier van verzoekster had verzocht, heeft het Parlement verzoekster bij brief van 10 december 2008 een onder functiegroep II vallende post van arbeidscontractant bij het secretariaat-generaal voor de periode van 2 februari tot 2 augustus 2009 aangeboden. In deze brief werd gepreciseerd dat het aanbod werd gedaan onder voorbehoud dat zij voldoet aan de aanstellingsvoorwaarden van artikel 82 RAP en dat het aan de indienstneming voorafgaand medisch onderzoek een positief resultaat oplevert. Verzoekster werd ook verzocht, uiterlijk binnen twee weken per fax de nodige documenten toe te sturen, inzonderheid een voor eensluidend gewaarmerkt afschift van de certificaten van al haar vroegere werkgevers. Bij een e-mail van dezelfde dag heeft de met het beheer van het dossier van de aanwerving van verzoekster belaste persoon deze laatste in kennis gesteld van de modaliteiten van het aan de indienstneming voorafgaand medisch onderzoek en haar verzocht, een pasfoto mee te brengen „voor het aanleggen van [haar] medisch dossier”.

29      Bij e-mail van 10 december 2008 heeft verzoekster het werkaanbod van het Parlement aanvaard. Bij een andere e-mail van dezelfde dag heeft zij het Parlement laten weten dat zij wegens een reis naar het buitenland de gevraagde documenten onmogelijk binnen een termijn van veertien dagen per fax kon toesturen, en dat zij, gelet op de kerstperiode, verzocht om een termijn tot in januari.

30      Bij brief van 10 december 2008 is verzoekster opgeroepen voor het aan de indienstneming voorafgaand medisch onderzoek op 7 januari 2009. Onderaan op deze brief stond de naam van de zes artsen die lid zijn van de medische dienst van het Parlement te Brussel. De brief was ondertekend door dokter B. Een van de zes vermelde artsen was dokter K., die op 26 juni 2006 bij de Commissie het aan de indienstneming voorafgaand medisch onderzoek van verzoekster had verricht en tegen wiens gedrag verzoekster was opgekomen.

31      Bij e-mail van 11 december 2008 heeft de met het beheer van verzoeksters dossier belaste persoon verzoekster geantwoord dat er geen bezwaar tegen bestond dat zij de gevraagde documenten in januari meedeelt, daar de eventuele aanwerving pas op 2 februari 2009 zou gebeuren.

32      Op 12 december 2008 is verzoekster op eigen initiatief naar de kliniek van het Parc Léopold te Brussel gegaan om een bloedonderzoek te laten verrichten.

33      Op 12 december 2008 heeft de medische dienst van het Parlement een afschrift ontvangen van het aan de indienstneming voorafgaand medisch onderzoek van verzoekster, waarvan de Commissie het origineel in haar archief had bewaard na de weigering om verzoekster in dienst te nemen.

34      Bij advies van 18 december 2008 heeft de raadgevend arts van het Parlement, na kennis te hebben genomen van de hem door de Commissie meegedeelde gegevens, geconcludeerd dat verzoekster lichamelijk ongeschikt was voor de uitoefening „van om het even welke functie in om het even welke Europese [i]nstelling”. Dit advies met als opschrift „Resultaat van het op 26 [juni] 2006 bij de Commissie te Brussel verrichte medisch onderzoek” is gebaseerd op de vaststelling dat verzoekster op 26 september 2006 door de raadgevend arts van de Commissie ongeschikt is verklaard, ongeschiktheid die op 17 april 2007 is bevestigd door de medische commissie van beroep en „thans nog steeds geldig is voor alle functies in alle Europese instellingen”.

35      Bij brief van 19 december 2008 heeft het Parlement verzoekster in kennis gesteld van bovengenoemd advies van ongeschiktheid van 18 december 2008 en zijn werkaanbod van 10 december 2008 ingetrokken (hierna: „omstreden besluit”). In deze brief heeft het Parlement er in de eerste plaats aan herinnerd dat verzoekster verplicht was hem in kennis te stellen van elk eerder aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek bij een andere instelling, zulks teneinde de aanwervingsprocedure te vergemakkelijken en de doorgifte van het bij de betrokken instelling aanwezige medisch dossier mogelijk te maken. In de tweede plaats heeft het Parlement verklaard dat hij de doorgifte van het bij de Commissie aanwezige medisch dossier van verzoekster heeft verkregen nadat hij door raadpleging van de databank CAST had vernomen dat de betrokkene voorheen bij voor deze instelling had gewerkt.

36      Bij brief van 5 januari 2009 heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het omstreden besluit. Het Parlement betoogt, zonder te zijn weersproken, dat het deze klacht op 7 januari 2009 heeft ontvangen.

37      Bij e-mails van 26 januari en 13 maart 2009 heeft verzoekster de klacht aangevuld. Bovendien heeft zij verzocht om mededeling van de resultaten van de op 12 december 2008 in de kliniek van het Parc Léopold en op 26 juni 2006 door de medische dienst van de Commissie genomen bloedproeven en dokter K. ervan beschuldigd de resultaten van deze medische analyses te hebben vervalst.

38      Op 18 februari 2009 heeft verzoekster een nieuw bloedonderzoek laten verrichten, dat volgens de door haar aangehaalde bronnen een „opvallend en op het eerste gezicht moeilijk te verklaren verschil met de resultaten van het bloedonderzoek van 12 december 2008” te zien gaf.

39      Bij brief van 30 april 2009 heeft het Parlement verzoekster in kennis gesteld van zijn verwerping van de beschuldiging dat dokter K. de resultaten van bovengenoemde bloedonderzoeken had vervalst.

40      Op 7 mei 2009 is een stilzwijgende afwijzing van de klacht tot stand gekomen.

41      Bij brief van 12 mei 2009 heeft het Parlement de resultaten van de bloedonderzoeken aan verzoekster meegedeeld.

42      Bij brief van 24 juni 2009, die verzoekster officieel ter kennis is gebracht op 2 juli 2009, heeft de secretaris-generaal van het Parlement de klacht uitdrukkelijk afgewezen.

 Conclusies van partijen en procesverloop

43      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        alvorens recht te doen, het Parlement te gelasten, enerzijds de resultaten van het op 12 december 2008 in de kliniek van het Parc Léopold verrichte bloedonderzoek uit haar medisch dossier te verwijderen omdat deze door dokter K. zijn vervalst, en anderzijds de verkeerde antwoorden die zij tijdens het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek bij de Commissie onder druk van dokter K. heeft gegeven, uit haar medisch dossier te verwijderen, te vervangen of te corrigeren;

–        het omstreden besluit nietig te verklaren;

–        het advies van de raadgevend arts van 18 december 2008 nietig te verklaren;

–        het Parlement te gelasten een reëel, niet-discriminerend aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek te organiseren en de post die haar bij het DG „Voorlichting” van het Parlement was aangeboden, opnieuw open te stellen;

–        het Parlement ertoe te veroordelen, haar een bedrag van 70 000 EUR, te vermeerderen met moratoire interessen, te betalen ter vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

44      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in alle kosten.

45      Bij brief van 12 februari 2010 houdende een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht het Parlement verzocht om overlegging van het besluit van het Bureau van het Parlement van 3 mei 2004 houdende interne regeling voor de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden. Het Parlement heeft aan dit verzoek voldaan.

46      Bij brief van 12 april 2010 heeft het Gerecht krachtens artikel 58, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering een maatregel van instructie getroffen waarbij het de Commissie heeft verzocht, met name te preciseren welke interne regels van deze instelling van toepassing waren op de doorgifte van medische gegevens aan een andere instelling, en in welke feitelijke omstandigheden de medische gegevens van V aan het Parlement waren doorgegeven. Bij brief van 23 april 2010 heeft de Commissie gevolg gegeven aan deze maatregel.

47      Bij brief van 12 april 2010 heeft het Gerecht het Parlement verzocht, enerzijds in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang te preciseren in welke feitelijke omstandigheden de medische gegevens van verzoekster aan hem zijn doorgegeven, en anderzijds overeenkomstig artikel 111, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering opmerkingen in te dienen over het nut om de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) uit te nodigen om in de procedure te interveniëren. Bij brief van 23 april 2010 heeft het Parlement gevolg gegeven aan de maatregel tot organisatie van de procesgang en het Gerecht meegedeeld dat het geen opmerkingen had over het nut om de EDPS uit te nodigen om in de procedure te interveniëren.

48      Bij brief van 12 april 2010 heeft het Gerecht verzoekster overeenkomstig artikel 111, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht opmerkingen in te dienen over het nut om de EDPS uit te nodigen om in de procedure te interveniëren. Bij brief van 23 april 2010 heeft verzoekster geantwoord dat een dergelijke uitnodiging om te interveniëren haar nuttig leek.

49      Het Gerecht heeft geoordeeld dat er geen redenen waren om de Commissie uit te nodigen om in het onderhavige geding te interveniëren, daar deze instelling het Gerecht in het kader van bovengenoemde maatregel van instructie de nodige aanvullende informatie heeft verstrekt. Bovendien kunnen in het onderhavige geding de rechten van de Commissie niet rechtstreeks worden aangetast, daar de in het beroep geformuleerde vorderingen niet tegen enige handeling van deze instelling zijn gericht.

50      Bij e-mail van 23 april 2010 heeft verzoekster het Gerecht laten weten dat zij de opdracht van haar advocaat had geschorst tot aan de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie op haar verzoek om het Gerecht onbevoegd te verklaren.

51      Na een uitwisseling van brieven en e-mails tussen het Gerecht en verzoekster, met name een brief van de griffier van 21 mei 2010 en een brief van de president van het Gerecht van 10 juni 2010, heeft verzoekster bij brief van 15 juni 2010 aan de president van het Gerecht bevestigd dat zij haar beroep bij het Gerecht en de in deze zaak aan meester Boigelot verleende vertegenwoordigingsopdracht handhaaft. Deze brief van verzoekster is niet aan het dossier toegevoegd. Bij brief van 1 juli 2010 heeft meester Boigelot bevestigd dat hij in deze zaak nog steeds een opdracht van verzoekster had. Bij deze brief was als bijlage de brief van verzoekster van 15 juni 2010 gevoegd.

52      Bij brief van 8 juli 2010 heeft het Gerecht de EDPS verzocht, te laten weten of hij in het onderhavige geding wenst te interveniëren. In die brief heeft het Gerecht er met name op gewezen dat verzoekster schending van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 45/2001 aanvoert.

53      Bij brief van 31 augustus 2010 heeft de EDPS geantwoord dat hij in de onderhavige zaak wenst te interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster.

54      Bij brief van 16 september 2010 heeft het Gerecht de partijen overeenkomstig artikel 111, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering uitgenodigd, mee te delen welke stukken volgens hen als geheim of vertrouwelijk moeten worden beschouwd en dus volgens hen niet aan de interveniënt mogen worden meegedeeld. Bij brief van 20 september 2010 heeft het Parlement het Gerecht geantwoord dat geen enkel aan het dossier toegevoegd stuk geheim of vertrouwelijk was. Bij brief van 24 september 2010 heeft verzoekster gevraagd om haar persoonsgegevens in elke proceshandeling in de onderhavige zaak vertrouwelijk te behandelen teneinde identificatie te voorkomen, en heeft zij het Gerecht een niet-vertrouwelijke versie van het verzoekschrift toegestuurd.

55      Bij brief van 11 oktober 2010 zijn de partijen ervan in kennis gesteld dat het Gerecht het door verzoekster geformuleerde verzoek om vertrouwelijke behandeling had ingewilligd. Aan het Parlement is verzocht het Gerecht een niet-vertrouwelijke versie over te leggen van het verweerschrift en van de brief van 23 april 2010 waarbij het onder meer had verklaard geen opmerkingen te hebben over het nut van interventie van de EDPS in de procedure. Het Parlement heeft gevolg gegeven aan dit verzoek.

56      Bij beschikking van 10 november 2010 is aan de EDPS toegestaan te interveniëren.

57      Op 10 januari 2011 heeft de EDPS zijn memorie in interventie ingediend. In deze memorie preciseert hij dat hij slechts ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster intervenieert voor zover deze stelt dat de medische dienst van het Parlement door zijn handelwijze inbreuk heeft gemaakt op de regels inzake gegevensbescherming.

58      Bij brieven van 3 februari 2011 hebben de partijen hun opmerkingen over deze memorie ingediend.

 In rechte

1.      De vordering tot nietigverklaring van het advies van de raadgevend arts van 18 december 2008

59      Volgens vaste rechtspraak zijn alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, te beschouwen als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring (arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 juni 1994, Pérez Jiménez/Commissie, T‑6/93, punt 34). Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die in meerdere fasen tot stand komen, onder meer na afsluiting van een interne procedure, is in beginsel slechts sprake van handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring, in geval van maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van de eindbeschikking tot doel hebben (zie met name, wat een advies van de medische commissie betreft, arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 april 2006, Angeletti/Commissie, T‑394/03, punt 36; en met betrekking tot een advies van de invaliditeitscommissie, arrest Gerecht van 4 november 2008, Marcuccio/Commissie, F‑41/06, punten 53 en 54).

60      Het advies van de raadgevend arts van 18 december 2008 is een handeling ter voorbereiding van het omstreden besluit en dus kan verzoekster niet rechtstreeks daartegen opkomen. Bijgevolg moet de tegen dit advies geformuleerde vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.      De vordering dat het Gerecht bepaalde maatregelen gelast

61      Verzoekster vraagt het Gerecht om het Parlement te gelasten, enerzijds de resultaten van het op 12 december 2008 verrichte bloedonderzoek uit haar medisch dossier te verwijderen, en anderzijds de verkeerde antwoorden die zij tijdens het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek bij de Commissie onder druk van dokter K. heeft gegeven, uit haar medisch dossier te verwijderen, te vervangen of te corrigeren. Zij verzoekt het Gerecht ook het Parlement te gelasten een aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek te organiseren en de post die haar bij het DG „Voorlichting” van het Parlement was aangeboden, opnieuw open te stellen.

62      Zoals het Parlement aanvoert, zijn dergelijke vorderingen conclusies strekkende tot het geven van een bevel.

63      Het is echter vaste rechtspraak dat de rechter van de Unie de instellingen geen bevelen geven (arrest Hof van 21 november 1989, Becker en Starquit/Parlement, C‑41/88 en C‑178/88, summiere publicatie, punt 6; arresten Gerecht van eerste aanleg van 9 juni 1994, X/Commissie, T‑94/92, punt 33, 9 juni 1998, Chesi e.a./Raad, T‑172/95, punt 33, en 15 december 1999, Latino/Commissie, T‑300/97, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 7 november 2007, Hinderyckx/Raad, F‑57/06, punt 65).

64      Bijgevolg kunnen bovengenoemde vorderingen slechts niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.      De vordering tot nietigverklaring van het omstreden besluit

65      Verzoekster voert, zakelijk weergegeven, vier middelen aan:

–        het eerste middel is ontleend aan onregelmatigheid van het advies van de raadgevend arts van het Parlement, dat zonder een voorafgaand klinisch en psychologisch onderzoek van de belanghebbende is uitgebracht op basis van documenten van de medische dienst van de Commissie die meer dan twee jaar oud zijn;

–        het tweede middel betreft niet-inachtneming van de procedure van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut en van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging doordat het omstreden besluit is vastgesteld zonder dat verzoekster de gelegenheid heeft gekregen haar geval vooraf aan de medische commissie van beroep voor te leggen;

–        het derde middel betreft schending van het beginsel van eerbiediging van het privéleven en van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 45/2001;

–        het vierde middel betreft het bestaan van psychisch geweld.

 Het eerste middel: onregelmatigheid van het advies van de raadgevend arts

 Argumenten van partijen

66      Verzoekster betoogt dat het advies van de raadgevend arts op basis waarvan het omstreden besluit is vastgesteld, op onregelmatige wijze is uitgebracht. De raadgevend arts heeft zijn advies immers uitgebracht zonder verzoekster medisch te hebben onderzocht en heeft zich uitsluitend gebaseerd op een eerder medisch dossier van de medische dienst van de Commissie, waarvan de gegevens meer dan twee jaar oud waren en waartegen was opgekomen in zaak F‑33/08. De rechter van de Unie is echter van mening, dat het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek, wil het niet volstrekt nutteloos zijn, noodzakelijkerwijs een klinisch onderzoek moet omvatten. Bovendien heeft een advies van geschiktheid volgens de regeling van de Commissie slechts een geldigheidsduur van zes maanden.

67      Het Parlement betwist niet dat zijn raadgevend arts verzoekster niet klinisch heeft onderzocht. Het is echter van mening dat zijn raadgevend arts in het onderhavige geval niet gehouden was een dergelijk onderzoek te verrichten.

68      In de eerste plaats wijst het Parlement er om te beginnen op dat het Gerecht in zijn arrest van 21 oktober 2009 (V/Commissie, reeds aangehaald) heeft geoordeeld dat het door de Commissie jegens verzoekster genomen besluit van ongeschiktheid rechtmatig was. Het omstreden besluit en het advies van de raadgevend arts zijn dus gebaseerd op een rechtmatig besluit van de Commissie.

69      In de tweede plaats betoogt het Parlement dat het nut van een klinisch onderzoek van de kandidaat voor indienstneming een zuiver medische kwestie is die door de rechter niet kan worden getoetst. In dit verband verwijst het, mutatis mutandis, naar de rechtspraak van de rechter van de Unie over het nut voor de invaliditeitscommissie om een medisch onderzoek van de ambtenaar te verrichten.

70      In de derde plaats voert het Parlement aan dat zijn raadgevend arts in het bezit was van het door de Commissie doorgegeven medisch dossier van verzoekster, dat de resultaten van verschillende klinische onderzoeken en aanvullende deskundigenonderzoeken bevatte. De in dat dossier aanwezige gegevens waren recent en relevant genoeg om hem in staat te stellen zijn advies uit te brengen, gelet op het chronisch en blijvend karakter van verzoeksters ziekte.

71      In de vierde plaats verwerpt het Parlement het argument dat wordt ontleend aan het handboek van de procedures van de medische dienst van de Commissie, een tekst die niet van toepassing is op het Parlement. De enige interne regel van het Parlement betreffende de geldigheid van een aan indienstneming voorafgaand onderzoek is artikel 15 van de interne regeling, volgens welke adviezen van geschiktheid één jaar geldig zijn. Deze regel geldt echter slechts voor positieve adviezen en stond niet eraan in de weg dat de raadgevend arts van het Parlement zich voor het in geding zijnde advies heeft gebaseerd op een advies van ongeschiktheid dat een raadgevend arts van de Commissie meer dan een jaar eerder had uitgebracht.

 Beoordeling door het Gerecht

72      Al mag de rechter van de Unie in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van een op lichamelijke ongeschiktheid berustende weigering van indienstneming zijn eigen oordeel niet in de plaats stellen van een specifiek medisch advies, dient hij wel na te gaan of de aanwervingsprocedure rechtmatig is verlopen en, meer in het bijzonder, of de weigering van aanwerving berust op een met redenen omkleed medisch advies dat een logisch verband legt tussen de daarin opgenomen medische bevindingen en de conclusie (arrest Gerecht van eerste aanleg van 14 april 1994, A/Commissie, T‑10/93, punt 61).

73      De raadgevend arts van een instelling mag zijn advies van lichamelijke ongeschiktheid niet alleen baseren op lichamelijke of psychische storingen die feitelijk reeds aanwezig zijn, hij mag het ook baseren op een medisch gefundeerde prognose van toekomstige storingen, die binnen afzienbare tijd de normale vervulling van de werkzaamheden kunnen belemmeren (arrest A/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

74      Bovendien zij eraan herinnerd dat in gevallen waarin een instelling van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures verleende waarborgen van fundamenteel belang is. De rechter van de Unie heeft reeds gepreciseerd dat tot die waarborgen met name behoren de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en de verplichting om haar beschikking voldoende te motiveren (zie arresten Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, punt 14; 7 mei 1992, Pesquerías De Bermeo en Naviera Laida/Commissie, C‑258/90 en C‑259/90, punt 26, en 22 november 2007 Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, punt 58; arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 september 2009, ETF/Landgren, T‑404/06 P, punt 163).

75      In het onderhavige geval blijkt reeds uit de bewoordingen van het advies van 18 december 2008 dat de raadgevend arts van het Parlement zich voor zijn advies uitsluitend heeft gebaseerd op de medische gegevens die de Commissie in 2006 en 2007, dus meer dan anderhalf jaar voordien, in het kader van een andere aan indienstneming voorafgaande medische procedure had verzameld. Het Parlement betwist overigens niet dat deze medische gegevens door de Commissie meer dan anderhalf jaar voor het door de raadgevend arts van het Parlement op 18 december 2008 uitgebrachte advies van ongeschiktheid zijn verzameld.

76      Opgemerkt zij echter allereerst dat artikel 15 van de interne regeling, een gedragsregel die het Parlement zichzelf heeft opgelegd en waarvan het niet kan afwijken zonder nader aan te geven waarom het dit doet, de geldigheidsduur van het resultaat van een in het kader van artikel 83 RAP verricht medisch onderzoek algemeen beperkt tot één jaar. Gelet op deze bepaling had het Parlement dus op zijn minst moeten twijfelen aan de geldigheid van de bij de Commissie ingewonnen gegevens, aangezien het deze meer dan een jaar na het aan indienstneming voorafgaand onderzoek niet meer geldig had kunnen achten indien het deze in het kader van een door hemzelf gevoerde aanstellingsprocedure had verkregen.

77      Verder is geoordeeld dat het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek, wil het niet volstrekt nutteloos zijn, noodzakelijkerwijs een klinisch onderzoek moet omvatten alsmede, in voorkomend geval, de aanvullende biologische tests die de raadgevend arts noodzakelijk acht (arrest A/Commissie, reeds aangehaald, punten 49‑51).

78      Ten slotte volgt uit de in de punten 73 en 74 hierboven aangehaalde rechtspraak dat het advies van ongeschiktheid slechts regelmatig is wanneer het reeds aanwezige of toekomstige storingen vaststelt en op relevante gegevens is gebaseerd.

79      Het Parlement voert weliswaar aan, onder verwijzing naar de rechtspraak betreffende de vaststelling of een invaliditeit haar oorsprong in het beroep vindt, dat de vraag of in de gegeven omstandigheden een klinisch onderzoek van de betrokken persoon dient te worden verricht, onder de beoordelingsvrijheid van de leden van de invaliditeitscommissie valt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 november 2004, O/Commissie, T‑376/02, punt 44).

80      Deze rechtspraak betreft echter de grenzen van de rechterlijke toetsing van zuiver medische beoordelingen en ontheft de raadgevend arts niet van de in artikel 83 RAP geformuleerde verplichting om een medisch onderzoek te verrichten teneinde zich ervan te vergewissen dat de belanghebbende geschikt is voor de uitoefening van zijn functie.

81      Bovendien staat de aan de arts toegekende beoordelingsvrijheid ter zake van de medische aspecten niet eraan in de weg dat de rechter van de Unie enerzijds de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen alsook de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan controleert, en anderzijds nagaat of die elementen het volledige relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 mei 2004, Hecq/Commissie, T‑191/01, punt 63).

82      Gelet op de tijd die sinds de vaststelling van de door de Commissie meegedeelde medische gegevens is verstreken en op de mogelijkheid dat die gegevens ondertussen zijn veranderd, beschikte de raadgevend arts in het onderhavige geval op het tijdstip van het uitbrengen van zijn advies van ongeschiktheid niet over alle relevante gegevens over de gezondheidstoestand van verzoekster.

83      Het argument dat het Parlement ontleent aan de ziekte die in 2007 voor de Commissie de grond is geweest om vast te stellen dat verzoekster ongeschikt was, dient van de hand te worden gewezen. Geoordeeld is immers dat psychische storingen, die naar de aard ervan veranderend zijn, niet rechtvaardigen dat de betrokken persoon definitief van de dienst wordt uitgesloten, en dat de administratie verplicht is ervoor te zorgen dat de belanghebbende met redelijke tussenpozen opnieuw wordt onderzocht (zie, met betrekking tot het ambtshalve met ziekteverlof zenden van een ambtenaar, arrest Gerecht van 13 december 2006, de Brito Sequeira Carvalho/Commissie, F‑17/05, punten 129 en 130, bevestigd door arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2009, de Brito Sequeira Carvalho/Commissie, T‑40/07 P, en Commissie/de Brito Sequeira Carvalho, T‑62/07 P, punten 231‑240).

84      Gelet op hetgeen hierboven is gezegd, heeft de omstandigheid dat het Gerecht heeft geoordeeld dat het door de Commissie in 2007 genomen besluit inzake de ongeschiktheid van verzoekster rechtmatig is, geen invloed op de beoordeling van de gegrondheid van het onderhavige middel.

85      Bovendien hebben de gemachtigden van het Parlement ter terechtzitting in antwoord op vragen van het Gerecht verklaard dat zij, wegens het medisch geheim, evenmin als het tot aanstelling bevoegd gezag bij zijn uitspraak over verzoeksters klacht toegang hebben gekregen tot de stukken waarop de raadgevend arts van het Parlement zijn advies van ongeschiktheid heeft gebaseerd. Zij hebben het Gerecht dus niet kunnen meedelen van welke aard die stukken waren en hebben evenmin kunnen bevestigen dat het door de Commissie aan het Parlement doorgegeven dossier de raadgevend arts van het Parlement een volledig beeld gaf van de bijzondere context waarin het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek bij de Commissie heeft plaatsgevonden, en van het feit dat verzoekster in het verleden herhaaldelijk voor de Commissie had gewerkt. Het bevoegde gezag van het Parlement heeft ook niet kunnen nagaan of het advies van de raadgevend arts op alle relevante gegevens berustte.

86      Ten slotte stelt het Gerecht vast dat de raadgevend arts van het Parlement zijn advies in categorische en algemene bewoordingen heeft geformuleerd zonder verzoekster te hebben onderzocht, ofschoon de door de medische commissie aangewezen deskundigen in het kader van het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek bij de Commissie een genuanceerder advies hadden uitgebracht.

87      Mitsdien moet het middel inzake onregelmatigheid van het advies van de raadgevend arts worden aanvaard.

 Het tweede middel: schending van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut

 Argumenten van partijen

88      Verzoekster betoogt dat het Parlement artikel 33 van het Statuut en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Het omstreden besluit is immers vastgesteld zonder dat verzoekster gebruik heeft kunnen maken van de door dat artikel geboden mogelijkheid om haar geval aan de medische commissie van beroep voor te leggen.

89      Het Parlement voert in de eerste plaats aan dat in het omstreden besluit was gepreciseerd dat verzoekster de mogelijkheid had om, indien zij dat nuttig achtte, tegen het advies van de raadgevend arts op te komen bij de medische commissie en dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.

90      In de tweede plaats legt het Parlement uit waarom het omstreden besluit onmiddellijk is genomen. Allereerst zou verzoekster, door de medische dienst niet in kennis te stellen van de medische onderzoeken die zij bij de Commissie had ondergaan, de vertrouwensband met de instelling hebben verbroken. Vervolgens diende snel te worden voorzien in de aan verzoekster aangeboden post om een ambtenares met moederschapsverlof te vervangen. Ten slotte betoogt het Parlement dat, indien de medische commissie het advies van de raadgevend arts op losse schroeven zou hebben gezet, het, gelet op de aard van de aangeboden post, verzoekster een vergelijkbare post had kunnen aanbieden.

 Beoordeling door het Gerecht

91      Uit de artikelen 82 en 83 RAP, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat een kandidaat voor een post van arbeidscontractant, alvorens tot aanstelling kan worden overgegaan, aan een medisch onderzoek door de raadgevend arts van de instelling wordt onderworpen om na te gaan of hij voldoet aan de voor de uitoefening van de aangeboden post gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid.

92      Artikel 33, tweede alinea, van het Statuut, dat van overeenkomstige toepassing is op arbeidscontractanten, voorziet in een interne procedure van beroep tegen een negatief advies van de raadgevend arts van de instelling.

93      Geoordeeld is dat met de instelling van een medische commissie van beroep in artikel 33, tweede alinea, van het Statuut de wetgever de kandidaten een extra waarborg heeft willen bieden en aldus de bescherming van hun rechten heeft willen verbeteren (arrest A/Commissie, reeds aangehaald, punt 23). Deze waarborg, die verband houdt met de eerbiediging van de rechten van de verdediging (arrest Gerecht van 13 december 2007, N/Commissie, F‑95/05, punten 69 en 76), is een wezenlijk vormvoorschrift.

94      Deze waarborg moet bovendien noodzakelijkerwijze vóór en niet na de vaststelling van het besluit houdende weigering van aanwerving in acht worden genomen, aangezien hij anders zijn bestaansreden, namelijk het waarborgen van de rechten van verdediging van de kandidaten voor aanwerving, zou verliezen (zie naar analogie arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, punten 75‑78; arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, punt 151). De tekst van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut is dienaangaande duidelijk: de kandidaat voor indienstneming beschikt voor het aanzoeken van de medische commissie over een termijn van twintig dagen, die niet vanaf de kennisgeving van het besluit houdende weigering van indienstneming, maar vanaf de kennisgeving van het advies van de raadgevend arts begint te lopen.

95      Vaststaat in het onderhavige geval dat het Parlement het omstreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoekster vooraf de gelegenheid te hebben gegeven de medische commissie van beroep aan te zoeken. Bij de kennisgeving van het omstreden besluit heeft het Parlement de belanghebbende weliswaar gewezen op die mogelijkheid, doch die omstandigheid heeft geen invloed op de vastgestelde onregelmatigheid, daar dit besluit reeds was genomen vóór verzoekster binnen twintig dagen na de kennisgeving van het advies van de raadgevend arts de medische commissie van beroep had kunnen aanzoeken.

96      Ten slotte voert het Parlement ter rechtvaardiging van de niet-inachtneming van artikel 33 van het Statuut aan dat het in het belang van de dienst snel een personeelslid diende aan te werven ter vervanging van een ambtenares die met moederschapsverlof ging, en dat het bijgevolg niet met de vaststelling van het omstreden besluit kon wachten tot de in artikel 33 van het Statuut gestelde termijn van 20 dagen voor het aanzoeken van de medische commissie was verstreken en deze laatste haar advies had uitgebracht.

97      Dit was voor het Parlement echter geen rechtmatige grond om zich aan de procedurele verplichtingen van artikel 33 van het Statuut te onttrekken. In elk geval is het niet uitzonderlijk dat een ambtenares met moederschapsverlof gaat, en het Parlement had hetzij de persoon met moederschapsverlof door een andere arbeidscontractant moeten vervangen hetzij de aanwervingsprocedure vroeg genoeg moeten beginnen om het wezenlijke vormvoorschrift van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut in acht te kunnen nemen. Gelet op de tijd die is verstreken tussen het advies van de raadgevend arts en de voor de aanstelling voorziene datum, namelijk 2 februari 2009, was het in het onderhavige geval hoe dan ook a priori niet onmogelijk het advies van de medische commissie in te winnen.

98      Het is vaste rechtspraak dat de schending van een procedureregel, met name het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, slechts tot nietigverklaring van het besluit kan leiden wanneer deze schending invloed heeft gehad op de inhoud van het eindbesluit. Dit is in het onderhavige geding het geval, aangezien het niet is uitgesloten dat de medische commissie van beroep op basis van alle relevante gegevens betreffende de gezondheidstoestand van verzoekster op het tijdstip van de vaststelling van het bestreden besluit een ander advies zou hebben uitgebracht dan de raadgevend arts of de mogelijkheid om zich te baseren op medische gegevens die de Commissie anderhalf jaar eerder had verzameld, in twijfel zou hebben getrokken.

99      Mitsdien moet ook het middel inzake niet-inachtneming van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut worden aanvaard.

 Het derde middel: niet-inachtneming van het recht op eerbiediging van het privéleven en van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 45/2001

 Argumenten van partijen

100    Verzoekster is van mening dat het Parlement het recht op eerbiediging van het privéleven en de regels betreffende de bescherming van persoonsgegevens, inzonderheid de regels betreffende de doorgifte van haar medisch dossier, heeft geschonden. De raadgevend arts van het Parlement heeft zijn advies uitgebracht op basis van documenten die afkomstig waren van de Commissie. Enerzijds hadden die documenten overeenkomstig het handboek van de procedures van de medische dienst van de Commissie moeten worden opgeborgen in het archief van deze instelling en hadden zij niet meer deel mogen uitmaken van een medisch dossier, aangezien verzoekster geen enkele functie uitoefende bij de Commissie. Anderzijds verbieden de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 45/2001 dat de Commissie medische gegevens betreffende verzoekster doorgeeft aan het Parlement. De medische gegevens die de Commissie in haar bezit had, waren immers uitsluitend verzameld voor een procedure van aanwerving van verzoekster in de diensten van deze instelling. Bovendien was het de taak van de raadgevend arts van het Parlement een aan indienstneming voorafgaande medische keuring te verrichten en niet een onderzoek in te stellen naar het medisch verleden van verzoekster.

101    Volgens het Parlement is het omstreden besluit helemaal niet in strijd met de regels betreffende de bescherming van persoonsgegevens. Volgens artikel 7 van verordening nr. 45/2001 mogen persoonsgegevens immers tussen instellingen worden doorgegeven indien zij noodzakelijk zijn voor de rechtmatige uitoefening van onder de bevoegdheid van de ontvanger begrepen taken. Welnu, de omstreden doorgifte is verricht om het Parlement in staat te stellen een van zijn taken, namelijk het controleren van de lichamelijke geschiktheid van een kandidaat voor indienstneming te vervullen. Bovendien was deze doorgifte gerechtvaardigd om nutteloze medische onderzoeken te vermijden en de administratie een volledig beeld te geven.

102    De EDPS is van mening dat de doorgifte en het latere gebruik van de in 2006 en 2007 verzamelde gegevens over de gezondheidstoestand van verzoekster in strijd was met verordening nr. 45/2001. Hij verklaart om te beginnen dat deze gegevens niet deel uitmaken van het medisch dossier van verzoekster als voormalig tijdelijk functionaris en voormalig arbeidscontractant van de Commissie, en dat de vraag naar de geoorloofdheid van de doorgifte van deze gegevens verschilt van die naar de geoorloofdheid van de doorgifte tussen instellingen van een medisch dossier van een persoon die in dienst van een instelling is. In het handboek van de procedures van de medische dienst van de Commissie wordt niet aangegeven met welk doel de in het kader van een aanwervingsprocedure verzamelde medische gegevens meer dan zes maanden in het archief worden bewaard, en evenmin onder welke voorwaarden deze gegevens toegankelijk zijn. De EDPS herinnert eraan dat hij in twee in 2007 en 2008 uitgebrachte adviezen respectievelijk het Parlement en de Commissie heeft aanbevolen, de in het kader van een aanwervingsprocedure verzamelde medische gegevens betreffende lichamelijk ongeschikt voor indienstneming verklaarde kandidaten slechts te bewaren gedurende een beperkte periode, die kan overeenkomen met de periode waarin kan worden opgekomen tegen die gegevens of tegen het op basis daarvan genomen besluit.

103    De EDPS beklemtoont dat de doorgifte van persoonsgegevens tussen instellingen primair wordt geregeld door artikel 7 van verordening nr. 45/2001, onverminderd de artikelen 4, 5, 6 en 10 van die verordening. De inachtneming van artikel 7 van verordening nr. 45/2001 heeft dus nog niet tot gevolg dat de doorgifte en het latere gebruik van de gegevens in overeenstemming zijn met deze verordening in haar geheel, anders dan lijkt te worden aangenomen door het Parlement, dat in zijn verweerschrift alleen dit artikel 7 behandelt. De EDPS herinnert eraan dat volgens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 45/2001 de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, zoals medische gegevens, verboden is en dat volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens de bescherming van deze gegevens van fundamenteel belang is voor de uitoefening van het recht op eerbieding van het privé- en het gezinsleven, dat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”). Aangezien verzoekster niet heeft toegestemd in de verwerking van de omstreden gegevens, is de in artikel 10, lid 2, sub a, van verordening nr. 45/2001 bepaalde uitzondering niet van toepassing. Bovendien heeft het Parlement niet aangetoond dat de doorgifte van deze gegevens, ofschoon rechtmatig volgens artikel 7 van verordening nr. 45/2001, daadwerkelijk noodzakelijk was met het oog op de uitvoering van de verplichtingen en de specifieke rechten op het gebied van het arbeidsrecht in de zin van de in artikel 10, lid 2, sub b, van die verordening bepaalde tweede uitzondering. Het Parlement had deze informatie immers kunnen verkrijgen op een andere wijze, die minder inbreuk maakt op het privéleven, bijvoorbeeld door verzoekster te vragen deze informatie te verstrekken of door een medisch onderzoek te laten verrichten door zijn diensten. De EDPS verklaart in dit verband dat hij in bovengenoemd advies van 2007 het Parlement had aanbevolen, in het formulier van aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek de vragen te schrappen of de kandidaat reeds om medische redenen voor een post was geweigerd en of hij reeds een neuroloog, een psychiater, een psychoanalyticus of een psychotherapeut had geraadpleegd. Het Parlement zou die aanbeveling zijn opgevolgd.

104    Verder betoogt de EDPS dat de medische gegevens betreffende verzoekster, op het tijdstip waarop het Parlement deze van de Commissie heeft ontvangen, niet meer werden aangehouden voor het aanvankelijke doel, te weten het onderzoek van de medische geschiktheid van verzoekster voor de uitoefening van een functie bij de Commissie. Bovendien waren deze gegevens in het archief van de Commissie opgeborgen, daar de in het handboek van de procedures van de medische dienst van de Commissie bepaalde termijn van zes maanden vanaf het besluit van ongeschiktheid was verstreken. De doorgifte en het gebruik van deze gegevens waren dus in strijd met artikel 4, lid 1, sub b en e, van verordening nr. 45/2001. Bovendien kon de wijziging van het doel van de verwerking van deze gegevens niet worden gerechtvaardigd op grond van artikel 6 van deze verordening. Het Parlement, dat om doorgifte had verzocht, was overigens samen met de Commissie verplicht om toe te zien op de rechtmatigheid van de gehele doorgifte.

105    Ten slotte verklaart de EDPS dat, zelfs al zou verzoekster willens en wetens hebben nagelaten het Parlement in kennis te stellen van eerdere medische onderzoeken, deze omstandigheid geen gevolgen heeft voor het recht op bescherming van haar gegevens dat de belanghebbende aan verordening nr. 45/2001 ontleent.

106    In haar opmerkingen over de memorie in interventie verklaart verzoekster dat zij volledig instemt met de analyse van de EDPS volgens welke het Parlement inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 4, lid 1, sub b en e, en 10, lid 2, sub b, van verordening nr. 45/2001. De vaststelling dat de doorgifte van medische gegevens niet echt noodzakelijk was in de zin van artikel 10, lid 1, sub b, van die verordening, geldt om dezelfde redenen met betrekking tot artikel 7, aanhef sub 1, van die verordening, welke bepaling haars inziens eveneens is geschonden omdat de omstreden doorgifte niet kon worden geacht noodzakelijk te zijn voor de rechtmatige uitoefening van de taken van het Parlement. Deze instelling is haars inziens voorbijgegaan aan het beginsel van beperking van de doeleinden, nauwkeurigheid en bijwerking van de gegevens, alsmede aan de regels inzake de bewaring van die gegevens, en heeft daardoor artikel 4, lid 1, sub b, d en e, van verordening nr. 45/2001 niet in acht genomen.

107    In zijn opmerkingen over de memorie in interventie beklemtoont het Parlement dat de verwerking van de persoonsgegevens van verzoekster noodzakelijk was voor de nakoming van de op de instelling rustende arbeidsrechtelijke verplichtingen, te weten de door artikel 83 RAP en artikel 33 van het Statuut opgelegde verplichting om na te gaan of verzoekster lichamelijk geschikt is voor de uitoefening van haar functie. De verwerking van deze gegevens was dus rechtmatig volgens artikel 10, lid 2, sub b, van verordening nr. 45/2001. Verder was de verwerking van deze gegevens door uitsluitend de leden van de medische dienst van het Parlement, die aan het beroepsgeheim zijn onderworpen, voor de door de raadgevend arts te verrichten medische diagnose betreffende de arbeidsgeschiktheid, noodzakelijk en dus rechtmatig in de zin van artikel 10, lid 3, van die verordening. Deze verwerking maakt dus deel uit van de rechtmatige uitoefening van het openbaar gezag en is dus rechtmatig volgens artikel 5, aanhef sub a, van deze verordening.

108    Het Parlement betoogt dat de doorgifte van de gegevens noodzakelijk was voor de rechtmatige uitoefening van de taken van de instelling. Zonder deze doorgifte had het Parlement zijn taken immers niet kunnen vervullen: enerzijds heeft verzoekster, op de dag waarop zij contact heeft opgenomen met het Parlement, de medische dienst van de instelling niet in kennis gesteld van het feit dat zij reeds eerder een medische keuring had ondergaan in een andere instelling; anderzijds is de praktijk van het Parlement om te verzoeken om doorgifte van het dossier betreffende het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek van een kandidaat ingeval de belanghebbende reeds een aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek heeft ondergaan in een andere instelling, zowel in het belang van de instelling als in dat van de betrokken persoon, omdat daardoor herhaling van bepaalde medische onderzoeken kan worden vermeden. De door de EDPS geopperde mogelijkheid om een nieuw medisch onderzoek te verrichten bij het Parlement, valt onder de aan het initiatief van de bevoegde arts overgelaten zuiver medische beoordeling op basis van het doorgegeven dossier.

109    Wat de kwaliteit van de gegevens betreft, is het Parlement van mening dat het geen inbreuk heeft gemaakt op artikel 4, lid 1, sub b en e, van verordening nr. 45/2001. Het is van oordeel dat deze gegevens zijn verzameld voor een welbepaald doel, namelijk nagaan of verzoekster lichamelijk geschikt is voor de uitoefening van een functie in dienst van de Unie, een uitdrukkelijk en gerechtvaardigd doel, aangezien het met name in artikel 33 van het Statuut wordt genoemd, en dat deze gegevens later voor datzelfde doel zijn verwerkt. Het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek wordt overigens in alle instellingen op dezelfde rechtsgrond en in dezelfde omstandigheden verricht. In alle instellingen moet in de regel aan dezelfde geschiktheidsvoorwaarden worden voldaan. De doorgifte van de omstreden gegevens komt overeen met de doorgifte van het medisch dossier van een ambtenaar die naar een andere instelling overgaat, doorgifte die door de EDPS in zijn advies van 14 juni 2007 rechtmatig is geacht. Bovendien zijn de door de Commissie verzamelde gegevens niet langer bewaard dan nodig was voor de verwezenlijking van de doeleinden van het verzamelen en de verwerking ervan. De EDPS heeft in zijn „Richtsnoeren voor de verwerking van de gegevens betreffende de aanwerving van personeel” van oktober 2008 uitdrukkelijk erkend dat de persoonsgegevens van de afgewezen kandidaten gedurende twee jaar vanaf het einde van de procedure kunnen worden bewaard, een termijn die in het onderhavige geval niet is overschreden. Ten slotte ziet de in artikel 15 van de interne regeling van het Parlement bepaalde termijn van één jaar slechts op de geldigheid van een onderzoek.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: niet-inachtneming van het recht op eerbiediging van het privéleven

110    In hun schrifturen en ter terechtzitting hebben partijen de nadruk gelegd op het tweede onderdeel van het middel, betreffende schending van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 45/2001. De interventie van de EDPS heeft ertoe bijgedragen de discussie toe te spitsen op dit tweede onderdeel. Het Gerecht is echter van mening dat het eerste onderdeel van het middel, betreffende niet-inachtneming van het recht op eerbiediging van het privéleven, voldoende nauwkeurig is uiteengezet in de punten van 14.1 en 16.12 van het verzoekschrift, die nadien ter terechtzitting nader zijn toegelicht, om dit onderdeel afzonderlijk te beantwoorden.

111    Volgens de rechtspraak van het Hof vormt het in artikel 8 EVRM neergelegde en uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeiende recht op eerbiediging van het privéleven één van de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten. Het houdt onder meer in, dat een persoon het recht heeft zijn gezondheidstoestand geheim te houden (zie met name arrest Hof van 5 oktober 1994, X/Commissie, C‑404/92 P, punt 17; zie ook EHRM, arresten Z v. Finland van 25 februari 1997, Recueil des arrêts et décisions 1997‑I, § 71, en S. en Marper v. Verenigd Koninkrijk van 4 december 2008, nr. 30562/04 en nr. 30566/04, § 66).

112    De doorgifte aan een derde, daaronder begrepen een andere instelling, van door een instelling verzamelde persoonsgegevens betreffende de gezondheidstoestand van een persoon, vormt op zichzelf een inmenging in het privéleven van de betrokken persoon, ongeacht het latere gebruik van de aldus meegedeelde gegevens (zie naar analogie arrest Hof van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, punten 73‑75).

113    Volgens de rechtspraak kunnen aan de grondrechten echter beperkingen worden gesteld, mits deze daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en ten opzichte van het beoogde doel geen bovenmatige en ontoelaatbare ingreep vormen die de kern zelf van het gewaarborgde recht zou aantasten (arrest van 5 oktober 1994, X/Commissie, reeds aangehaald, punt 18). Dienaangaande moet artikel 8, lid 2, EVRM als referentiepunt worden genomen. Volgens deze bepaling kan inmenging van enig openbaar gezag in het privéleven gerechtvaardigd zijn voor zover deze i) „bij de wet is voorzien”, ii) een of meer – limitatief opgesomde – doelstellingen nastreeft en iii) „noodzakelijk” is om deze doelstellingen te bereiken.

114    Bijgevolg dient in het onderhavige geval te worden onderzocht of de doorgifte van medische gegevens door een instelling aan een andere om het werk van de raadgevend arts in het kader van een aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek te vergemakkelijken, rechtmatig kan worden geacht gelet op de drie bovengenoemde voorwaarden.

115    Wat in de eerste plaats de eerste voorwaarde betreft, kan de doorgifte van persoonsgegevens door een instelling aan een andere op grond van de bepalingen van verordening nr. 45/2001 als „bij de wet voorzien” worden aangemerkt.

116    Artikel 7 van verordening nr. 45/2001 regelt immers dit soort verwerking van persoonsgegevens.

117    De vraag is echter of dit artikel voldoende nauwkeurig is geformuleerd opdat degenen tot wie de verordening is gericht, hun gedrag kunnen bepalen, en dus voldoet aan het vereiste van voorzienbaarheid dat in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens is neergelegd (zie met name EHRM, Rekvényi v. Hongarije van 20 mei 1999, Recueil des arrêts et décisions 1999-III, § 34). Artikel 7 van verordening nr. 45/2001 bepaalt immers in zeer algemene bewoordingen dat gegevens tussen de instellingen slechts mogen worden doorgegeven indien zij „noodzakelijk zijn voor de rechtmatige uitoefening van onder de bevoegdheid van de ontvanger begrepen taken”.

118    Bovendien wordt in artikel 6 van verordening nr. 45/2001 uitdrukkelijk bepaald dat „[p]ersoonsgegevens [...] voor andere doeleinden dan die waarvoor zij zijn verzameld, slechts [mogen] worden verwerkt indien de wijziging van doel uitdrukkelijk is toegestaan door de interne regels van de communautaire instelling of van het communautaire orgaan”.

119    Vaststaat dat het Parlement niet heeft aangevoerd dat er een geschreven regel bestaat volgens welke medische gegevens tussen de instellingen mogen worden doorgegeven of medische inlichtingen tussen de medische diensten van de instellingen mogen worden uitgewisseld betreffende personen die geen functie uitoefenen bij deze instellingen, maar slechts kandidaat zijn voor indienstneming.

120    In de tweede plaats betoogt het Parlement dat de doorgifte van medische gegevens door een instelling aan een andere tot doel heeft, na te gaan of een kandidaat voldoet aan de voor de uitoefening van de hem aangeboden functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid, en ingeval van aanwerving die functie daadwerkelijk zal kunnen uitoefenen. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat een aan indienstneming voorafgaand onderzoek een legitiem belang van de instellingen van de Unie dient (arrest van 5 oktober 1994, X/Commissie, reeds aangehaald, punt 20). Het aangevoerde doel kan dus een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven rechtvaardigen in de zin van artikel 8, lid 2, EVRM.

121    In de derde plaats dient te worden nagegaan of de betrokken inmenging in een democratische samenleving noodzakelijk is om het nagestreefde legitieme doel te bereiken.

122    Volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt een inmenging in een democratische samenleving noodzakelijk geacht om een legitiem doel te bereiken indien zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke noodzaak en inzonderheid evenredig is het nagestreefde legitieme doel, en indien de door de nationale autoriteiten gegeven rechtvaardigingen relevant en afdoende zijn. De nationale autoriteiten genieten ter zake een zekere beoordelingsmarge. De omvang van die marge is echter variabel en hangt af van een aantal factoren, waaronder de aard van het door het EVRM gewaarborgde recht, het belang daarvan voor de betrokken persoon en de aard en het doel van de inmenging. Deze marge is des kleiner naarmate het betrokken recht belangrijker is om de particulier het daadwerkelijke genot van de hem verleende grondrechten of „hoogstpersoonlijke” rechten te waarborgen. Wanneer een bijzonder belangrijk aspect van het bestaan of de identiteit van een particulier op het spel staat, is de aan de staat gelaten marge gering (EHRM, arrest Evans v. Verenigd Koninkrijk van 10 april 2007, nr. 6339/05, § 77).

123    Zoals hierboven is gezegd, speelt de bescherming van de persoonsgegevens in het onderhavige geval een fundamentele rol voor de uitoefening van het in artikel 8 EVRM geformuleerde recht op eerbiediging van het privé-, het familie- en het gezinsleven. De eerbiediging van het vertrouwelijke karakter van inlichtingen over de gezondheid is een van de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten (zie arresten Hof van 8 april 1992, Commissie/Duitsland, C‑62/90, punt 23, en 5 oktober 1994, X/Commissie, reeds aangehaald, punt 17). Dit beginsel is niet alleen van zeer groot belang voor de bescherming van het privéleven van zieken, maar ook om ervoor te zorgen dat zij vertrouwen blijven hebben in de beroepsgroep der artsen en in de medische diensten in het algemeen (EHRM, arrest Z v. Finland, § 95). Gelet op het hoogstpersoonlijke en gevoelige karakter van medische gegevens, vereist de mogelijkheid om dergelijke gegevens zonder toestemming van de betrokken persoon door te geven of mee te delen aan een derde, zelfs al gaat het om een andere instelling of een ander orgaan van de Unie, een bijzonder nauwgezet onderzoek (zie naar analogie EHRM, reeds aangehaalde arresten Z v. Finland, § 95, en S. en Marper v. Verenigd Koninkrijk, § 103). In artikel 10, lid 1, van verordening nr. 45/2001 wordt dienaangaande bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens in beginsel verboden is, onverminderd de in lid 2 van dat artikel genoemde afwijkingen.

124    Het belang van het Parlement om zich ervan te vergewissen dat het een persoon aanwerft die geschikt is voor de uitoefening van de functie die hem zal worden toevertrouwd, moet dus worden afgewogen tegen de ernst van de aantasting van het recht van de betrokken persoon op eerbiediging van zijn privéleven.

125    In het onderhavige geval is het Gerecht van mening dat het aan indienstneming voorafgaand medisch onderzoek weliswaar het legitiem belang dient van de instellingen van de Unie, die in staat moeten zijn hun taken te vervullen, doch dat dit belang niet rechtvaardigt dat medische gegevens zonder toestemming van de betrokkene door een instelling aan een andere worden doorgegeven (zie naar analogie arrest van 5 oktober 1994, X/Commissie, reeds aangehaald, punt 20). Allereerst dient er immers op te worden gewezen dat, zoals hierboven is gezegd, medische gegevens bijzonder gevoelige gegevens zijn. Vervolgens waren deze gegevens twee jaar eerder met een welbepaald doel verzameld door een instelling waarmee verzoekster na de aan indienstneming voorafgaande procedure van onderzoek van de lichamelijke geschiktheid geen arbeidsbetrekking heeft gehad. Ten slotte had het Parlement zijn taken kunnen vervullen op een wijze die verzoeksters grondrechten minder aantastte. Zo had het op 7 januari 2009 het voor die datum geplande medisch onderzoek kunnen verrichten, eventueel nieuwe medische onderzoeken kunnen gelasten, verzoekster om toestemming kunnen vragen om doorgifte van de in geding zijnde medische gegevens te krijgen of zich kunnen baseren op de gegevens die verzoekster had beloofd in januari 2009 te zullen overleggen.

126    Anders dan het Parlement betoogt, is het besluit waarmee zijn raadgevend arts om doorgifte van de door de Commissie verzamelde gegevens heeft verzocht, geen zuiver medische handeling die aan rechterlijke toetsing is onttrokken. De raadgevend arts heeft immers om doorgifte verzocht vooraleer hij verzoekster heeft onderzocht en vóór deze de aan haar gevraagde gegevens aan de medische dienst had meegedeeld.

127    Uit een en ander volgt dat de raadgevend arts bij het uitbrengen van zijn advies inbreuk heeft gemaakt op het recht op bescherming van het privéleven van verzoekster en dat het omstreden besluit bijgevolg ook om die reden onrechtmatig is. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het middel worden aanvaard.

–       Het tweede onderdeel van het middel: schending van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 45/2001

128    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat in artikel 1 van verordening nr. 45/2001 uitdrukkelijk wordt bepaald dat de instellingen en organen van de Unie overeenkomstig deze verordening de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen beschermen. De bepalingen van deze verordening kunnen dus niet in dier voege worden uitgelegd dat zij een met artikel 8 EVRM strijdige aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven kunnen rechtvaardigen (zie arrest Österreichischer Rundfunk e.a., reeds aangehaald, punt 91).

129    Uit artikel 7 van verordening nr. 45/2001 volgt dat een instelling of een orgaan van de Unie persoonsgegevens aan een andere instelling of een ander orgaan van de Unie mag doorgeven indien die gegevens noodzakelijk zijn voor de rechtmatige uitoefening van de taken die onder de bevoegdheid van de ontvangende instelling of het ontvangende orgaan van de Unie zijn begrepen.

130    In het onderhavige geval kan niet worden betwist dat het onderzoek door de diensten van het Parlement naar verzoeksters lichamelijke geschiktheid voor indienstneming deel uitmaakt van de rechtmatige uitoefening van de taken van deze instelling.

131    Zoals de EDPS in zijn memorie in interventie terecht heeft opgemerkt, toont deze vaststelling op zichzelf echter niet aan dat de omstreden doorgifte van de medische gegevens van verzoekster in overeenstemming is met verordening nr. 45/2001. Enerzijds moet de doorgifte immers „noodzakelijk” zijn voor de rechtmatige uitoefening van de taken van de instelling. In het onderhavige geding moet dus worden aangetoond dat de doorgifte onontbeerlijk was voor de beoordeling van de lichamelijke geschiktheid van verzoekster door de diensten van het Parlement. Anderzijds wordt in artikel 7 van die verordening uitdrukkelijk bepaald dat het van toepassing is „[o]verminderd de artikelen 4, 5, 6 en 10” van die tekst.

132    Om op verzoeksters grief inzake schending van de verordening, inzonderheid artikel 7 ervan, te antwoorden dient dus te worden onderzocht of deze doorgifte is verricht met inachtneming van het in dit artikel gestelde noodzakelijkheidsvereiste en overeenkomstig de bepalingen waarnaar dit artikel verwijst, inzonderheid artikel 6 van de verordening. In het onderhavige geding dienen allereerst de volgens verzoekster geschonden artikelen 4, 6 en 10 van verordening nr. 45/2001 te worden onderzocht, alvorens na te gaan of het in artikel 7 van die verordening bedoelde noodzakelijkheidsvereiste als vervuld kan worden beschouwd.

133    Wat in de eerste plaats de artikelen 4 en 6 van verordening nr. 45/2001 betreft, dient er allereerst op te worden gewezen dat volgens artikel 4, lid 1, van deze verordening de persoonsgegevens eerlijk en rechtmatig moeten worden verwerkt, voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen en vervolgens niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze mogen worden verwerkt. Verder bepaalt artikel 6 van deze verordening dat persoonsgegevens slechts voor andere doeleinden dan die waarvoor zij zijn verzameld, mogen worden verwerkt indien de wijziging van doel uitdrukkelijk is toegestaan door de interne regels van de instelling of het orgaan van de Unie.

134    In het onderhavige geval staat vast, zoals verzoekster en de EDPS terecht betogen, dat de medische gegevens die de Commissie in het kader van de in artikel 83 RAP bedoelde aan indienstneming voorafgaande medische keuring over verzoekster heeft verzameld, uitsluitend tot doel hadden uit te maken of de belanghebbende op het tijdstip van de aanwerving lichamelijk geschikt was om haar functie bij de diensten van de Commissie uit te oefenen.

135    Welnu, enerzijds dient te worden opgemerkt dat de latere verwerking van deze medische gegevens om na te gaan of verzoekster geschikt was om in december 2008 een functie uit te oefenen bij het Parlement, een andere doelstelling was dan die waarvoor deze gegevens aanvankelijk waren verzameld. Het Parlement kan dienaangaande niet op goede gronden aanvoeren dat alle door de instellingen verrichte medische onderzoeken dezelfde rechtsgrondslag hebben, op dezelfde wijze worden uitgevoerd en op de dezelfde geschiktheidscriteria berusten. De rechter van de Unie heeft immers in verschillende arresten gewezen op het belang van de autonomie van elke instelling als werkgever en op grond daarvan aan de uniciteit van de openbare dienst van de Unie ontleende argumenten van de hand gewezen. Zo is geoordeeld dat door een instelling aangeworven ambtenaren geen aanspraak konden maken op dezelfde indeling als door een andere instelling aangeworven ambtenaren, ook al waren al die ambtenaren voor eenzelfde vergelijkend onderzoek geslaagd (arrest Gerecht van 9 december 2010, Liljeberg e.a./Commissie, F‑83/05, punt 58). Ook al vallen volgens het beginsel van de uniciteit van de openbare dienst, zoals dat in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Amsterdam is geformuleerd, alle ambtenaren van alle instellingen van de Unie onder één enkel statuut, toch impliceert een dergelijk beginsel niet dat alle instellingen de beoordelingsvrijheid die hun door het Statuut wordt toegekend, op dezelfde wijze moeten gebruiken, terwijl deze instellingen bij beheer van hun personeel „autonomie” genieten volgens de bewoordingen die het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 16 september 1997, Gimenez/Comité van de Regio’s (T‑220/95, punt 72), heeft gebruikt.

136    Anderzijds blijkt uit de schrifturen en uit hetgeen ter terechtzitting is gezegd, dat de wijziging van het doel waarvoor de medische gegevens van verzoekster in 2006 en 2007 door de Commissie waren verzameld, in geen enkele tekst van deze instelling of van het Parlement tot uitdrukking komt, ofschoon volgens artikel 6 van verordening nr. 45/2001 een wijziging van het doel van de verzameling van gegevens uitdrukkelijk moeten worden bepaald in een interne regel van de instelling. De doorgifte van dergelijke gegevens tussen de betrokken instellingen berust slechts op een gewone praktijk, waarvan de kandidaten voor indienstneming geenszins op de hoogte worden gebracht. Bovendien heeft de EDPS ter terechtzitting betoogd, zonder te zijn weersproken, dat de praktijk van het Parlement om doorgifte van de medische gegevens van de kandidaten voor indienstneming te vragen, hem niet ter kennis was gebracht, ofschoon een dergelijke kennisgeving door artikel 27 van verordening nr. 45/2001 is voorgeschreven. Met betrekking tot de Commissie verklaart de EDPS dat hij in een advies van 10 september 2007, uitgebracht in het kader van zijn voorafgaande controle van het dossier van deze instelling met als opschrift „Beheer van de activiteiten van de medische dienst – Brussel-Luxemburg – met name door middel van het toepassingsprogramma SERMED” alleen heeft onderzocht of in uitzonderlijke gevallen de doorgifte op verzoek van medische gegevens aan de juridische dienst van de Commissie, aan het Gerecht en aan de Europese Ombudsman verenigbaar is met de bepalingen van verordening nr. 45/2001. De EDPS is in dat advies echter niet ingegaan op de doorgifte van door een instelling naar aanleiding van een aan indienstneming voorafgaande medische keuring verzamelde medische gegevens aan een andere instelling of een ander orgaan van de Unie, daar de functionaris voor gegevensbescherming van de Commissie hem dit soort doorgifte van gegevens niet ter kennis had gebracht. De EDPS beklemtoont dat hij in dat advies aan de Commissie heeft aanbevolen om de in het kader van een aanwervingsprocedure verzamelde medische gegevens betreffende kandidaten die lichamelijk ongeschikt zijn bevonden voor indienstneming, slechts te bewaren gedurende een beperkte periode, die kan overeenkomen met de periode waarin tegen die gegevens of het tegen het op basis daarvan genomen besluit kan worden opgekomen. De Commissie mocht de in 2006 en 2007 verzamelde gegevens betreffende de gezondheidstoestand van verzoekster dus wel bewaren, maar alleen voor de afdoening van de gedingen die verzoekster ten vervolge op de weigering van de Commissie om haar aan stellen aanhangig had gemaakt bij de rechterlijke instanties van de Unie (zaken F‑33/08 en T‑510/09 P).

137    Wat in de tweede plaats artikel 10 van verordening nr. 45/2001 betreft, dient te worden beklemtoond dat volgens lid 1 van dit artikel de verwerking van medische gegevens in beginsel verboden is. Lid 2 van artikel 10 bepaalt met name dat lid 1 niet van toepassing is indien de betrokkene in de verwerking toestemt of indien de verwerking noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de verplichtingen en de specifieke rechten van de verantwoordelijke voor de verwerking op het gebied van arbeidsrechtelijke verhoudingen.

138    Welnu, enerzijds staat vast dat verzoekster niet heeft toegestemd in de doorgifte van haar medische gegevens door de Commissie aan het Parlement.

139    Anderzijds is de omstreden doorgifte weliswaar verricht om het Parlement in staat te stellen na te gaan of verzoekster lichamelijk geschikt is voor de uitoefening van haar functie bij deze instelling, een uit de artikelen 82 en 83 RAP voortvloeiende verplichting die als een verplichting „op het gebied van arbeidsrechtelijke verhoudingen” in de zin van artikel 10, lid 2, sub b, van verordening nr. 45/2001 kan worden aangemerkt, maar is niet aangetoond dat deze doorgifte „noodzakelijk” was voor het nakomen van deze verplichting. Zoals de EDPS heeft beklemtoond en in punt 125 hierboven is gezegd, had Parlement met andere maatregelen die het privéleven minder aantastten, de volledige toepassing van de artikelen 82 en 83 RAP kunnen verzekeren. Het Parlement had met name, alvorens de Commissie om doorgifte van deze gegevens te vragen, verzoekster kunnen vragen om bepaalde inlichtingen over haar medische antecedenten te verstrekken of de nodige medische onderzoeken door zijn eigen diensten kunnen laten verrichten. Bovendien pleit het feit dat de doorgegeven gegevens – die in 2006 en 2007, dus meer dan anderhalf jaar vóór het omstreden besluit, waren verzameld – vrij oud waren, niet voor de stelling van het Parlement dat deze doorgifte noodzakelijk was.

140    Zoals verzoekster terecht aanvoert, kan het Parlement ook niet op goede gronden stellen dat de omstreden doorgifte op artikel 10, lid 3, van verordening nr. 45/2001 was gebaseerd. Dit artikel machtigt de leden van de medische dienst van een instelling immers weliswaar de gegevens te verwerken die noodzakelijk zijn voor de medische diagnose betreffende de geschiktheid van een persoon voor het uitoefenen van zijn functie, maar heeft tot doel noch tot gevolg een doorgifte van medische gegevens als de in het onderhavige geding aan de orde zijnde toe te staan, ook niet tussen de leden van de respectieve medische diensten van de twee betrokken instellingen.

141    Wat in de derde plaats artikel 7 van verordening nr. 45/2001 betreft, dient erop te worden gewezen, zoals verzoekster terecht heeft betoogd, dat een doorgifte die niet noodzakelijk wordt geacht in de zin van artikel 10 van de verordening, evenmin noodzakelijk kan worden geacht in de zin van artikel 7 van die verordening, daar de betrokken taak, te weten het onderzoek of verzoekster lichamelijk geschikt is om in dienst te worden genomen, dezelfde is.

142    Gelet op de bijzonder gevoelige aard van de medische gegevens van verzoekster en op de omstandigheden waarin deze zijn verkregen, is het Gerecht dan ook van oordeel dat de verwerking van deze gegevens door het Parlement geen rechtmatige uitoefening van de door de artikelen 82 en 83 RAP aan het Parlement opgedragen taak vormde. Het Parlement had daartoe de toestemming van verzoekster in de doorgifte van de gegevens moeten vragen of specifieke medische onderzoeken moeten verrichten en had zich niet zonder voorafgaande toestemming van de betrokkene mogen baseren op medische gegevens die door een andere instelling in het kader van een andere procedure waren verzameld.

143    Verzoekster stelt dus op goede gronden dat de raadgevend arts van het Parlement de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 45/2001 heeft geschonden door de Commissie om doorgifte van deze medische gegevens te verzoeken en een onregelmatig advies over haar lichamelijke geschiktheid heeft uitgebracht door zich op deze gegevens te baseren. Het tweede onderdeel van het middel dient dus te worden aanvaard.

144    In zijn schrifturen voert het Parlement echter aan dat het omstreden besluit niet alleen op de lichamelijke ongeschiktheid is gebaseerd, maar ook op het verbreken van de vertrouwensband.

145    Het Gerecht dient dus na te gaan of deze tweede grond daadwerkelijk is aangevoerd en of hij het omstreden besluit kan schragen.

146    In het omstreden besluit en in het besluit houdende afwijzing van de klacht maakt het Parlement weliswaar melding van het feit dat verzoekster niet heeft voldaan aan haar verplichting om te vermelden dat zij reeds een medische keuring had ondergaan bij een andere Europese instelling, maar het verbindt daar niet rechtstreeks juridische gevolgen aan, daar deze besluiten juridisch uitsluitend zijn gebaseerd op de vaststelling dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarde van lichamelijke geschiktheid voor de uitoefening van haar functie. Anders dan het Parlement betoogt, is het omstreden besluit dus niet gebaseerd op het verbreken van de vertrouwensband.

147    Voor zover het Parlement met zijn betoog voor de rechter een grond wil onderschuiven, dient erop te worden gewezen dat het in de loop van het geding aanvoeren van een grond die het omstreden besluit rechtens had kunnen rechtvaardigen, niet in de weg staat aan de nietigverklaring van dat besluit (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 10 december 2003, Tomarchio/Commissie, T‑173/02, punt 86, en 15 maart 2006, Leite Mateus/Commissie, T‑10/04, punt 43), tenzij wanneer de administratie ter zake een gebonden bevoegdheid heeft.

148    In het onderhavige geval kan het Parlement echter niet op goede gronden stellen dat het een dergelijke gebonden bevoegdheid heeft, aangezien het met betrekking tot de grond inzake verbreking van de vertrouwensband een ruime beoordelingsmarge heeft (zie in die zin arrest Gerecht van 15 december 2010, Angulo Sánchez/Raad, F‑67/09, punten 76‑78).

149    Daarbij komt dat het Parlement in elk geval op de datum van het omstreden besluit niet op goede gronden kon stellen dat verzoekster opzettelijk had nagelaten mee te delen dat zij voor de Commissie had gewerkt of reeds een medisch onderzoek had ondergaan bij een andere instelling. Uit de punten 29 en 31 van het onderhavige arrest blijkt immers dat verzoekster en de administratie waren overeengekomen dat de belanghebbende het Parlement de nodige documenten voor het samenstellen van het aanwervingsdossier in januari 2009 zou toesturen. Het was dus niet uitgesloten dat verzoekster deze inlichtingen aan het Parlement zou verstrekken vóór haar indiensttreding of bij het medisch onderzoek waarvoor zij was opgeroepen en dat op 7 januari 2009 zou plaatsvinden.

150    Mitsdien moet het omstreden besluit nietig worden verklaard zonder dat het laatste middel van het beroep, dat aan het bestaan van psychisch geweld is ontleend, dient te worden onderzocht.

4.     De vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

151    Verzoekster betoogt dat de onregelmatigheden van de aan indienstneming voorafgaande medische procedure fouten opleveren die de aansprakelijkheid van het Parlement meebrengen, aangezien zij enerzijds haar materiële en immateriële schade hebben berokkend en anderzijds rechtstreeks verband houden met de door haar gestelde schade.

152    Wat de materiële schade betreft, voert verzoekster aan dat zij door de fouten van het Parlement een zeer ernstige kans heeft verloren om binnen het Parlement een ambt te bekleden dat zij mogelijkerwijze voor onbepaalde tijd had kunnen bekleden. Daarom vordert zij een vergoeding die overeenkomt met 95 % van het verschil tussen de bezoldiging die zij in de periode van 2 februari tot 2 augustus 2009 had moeten ontvangen, en de werkloosheidsvergoeding die zij in deze periode daadwerkelijk heeft ontvangen. Zij vordert dienaangaande een „voorlopige” schadevergoeding van 50 000 EUR.

153    Wat de immateriële schade betreft, vordert verzoekster een bedrag van 20 000 EUR wegens het gevoel van onrechtvaardigheid dat bij haar is ontstaan door de blokkering van haar aanwerving bij het Parlement en door de talloze onrechtmatigheden, inzonderheid de niet-inachtneming van haar recht op eerbiediging van haar privéleven.

154    Volgens het Parlement dienen de vorderingen tot schadevergoeding te worden afgewezen. Verzoekster zou het bestaan van een fout immers niet hebben aangetoond.

155    Verder is het Parlement met betrekking tot de materiële schade van mening dat deze schade niet reëel en zeker is, aangezien niet is aangetoond dat verzoekster zou zijn aangeworven indien het medisch onderzoek zonder de door Commissie doorgegeven medische gegevens zou zijn verricht. Het Parlement is ook van mening dat deze schade te hoog is geraamd en in geen geval kan overeenkomen met een bedrag van 50 000 EUR. Volgens het Parlement zou de bezoldiging die verzoekster tijdens de periode van 2 februari tot 2 augustus 2009 zou hebben gekregen, maximaal 15 600,60 EUR hebben bedragen. Van dit bedrag had dan nog de tijdens die periode ontvangen werkloosheidsuitkering moeten worden afgetrokken. Ten slotte had op het aldus verkregen bedrag een verminderingscoëfficiënt moeten worden toegepast om rekening te houden met het feit dat verzoeksters kans op aanwerving gering was.

156    Wat de immateriële schade betreft, betoogt het Parlement dat verzoekster niet afdoende aantoont waarin deze schade bestaat, en herinnert het aan de vaste rechtspraak volgens welke de nietigverklaring van het bestreden besluit in beginsel een passend en toereikend herstel van de geleden immateriële schade vormt.

 Beoordeling door het Gerecht

157    Volgens vaste rechtspraak kan de administratie slechts aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade (arresten Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, punt 42, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, punt 52). Aangezien deze drie voorwaarden cumulatief zijn, volstaat voor afwijzing van een schadevordering dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan.

158    Wat het oorzakelijk verband betreft, staat het in beginsel aan de verzoeker om een rechtstreeks en zeker oorzakelijk verband tussen de door de instelling begane fout en de gestelde schade aan te tonen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, punt 85).

159    Het oorzakelijk verband staat met de door de rechtspraak geëiste mate van zekerheid vast wanneer de door een instelling van de Unie begane onrechtmatigheid er met zekerheid toe heeft geleid, niet noodzakelijkerwijs dat een persoon niet is aangeworven, aangezien de betrokkene nooit zal kunnen bewijzen dat hij daar recht op had, maar dat hij een ernstige kans heeft gemist om als ambtenaar of personeelslid te worden aangeworven en daardoor materiële schade in de vorm van inkomstenderving heeft geleden. Wanneer het in de omstandigheden van het concrete geval uiterst waarschijnlijk is dat de betrokken instelling de betrokkene zou hebben aangeworven indien zij op regelmatige wijze te werk was gegaan, kan de theoretische onzekerheid die over de uitkomst van een regelmatig gevoerde procedure blijft bestaan, niet in de weg staan aan vergoeding van de reële materiële schade die de belanghebbende heeft geleden door de afwijzing van zijn kandidatuur voor een ambt waarvoor hij alle kansen had dat het hem zou worden toegewezen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie, T‑45/01, punt 150; arrest Gerecht van 22 oktober 2008, Tzirani/Commissie, F‑46/07, punt 218).

160    Wat de materiële schade betreft, stelt verzoekster op goede gronden dat zij zonder de onrechtmatigheid die is begaan door het Parlement, waarvan de raadgevend arts zich op niet-actuele medische gegevens heeft gebaseerd en zelf geen medisch onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in de RAP heeft ingesteld, een aanzienlijke kans had om te worden aangeworven.

161    Allereerst had het Parlement verzoekster immers reeds laten weten dat zij was aangeworven. Het indienstnemingsbesluit was dus niet louter eventueel, maar effectief, en de aanstelling van verzoekster was slechts afhankelijk gesteld van de vaststelling dat zij lichamelijk geschikt was om haar functie uit te oefenen.

162    Vervolgens is, anders dan het Parlement stelt, niet aangetoond dat, indien de aan indienstneming voorafgaande medische keuring regelmatig zou zijn verlopen, de belanghebbende niet zou zijn aangeworven wanneer uitsluitend zou zijn gelet op de inlichtingen die de medische dienst van het Parlement in januari 2009 over de gezondheidstoestand van verzoekster zou hebben verzameld. De medische gegevens die in 2007 de weigering van aanwerving van verzoekster door de Commissie hadden gerechtvaardigd, konden immers zijn veranderd en hadden kunnen rechtvaardigen dat verzoekster geschikt werd bevonden voor indienstneming door de diensten van het Parlement.

163    Ten slotte kan van een kandidaat voor indienstneming niet worden verlangd dat hij aan zijn toekomstige werkgever al zijn medische antecedenten meedeelt. Zoals het Hof van Justitie reeds heeft geoordeeld, vormt het in artikel 8 EVRM neergelegde en uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeiende recht op eerbiediging van het privéleven één van de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten (zie arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 23). Het houdt onder meer in, dat een persoon het recht heeft zijn gezondheidstoestand geheim te houden (arrest Hof van 5 oktober 1994, X/Commissie, reeds aangehaald, punt 17).

164    De werkgever kan weliswaar de onderzoeken verrichten die nodig zijn om de lichamelijke geschiktheid te beoordelen van de persoon die hij wil aanwerven, en indien deze persoon gebruikmaakt van zijn recht om dergelijke onderzoeken te weigeren, kan de werkgever uit deze weigering de juridische gevolgen trekken die hij passend acht, door niet het risico te nemen de betrokkene in dienst te nemen (zie in die zin arrest van 5 oktober 1994, X/Commissie, reeds aangehaald, punten 20 en 21).

165    In het onderhavige geval is het echter niet zeker dat het Parlement zonder de inlichtingen die het van de medische dienst van de Commissie heeft gekregen, twijfel zou hebben gekoesterd omtrent de gezondheidstoestand van verzoekster en nadere onderzoeken zou hebben verricht, waarbij overigens niet uit het oog mag worden verloren dat aan verzoekster slechts een overeenkomst voor een korte tijd was aangeboden. Zelfs al zou verzoekster, zoals zij lijkt te stellen, in het kader van de medische keuring die in januari 2009 had moeten plaatsvinden, aan het Parlement hebben meegedeeld dat zij bepaalde aandoeningen had die het consulteren van een psychiater rechtvaardigden, is het niet zeker dat een dergelijke informatie voor de instelling aanleiding zou zijn geweest om de kandidatuur van de betrokkene af te wijzen. Indien kennis van andere dan lichamelijke aandoeningen op zichzelf zonder meer een weigering van indienstneming door de werkgever zou rechtvaardigen, zou het voor heel wat personen die in het verleden, zij het een gedurende een korte periode, dergelijke aandoeningen hebben gehad, zeer moeilijk worden om werk te vinden.

166    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat verzoekster een reële kans op aanwerving voor bepaalde tijd is ontnomen, en dat het verlies van deze kans, gelet op alle gegevens waarover het Gerecht beschikt, ex aequo et bono kan worden geraamd op 50 % (zie naar analogie arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, punten 118 en 119). Gelet op de bezoldiging die verzoekster tijdens de periode van haar aanstelling als arbeidscontractant zou hebben ontvangen, bezoldiging die door het Parlement op 15 600,60 EUR is geraamd, en de inkomsten die de belanghebbende in de loop van de betrokken periode heeft genoten, te weten een werkloosheidsvergoeding van ongeveer 960 EUR per maand, en bij gebreke van enig element op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de aanstelling van verzoekster na zes maanden had kunnen worden verlengd, dient het Parlement ex aequo et bono te worden veroordeeld om aan verzoekster een bedrag van 5 000 EUR te betalen als vergoeding van materiële schade.

167    Wat de immateriële schade betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf een passend en in beginsel toereikend herstel van die schade kan vormen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 1995, Pierrat/Hof van Justitie, T‑60/94, punt 62, en 21 januari 2004, Robinson/Parlement, T‑328/01, punt 79; arrest Gerecht van 13 december 2007, Sundholm/Commissie, F‑42/06, punt 44).

168    De rechter van de Unie heeft echter een aantal uitzonderingen op deze regel aanvaard.

169    In de eerste plaats kan de nietigverklaring van de onrechtmatige handeling van de administratie geen volledig herstel van de immateriële schade vormen indien deze handeling een oordeel over de capaciteiten of het gedrag van de belanghebbende bevat dat voor deze laatste kwetsend kan zijn (zie arrest Hof van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, punten 25‑29; arrest Pierrat/      Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 62).

170    In het onderhavige geval kan het oordeel dat het Parlement in het omstreden besluit en in het antwoord op de klacht over de houding van verzoekster heeft uitgesproken, in zekere mate als kwetsend voor deze laatste worden aangemerkt. Het Parlement verwijt haar immers uitdrukkelijk dat zij willens en wetens heeft nagelaten, mee te delen dat zij bij de Commissie reeds een aan indienstneming voorafgaande medische keuring had ondergaan, en daardoor haar verplichtingen niet is nagekomen. Door zich in deze termen uit te laten heeft het Parlement de goede trouw van verzoekster openlijk in twijfel getrokken, ofschoon deze laatste enerzijds het Parlement in kennis had gesteld van haar beroepservaring in de diensten van de Commissie, en anderzijds naar aanleiding van een medisch onderzoek die inlichtingen in hun context had kunnen verstrekken. Aldus heeft het oordeel dat het Parlement heeft geformuleerd in een besluit dat hierboven reeds als onrechtmatig is aangemerkt, verzoekster rechtstreeks immateriële schade berokkend (arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, punt 98).

171    In de tweede plaats kan de nietigverklaring van de onrechtmatige handeling van de administratie geen volledig herstel van de geleden immateriële schade vormen indien de begane onrechtmatigheid bijzonder zwaar is (arrest Gerecht van eerste aanleg van 30 september 2004, Ferrer de Moncada/Commissie, T‑16/03, punt 68; arrest Gerecht van 7 juli 2009, Bernard/Europol, F‑99/07 en F‑45/08, punt 106).

172    In het onderhavige geval zijn de verschillende onrechtmatigheden die het Parlement heeft begaan, inzonderheid de niet-inachtneming van het recht op eerbiediging van het privéleven en de niet-inachtneming van verordening nr. 45/2001, bijzonder ernstig zodat zij de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade rechtvaardigen.

173    In de derde plaats is geoordeeld dat de nietigverklaring van een handeling, wanneer zij geen enkel nuttig effect heeft, op zichzelf geen passend en toereikend herstel van de door de nietig verklaarde handeling veroorzaakte immateriële schade kan vormen (arrest Tzirani/Commissie, reeds aangehaald, punt 223).

174    Ook al is het in het onderhavige geval nog mogelijk, maatregelen te treffen om de begane onrechtmatigheden te herstellen, bijvoorbeeld door verzoekster aan een nieuw medisch onderzoek te onderwerpen, toch bestaat het gevaar dat de nietigverklaring van het omstreden besluit geen enkel concreet effect sorteert. De gegevens betreffende de gezondheidstoestand van verzoekster waarvan het Parlement op onregelmatige wijze kennis heeft gekregen, kunnen immers twijfel doen ontstaan die een objectieve analyse van de gezondheidstoestand van de betrokkene door de medische dienst van deze instelling moeilijk maakt, en het is in elk geval niet erg waarschijnlijk dat het Parlement overweegt om verzoekster, met wie het nooit een diensttrekking heeft gehad, als arbeidscontractant aan te werven.

175    De immateriële schade van verzoekster wordt dus niet volledig hersteld door de nietigverklaring van het omstreden besluit. Met name gelet op de zwaarte van de vastgestelde onrechtmatigheden en op de gevolgen daarvan wordt deze schade billijk beoordeeld door ze op 20 000 EUR te ramen.

176    Mitsdien wordt het Parlement veroordeeld om aan verzoekster een bedrag van 25 000 EUR, alle interesten daaronder begrepen, te betalen ter vergoeding van de materiële en immateriële schade die deze heeft geleden.

 Kosten

177    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

178    Ingevolge artikel 89, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

179    Aangezien in het onderhavige geval het beroep op de wezenlijke punten is aanvaard, worden de feiten van de zaak billijk beoordeeld door te beslissen dat het Parlement zijn eigen kosten alsmede die van verzoekster draagt.

180    Overeenkomstig artikel 89, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt de interveniënt zijn eigen kosten.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van 19 december 2008 waarbij het Europees Parlement zijn werkaanbod aan V heeft ingetrokken, wordt nietig verklaard.

2)      Het Europees Parlement wordt veroordeeld om aan V een bedrag van 25 000 EUR te betalen.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten alsmede die van verzoekster.

5)      De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming draagt zijn eigen kosten.

Gervasoni

Kreppel

Rofes i Pujol

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juli 2011.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

       S. Gervasoni


1? Procestaal: Frans