Language of document : ECLI:EU:F:2011:196

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

15 december 2011

Zaak F‑9/11

Verónica Sabbag Afota

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Beoordeling – Bevordering – Bevorderingsronde 2010 – Ontbreken van beoordelingsrapport”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarbij Sabbag Afota, ambtenaar van de Raad, het Gerecht vraagt om nietigverklaring van haar beoordelingsrapport over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2009 alsmede van het besluit van de Raad om haar in het kader van de bevorderingsronde 2010 niet te bevorderen.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Verzoekster zal naast haar eigen kosten de kosten van de Raad dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tegen besluit tot afwijzing van klacht – Gevolg – Beroep tegen bestreden handeling – Uitzondering – Besluit dat geen bevestigend besluit is

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Modaliteiten – Inaanmerkingneming van beoordelingsrapporten – Onvolledig persoonsdossier – Gevolgen

(Ambtenarenstatuut, art. 43 en 45)

3.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Omvang – Elementen die in aanmerking kunnen worden genomen

(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1)

4.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

5.      Ambtenaren – Bevordering – Criteria – Verdiensten – Inaanmerkingneming van niveau van gedragen verantwoordelijkheden en talenkennis – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

6.      Ambtenaren – Bevordering – Klacht van niet-bevorderde kandidaat – Afwijzend besluit – Motiveringsplicht – Omvang – Ontoereikende motivering – Regularisatie tijdens contentieuze procedure – Voorwaarde

(Ambtenarenstatuut, art. 25, lid 2, 45 en 90, lid 2)

1.      Uit de artikelen 90 en 91 van het Statuut volgt dat het beroep dat een in het Statuut bedoeld persoon instelt tegen een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag of tegen het verzuim van dat gezag om een in het Statuut voorgeschreven maatregel te treffen, slechts ontvankelijk is indien de betrokkene eerst bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht heeft ingediend en indien deze klacht althans gedeeltelijk uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgewezen.

De administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan vormen dus een onderdeel van een complexe procedure en zijn slechts een voorwaarde om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het bezwarend besluit waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend. Het is immers mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het door de verzoeker bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een handeling die onderworpen is aan de controle van de rechter, die daarmee rekening houdt bij de beoordeling van de wettigheid van het bestreden besluit, en deze handeling zelfs beschouwt als een bezwarend besluit dat in de plaats komt van laatstgenoemd besluit.

(cf. punten 24 en 25)

Referentie:

Hof: 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, punt 9; 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, punten 7 en 8

Gerecht van eerste aanleg: 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, punt 35; 10 juni 2004, Eveillard/Commissie, T‑258/01, punt 31; 14 oktober 2004, Sandini/Hof van Justitie, T‑389/02, punt 49; 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, punten 63‑66; 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, punt 26

Gerecht van de Europese Unie: 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, punten 50‑59 en 64; 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, punt 32

2.      Het beoordelingsrapport vormt een onontbeerlijke beoordelingsfactor telkens wanneer de loopbaan van een ambtenaar in aanmerking wordt genomen met het oog op de vaststelling van een besluit betreffende zijn bevordering.

Dit betekent dat een bevorderingsprocedure onregelmatig is wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten niet heeft kunnen vergelijken, omdat de beoordelingsrapporten van één of meerderen van hen door toedoen van de administratie met een aanzienlijke vertraging zijn opgesteld.

Een dergelijke onregelmatigheid wordt echter niet bestraft wanneer het ontbreken van het beoordelingsrapport kan worden gecompenseerd door het bestaan van andere informatie over de verdiensten van de ambtenaar. Voor de nietigverklaring van de bevorderingen is voorts niet voldoende dat het dossier van een kandidaat onregelmatig en onvolledig is, tenzij wordt vastgesteld dat deze omstandigheid een beslissende invloed heeft kunnen hebben op de bevorderingsprocedure.

(cf. punten 42‑44)

Referentie:

Hof: 18 december 1980, Gratreau/Commissie, 156/79 en 51/80, punten 22 en 24

Gerecht van eerste aanleg: 19 september 1996, Allo/Commissie, T‑386/94, punt 38; Morello/Commissie, reeds aangehaald, punt 84, en aangehaalde rechtspraak; 8 maart 2006, Lantzoni/Hof van Justitie, T‑289/04, punt 62

3.      Bij de beoordeling van de verdiensten van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren houdt het tot aanstelling bevoegd gezag op grond van artikel 45, lid 1, van het Statuut voor de toekenning van een bevordering met name rekening met de rapporten die over de ambtenaren zijn uitgebracht, het gebruik, in de uitoefening van hun ambt, van andere talen dan de taal waarvoor zij van een grondige kennis blijk hebben gegeven, en zo nodig met het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden. In het licht van deze drie elementen moet dat gezag de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren vergelijken. Wanneer de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren op basis van de drie in artikel 45, lid 1, van het Statuut uitdrukkelijk genoemde elementen gelijk zijn, kan dat gezag echter subsidiair andere elementen in aanmerking nemen, zoals de leeftijd van de kandidaten en hun anciënniteit in de rang of de dienst.

De aldus aan de administratie toegekende ruime beoordelingsbevoegdheid wordt echter begrensd door het vereiste dat de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten met zorg en onpartijdig moet geschieden, in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling. In de praktijk moet deze vergelijking op voet van gelijkheid en op basis van vergelijkbare informatie en inlichtingen plaatsvinden.

(cf. punten 53, 55 en 60)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, punt 53, en aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 7 november 2007, Hinderyckx/Raad, F‑57/06, punt 45; 5 mei 2010, Bouillez e.a./Raad, F‑53/08, punt 50

4.      Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt voor de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren over een ruime beoordelingsbevoegdheid en de controle van de Unierechter moet zich beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt. De rechter kan zijn oordeel over de kwalificaties en de verdiensten van de kandidaten dus niet in de plaats stellen van dat van het tot aanstelling bevoegd gezag.

(cf. punt 54)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: Casini/Commissie, reeds aangehaald, punt 52, en aangehaalde rechtspraak

5.      Wat het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden betreft, bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren wordt dit niveau niet hoofdzakelijk bepaald door de omvang van de uitgeoefende leidinggevende taken, daar een ambtenaar een hoog niveau van verantwoordelijkheden kan dragen, zonder talrijke ondergeschikten te hebben en, omgekeerd, een ambtenaar veel ondergeschikten kan hebben zonder bijzonder veel verantwoordelijkheden te dragen.

Wat het criterium van de talenkennis betreft zij bovendien opgemerkt dat een ambtenaar weliswaar kan beklemtonen dat hij meerdere werktalen beheerst, doch dit niet wegneemt dat, zoals uit de bewoordingen van artikel 45 van het Statuut volgt, bij de vergelijking van de verdiensten rekening moet worden gehouden met het gebruik van de talen, en niet met de kennis ervan.

(cf. punten 58 en 59)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: 16 december 2010, Raad/Stols, T‑175/09 P, punt 48

6.      Het tot aanstelling bevoegd gezag is weliswaar niet gehouden, de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten, doch het is wel verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde ambtenaar ingediende klacht met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dit afwijzend besluit wordt geacht samen te vallen met die van het besluit waartegen de klacht was gericht. De toereikendheid van de motivering moet overigens worden beoordeeld aan de hand van de wezenlijke elementen van het betoog waarop de instelling antwoordt.

Voor zover het tot aanstelling bevoegd gezag een begin van een motivering heeft verstrekt, kunnen in de loop van het geding nadere preciseringen worden gegeven.

(cf. punten 62, 63 en 65)

Referentie:

Hof: 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, punt 13

Gerecht van eerste aanleg: 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, punt 42; 4 juli 2007, Lopparelli/Commissie, T‑502/04, punt 77

Gerecht voor ambtenarenzaken: Hinderyckx/Raad, reeds aangehaald, punt 32