Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2020 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 december 2019 in zaak T295/18, Helleense Republiek / Europese Commissie

(Zaak C107/20 P)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Tsaousi, A. Vasilopoulou en E. Krompa)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt om toewijzing van haar hogere voorziening en om vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht van 19 december 2019, T295/18, houdende afwijzing van het beroep van de Helleense Republiek van 7 mei 2018 tegen uitvoeringsbesluit (EU) 2018/304 van de Commissie van 27 februari 2018, opdat voornoemd beroep gegrond wordt verklaard en het besluit van de Commissie nietig wordt verklaard voor zover daarbij bepaalde uitgaven van de Helleense Republiek voor een (bruto)totaalbedrag van 17 869 131,75 EUR (een financiële impact van 14 857 076,98 EUR) – die zij in het kader van het Elfpo [Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling] had verricht en gedeclareerd uit hoofde van maatregelen 125A, 321 en 322 (voor een brutobedrag van 15 631 043,52 EUR en een financiële impact van 12 618 988,75 EUR) en maatregel 123A (voor een bedrag van 2 238 088,23 EUR), alsmede het bedrag van 588 103, 59 EUR [aan uitgaven] die zij in het kader van het ELGF [Europees Landbouwgarantiefonds] had verricht na doorlichting van de transacties voor de begrotingsjaren 20112014 – aan financiering door de Europese Unie zijn onttrokken.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan. De eerste vijf middelen van de hogere voorziening hebben betrekking op de afwijzing van de middelen tot nietigverklaring van de doorgevoerde verlagingen van de uitgaven uit het ELGF.

Het eerste middel van de hogere voorziening betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 52, lid 4, van verordening (EU) 1306/2013, de onjuiste weergave van de strekking van het beroep en bijlage A23 daarbij en de ontoereikende en onjuiste motivering van het bestreden arrest.

Met het tweede middel van de hogere voorziening voert rekwirante aan dat het bestreden arrest moet worden vernietigd wegens ontbrekende motivering, onjuiste uitlegging en toepassing van het beginsel ne bis in idem en het met artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering strijdige verzuim van het Gerecht om zich uit te spreken over de grief van de Helleense Republiek dat de Commissie de beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur, bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenredigheid heeft geschonden.

Volgens het derde middel van de hogere voorziening zijn artikel 71, leden 2 en 3, en artikel 75 van verordening (EG) nr. 1698/2005, artikel 43 van verordening (EG) nr. 1974/2006 en artikel 24, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 65/2011 in het bestreden arrest onjuist toegepast en uitgelegd en is de afwijzing van het derde middel van het beroep ontoereikend en onjuist gemotiveerd.

Het vierde middel van de hogere voorziening is gebaseerd op de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 296 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 36 en 40 van uitvoeringsverordening 908/2014, alsmede op rekwirantes stelling dat de afwijzing door het Gerecht van schending door de Commissie van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur ontoereikend, in het bestreden arrest onjuist en tegenstrijdig is gemotiveerd.

Met het vijfde middel van de hogere voorziening voert rekwirante aan dat het verzuim van het Gerecht om zich uit te spreken over haar grief dat de Commissie bij de toepassing van de financiële correctie op de maatregelen 321, 322 en 123A het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, in strijd is met artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering.

Met betrekking tot de afwijzing van de middelen tot nietigverklaring van de doorgevoerde verlaging van de uitgaven uit het ELGF, waarop het zesde middel van de hogere voorziening is gebaseerd, voert rekwirante aan dat het Gerecht de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU onjuist heeft toegepast, het syntheseverslag onjuist heeft weergegeven en de afwijzing ontoereikend heeft gemotiveerd.

____________