Language of document : ECLI:EU:F:2014:187

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Tweede kamer)

10 juli 2014

Zaak F‑115/11

CG

tegen

Europese Investeringsbank (EIB)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Aanstelling – Ambt van hoofd van een afdeling – Aanstelling van een andere kandidaat dan verzoekster – Onregelmatigheden in de selectieprocedure – Verplichting tot onpartijdigheid van de leden van het selectiepanel – Laakbare gedragingen van de voorzitter van het selectiepanel ten aanzien van verzoekster – Belangenconflict – Mondelinge uiteenzetting voor alle kandidaten – Voor mondelinge uiteenzetting verstrekte documenten waardoor een van de kandidaten bevoordeeld kan worden – Kandidaat die heeft meegewerkt aan de opstelling van de verstrekte documenten – Schending van het beginsel van gelijke behandeling – Beroep tot nietigverklaring – Verzoek om schadevergoeding”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, waarmee CG het Gerecht vraagt om, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van de president van de Europese Investeringsbank (EIB of hierna: „Bank”) om A, in plaats van haar, aan te stellen in het ambt van hoofd van de afdeling „Risicobeleid en Tarifering” („Risk Policy and Pricing division”; hierna: „afdeling RPP”), die deel uitmaakt van de afdeling Kredietrisico’s van het directoraat-generaal (DG) Risicobeheer (hierna: „DG Risicobeheer”), en om veroordeling van de Bank tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden.

Beslissing:      Het besluit van de president van de Europese Investeringsbank van 28 juli 2011 tot aanstelling van A in het ambt van hoofd van de afdeling „Risicobeleid en Tarifering” wordt nietig verklaard. De Europese Investeringsbank wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 25 000 EUR aan CG. Het beroep wordt verworpen voor het overige. De Europese Investeringsbank draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van CG.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Vacature – Selectiepanel – Toepassing van beginselen voor het functioneren van de jury van vergelijkende onderzoeken – Beginsel van onpartijdigheid – Verplichting dat een lid van het panel niet betrokken mag zijn bij de beoordeling van een kandidaat indien er sprake is van een belangenconflict tussen het lid en de kandidaat

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41; Ambtenarenstatuut, art. 11 bis en bijlage III)

2.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Verloop en inhoud van de examens – Mondeling examen – Keuze van aan de kandidaten verstrekte documenten waardoor één van hen wordt bevoordeeld – Schending van het gelijkheidsbeginsel

(Ambtenarenstatuut, bijlage III)

3.      Beroepen van ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Precontentieuze procedure – Facultatief – Mogelijkheid van overeenkomst met de precontentieuze procedure voorzien in het Ambtenarenstatuut – Geen overeenkomst

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)

1.      De ruime beoordelingsbevoegdheid waarover een jury van een vergelijkend onderzoek of een selectiepanel beschikt bij de bepaling van de modaliteiten en de gedetailleerde inhoud van de mondelinge examens van de kandidaten, moet worden gecompenseerd door een nauwgezette naleving van de regels voor de organisatie van die examens. Een jury van een vergelijkend onderzoek moet derhalve waarborgen dat haar oordeel over alle kandidaten tijdens de mondelinge examens, onder gelijke en objectieve omstandigheden wordt uitgebracht. Dit geldt zelfs wanneer de aanwervingsprocedure niet de vorm van een vergelijkend onderzoek heeft, maar van een selectieprocedure met een selectiepanel, aangezien een panel, evenals een jury van een vergelijkend onderzoek, de beste kandidaten moet kiezen uit hen die na de bekendmaking van een kennisgeving van vacature hebben gesolliciteerd, en bij de organisatie van de selectietoetsen over een aanzienlijke speelruimte beschikt.

De omstandigheid dat tegen een lid van een jury van een vergelijkend onderzoek of van een panel in het kader van een selectieprocedure een klacht wegens geweld is ingediend door een kandidaat van dat vergelijkend onderzoek of die selectieprocedure, brengt op zich niet de verplichting mee voor het betrokken lid om zich terug te trekken uit de jury of het selectiepanel. Indien evenwel op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat er bij dat jurylid sprake is van een belangenconflict in de zin dat het, rechtstreeks of indirect, een persoonlijk belang heeft om één van de kandidaten te bevoordelen of te benadelen, dan vereist de verplichting tot onafhankelijkheid, zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat het zich niet kan uitspreken over de verdiensten van die kandidaat, met name indien de uiteindelijk gekozen persoon rechtstreeks onder zijn gezag wordt geacht te werken.

(cf. punten 59, 60, 65 en 76)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arresten Girardot/Commissie, T‑92/01, EU:T:2002:220, punt 24; Christensen/Commissie, T‑336/02, EU:T:2005:115, punt 38, en Pantoulis/Commissie, T‑290/03, EU:T:2005:316, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest BY/EASA, F‑81/11, EU:F:2013:82, punt 72

2.      Het beginsel van non-discriminatie of van gelijke behandeling vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dat verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is. Dit beginsel vormt een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie dat met name geldt op het gebied van vergelijkende onderzoeken en dat de jury van een vergelijkend onderzoek bij het verloop ervan strikt moet naleven.

Gelet op het feit dat het aantal vragen dat tijdens een examen redelijkerwijs over een bepaald onderwerp kan worden gesteld noodzakelijkerwijs beperkt is, houdt elk examen in het algemeen en onvermijdelijk een gevaar van ongelijke behandeling in. Er is dus alleen sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer de jury het gevaar van ongelijke kansen dat in het algemeen inherent is aan elk examen, bij de keuze van de toetsen niet heeft beperkt.

Door ervoor te kiezen om het examen te baseren op een voor alle kandidaten gelijke mondelinge uiteenzetting over interne nota’s van de instelling aan de opstelling waarvan één van de kandidaten had meegewerkt, schendt die instelling dus het beginsel van gelijke behandeling. De omstandigheid dat een persoon die nota’s heeft opgesteld of daartoe heeft bijgedragen geeft hem een reële bekendheid met de inhoud daarvan en vergemakkelijkt mogelijk een presentatie op basis daarvan.

(cf. punten 93‑95, 97 en 102)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arrest Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punten 131‑133 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Brown/Commissie, F‑37/05, EU:F:2009:121, punt 64, en De Mendoza Asensi/Commissie, F‑127/11, EU:F:2014:14, punten 43‑45

3.      Uit artikel 41 van het personeelsreglement van de Bank, dat voorziet in een minnelijke procedure die losstaat van het bij de rechter ingestelde beroep, blijkt duidelijk dat de ontvankelijkheid van dat beroep in rechte niet afhangt van de beëindiging van die administratieve procedure, die voor personeelsleden van de Bank facultatief is, terwijl ambtenaren of functionarissen de afloop moeten afwachten van de precontentieuze procedure die in het Ambtenarenstatuut is voorzien.

De ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding van een personeelslid van de Bank kan niet afhankelijk worden gesteld van de voorafgaande indiening bij de Bank van een verzoek om schadevergoeding en evenmin van het bestaan van een bezwarende handeling waarmee de schadevordering in verband kan worden gebracht. In deze omstandigheden valt het verzoek om schadevergoeding dat een personeelslid bij de Bank indient onder de interne procedure van minnelijke regeling die krachtens artikel 41 van het personeelsreglement in elk geval facultatief is.

(cf. punten 110 en 112)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arrest De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, EU:T:2001:69, punt 96