Language of document : ECLI:EU:F:2011:193

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

13 december 2011

Zaak F‑51/08 RENV

Willem Stols

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Terugverwijzing naar het Gerecht na vernietiging – Bevordering – Bevorderingsronde 2007 – Vergelijking van verdiensten – Kennelijke beoordelingsfout – Geen – Motivering van besluit – Overweging ten overvloede – Falend middel”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij Stols vraagt om nietigverklaring van het besluit van de Raad van 16 juli 2007 houdende weigering om hem op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2007 naar de rang AST 11 zijn bevorderd en van het besluit van de adjunct-secretaris-generaal van de Raad van 5 februari 2008 tot afwijzing van de klacht die hij heeft ingediend op basis van de bepalingen van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de sinds 1 mei 2004 geldende versie.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Verzoeker draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Raad in zaak F‑51/08. Verzoeker en de Raad dragen elk hun eigen kosten in zaak T‑175/09 P en in de onderhavige zaak.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Omvang – Elementen die in aanmerking kunnen worden genomen

(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1)

2.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

3.      Ambtenaren – Bevordering – Criteria – Verdiensten – Inaanmerkingneming van anciënniteit in rang – Subsidiair

(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1)

4.      Ambtenaren – Bevordering – Criteria – Verdiensten – Inaanmerkingneming van talenkennis – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1)

5.      Ambtenaren – Bevordering – Criteria – Verdiensten – Inaanmerkingneming van niveau van gedragen verantwoordelijkheden – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

6.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Elementen die in aanmerking kunnen worden genomen – Daadwerkelijke periode van activiteit van ambtenaar – Toelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

1.      Op grond van artikel 45, lid 1, van het Statuut moet het tot aanstelling bevoegd gezag bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren voor de toekenning van een bevordering met name rekening houden met de rapporten die over de ambtenaren zijn uitgebracht, het gebruik, in de uitoefening van hun ambt, van andere talen dan de taal waarvoor zij van een grondige kennis blijk hebben gegeven, en zo nodig met het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden. In het licht van deze drie elementen moet dat gezag de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren vergelijken.

De aldus aan het tot aanstelling bevoegd gezag toegekende ruime beoordelingsbevoegdheid wordt echter begrensd door het vereiste dat de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten met zorg en onpartijdig moet geschieden, in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling. In de praktijk moet deze vergelijking op voet van gelijkheid en op basis van vergelijkbare informatie en inlichtingen plaatsvinden.

(cf. punten 35 en 39)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, punt 53, en aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 7 november 2007, Hinderyckx/Raad, F‑57/06, punt 45

2.      Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt voor de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren over een ruime beoordelingsbevoegdheid en de controle van de Unierechter moet zich beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt.

Teneinde de nuttige werking te behouden van de beoordelingsmarge die de wetgever het tot aanstelling bevoegd gezag op het gebied van bevordering heeft willen geven, kan de Unierechter een besluit niet nietig verklaren alleen op grond dat hij van oordeel is dat er sprake is van feiten die plausibele twijfel doen rijzen over de beoordeling door dat gezag, of zelfs het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout aantonen. Een nietigverklaring wegens een kennelijke beoordelingsfout is alleen mogelijk indien uit de stukken van het dossier blijkt dat het tot aanstelling bevoegd gezag de grenzen van die beoordelingsmarge heeft overschreden.

Het staat dus niet aan het Gerecht om alle dossiers van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten uitvoerig te heronderzoeken teneinde zich ervan te vergewissen dat het het eens is met de conclusie van het tot aanstelling bevoegd gezag, aangezien het daarmee buiten het kader van zijn wettigheidscontrole zou treden door zijn eigen oordeel over de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten in de plaats te stellen van dat van het tot aanstelling bevoegd gezag.

(cf. punten 36‑38)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: Casini/Commissie, reeds aangehaald, punt 52, en aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 28 september 2011, AC/Raad, F‑9/10, punten 23 en 24

3.      De anciënniteit in de rang en in de dienst kan als criterium voor de bevordering slechts subsidiair een rol spelen, wanneer de gelijkheid van de verdiensten is vastgesteld op basis van, met name, de drie criteria die uitdrukkelijk zijn opgenomen in artikel 45, lid 1, van het Statuut. Het tot aanstelling bevoegd gezag mag de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren echter baseren op de bestendigheid van hun respectieve verdiensten en aan de hand van die beoordeling vaststellen dat de verdiensten van de ene ambtenaar geringer zijn dan die van de andere.

(cf. punt 47)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 10 september 2009, Behmer/Parlement, F‑124/07, punt 106, en aangehaalde rechtspraak; 15 februari 2011, Barbin/Parlement, F‑68/09, punten 90 en 91, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑228/11 P

4.      De bewoordingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut veronderstellen dat bij de beoordeling van de verdiensten van de ambtenaren alleen rekening wordt gehouden met de talen waarvan het gebruik, gelet op de reële behoeften van de dienst, een voldoende belangrijke toegevoegde waarde heeft om noodzakelijk te zijn voor de goede werking van die dienst.

Een ambtenaar die niet aantoont dat hij in de uitoefening van zijn functie algemeen gebruikmaakt van andere talen kan niet stellen dat zijn verdiensten op basis van het criterium van talenkennis kennelijk groter zijn geweest dan die van andere ambtenaren. Het feit dat de behandeling en de afhandeling van documenten opgesteld in alle officiële talen van de Unie één van de taken van de ambtenaar is, betekent niet dat hij al die talen beheerst noch dat hij deze algemeen heeft gebruikt in de uitoefening van zijn functie.

(cf. punten 49 en 51)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: AC/Raad, reeds aangehaald, punt 61

5.      Wat het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden betreft, bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren wordt dit niveau niet noodzakelijkerwijs bepaald door de omvang van de uitgeoefende leidinggevende taken, daar een ambtenaar een hoog niveau van verantwoordelijkheden kan dragen, zonder talrijke ondergeschikten te hebben en, omgekeerd, een ambtenaar veel ondergeschikten kan hebben zonder bijzonder veel verantwoordelijkheden te dragen.

(cf. punt 53)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: 16 december 2010, Raad/Stols, T‑175/09 P, punt 48

6.      Gelet op het beperkte aantal beschikbare begrotingsposten, mag een instelling in het kader van de bevorderingsronde zonder zich schuldig te maken aan schending van het beginsel van gelijke behandeling, subsidiair rekening houden met de effectieve diensttijd van een ambtenaar en, bij overigens gelijke verdiensten, met voorrang andere ambtenaren bevorderen die hun prestaties objectief met meer regelmaat hebben uitgevoerd en dus in grotere mate dan de betrokkene de continuïteit en daarmee het belang van de dienst gedurende de referentieperiode hebben verzekerd.

(cf. punt 59)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 21 oktober 1997, Patronis/Raad, T‑168/96, punt 34; 13 april 2005, Nielsen/Raad, T‑353/03, punt 76