Language of document : ECLI:EU:F:2011:99

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Derde kamer)

30 juni 2011

Zaak F‑14/10

Luigi Marcuccio

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Sociale zekerheid – Ongeval – Procedure betreffende erkenning van blijvende gedeeltelijke invaliditeit in zin van artikel 73 van Statuut – Duur van procedure – Beroep tot schadevergoeding – Beroep kennelijk rechtens ongegrond – Artikel 94 van Reglement voor de procesvoering”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Marcuccio vraagt om, kort samengevat, veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden door de onredelijke duur van de procedure betreffende de erkenning, krachtens artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, van blijvende gedeeltelijke invaliditeit na een privéongeval dat hij op 12 september 2003 had.

Beslissing:      Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. Verzoeker zal zijn eigen en de kosten van de Commissie dragen. Verzoeker wordt krachtens artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering veroordeeld tot vergoeding van het bedrag van 1 000 EUR aan het Gerecht.

Samenvatting

Ambtenaren – Sociale zekerheid – Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten – Medisch advies – Inachtneming van redelijke termijn

(Ambtenarenstatuut, art. 73; regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten, art. 19 en 21)

De vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende etappes van de procedure die de instelling heeft gevolgd, de houding van partijen tijdens de procedure, de ingewikkeldheid van de zaak alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen.

In ambtenarenzaken is de instelling verantwoordelijk voor de snelheid van de werkzaamheden van de artsen die zij aanwijst om de conclusies uit te brengen voorzien in de artikelen 19 en 21 van de regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten. Wordt echter vastgesteld dat een vertraging te wijten is aan het trainerende of zelfs tegenwerkende gedrag van de ambtenaar, dan mag de instelling niet verantwoordelijk worden geacht voor die vertraging.

(cf. punten 49 en 50)

Referentie:

Hof: 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, punt 29; 16 juli 2009, Der Grüne Punkt-Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, punten 181‑188

Gerecht van eerste aanleg: 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T‑213/95 en T‑18/96, punt 57; 11 april 2006, Angeletti/Commissie, T‑394/03, punt 154

Gerecht voor ambtenarenzaken: 1 juli 2010, Füller-Tomlinson/Parlement, F‑97/08, punt 167, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑390/10 P