Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 3 juni 2020 – MT / Landespolizeidirektion Steiermark

(Zaak C-231/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MT

Verwerende partij: Landespolizeidirektion Steiermark

Prejudiciële vragen

1) Moet de nationale rechter in een strafprocedure die wordt gevoerd ter bescherming van een monopolieregeling, de door hem toe te passen strafrechtelijke sanctienorm toetsen aan de vrijheid van dienstverrichting, wanneer hij de monopolieregeling reeds tevoren overeenkomstig de richtsnoeren van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft onderzocht en uit dit onderzoek is gebleken dat de monopolieregeling gerechtvaardigd is?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2) a) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een geldboete per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan het totale bedrag van de opgelegde geldboeten?

2) b) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een minimumboete van 3 000,00 EUR per speelautomaat?

2) c) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een vervangende hechtenisstraf per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan de totale duur van de vervangende hechtenisstraffen?

2) d) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij, in het geval van strafoplegging wegens het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet, wordt voorgeschreven dat een bijdrage in de kosten van de strafprocedure ten belope van 10 % van de opgelegde geldboeten in rekening wordt gebracht?

3) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

3) a) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een geldboete per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan het totale bedrag van de geldboeten?

3) b) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een minimumboete van 3 000,00 EUR per speelautomaat?

3) c) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een vervangende hechtenisstraf per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan de totale duur van de vervangende hechtenisstraffen?

3) d) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij wordt voorgeschreven dat, in het geval van strafoplegging wegens het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet, een bijdrage in de kosten van de strafprocedure ten belope van 10 % van de opgelegde geldboeten in rekening wordt gebracht?

____________