Language of document : ECLI:EU:C:2018:584

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

25 juli 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 12 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Personen die zijn geregistreerd bij de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) – Bestaan van een ,eerste land van asiel’ voor een Palestijnse vluchteling in het gebied waar de UNRWA opereert – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 46 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Volledig en ex nunc onderzoek – Omvang van de bevoegdheden van de rechter in eerste aanleg – Onderzoek door de rechter van de behoeften aan internationale bescherming – Onderzoek van de gronden van niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑585/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 8 november 2016, ingekomen bij het Hof op 18 november 2016, in de procedure

Serin Alheto

tegen

Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, M. Ilešič (rapporteur), L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Rosas, J. Malenovský en E. Levits, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 januari 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        Serin Alheto, vertegenwoordigd door P. Zhelev, V. Nilsen, G. Voynov, G. Toshev, M. Andreeva en I. Savova, advokati,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door G. Tornyai, M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande, C. Georgieva-Kecsmar en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), en van artikel 35 en artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Serin Alheto en de zamestnik-predsedatel (adjunct-directeur) na Darzhavna agentsia za bezhantsite (nationaal agentschap voor vluchtelingen, Bulgarije; hierna: „DAB”) over de afwijzing door laatstgenoemde van het door Alheto ingediende verzoek om internationale bescherming.

 Toepasselijke bepalingen

 Volkenrecht

 Verdrag van Genève

3        Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”).

4        Artikel 1 A, van het Verdrag van Genève, noemt in de definitie van de term „vluchteling” met name het risico van vervolging.

5        Artikel 1 D, van dat verdrag luidt als volgt:

„Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.

Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.”

 Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA)

6        Bij resolutie 302 (IV) van 8 december 1949 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties inzake de hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen, is de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan de Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten [United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA)] opgericht. Deze organisatie heeft tot taak het welzijn en de menselijke ontwikkeling van de Palestijnse vluchtelingen te dienen.

7        Het gebied waarin de UNRWA opereert omvat de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever, Jordanië, Libanon en Syrië.

 Unierecht

 Richtlijn 2011/95

8        Richtlijn 2011/95 is vastgesteld op de grondslag van artikel 78, lid 2, onder a) en b), VWEU, dat luidt als volgt:

„Voor de [ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen,] stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat omvat:

a)      een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt;

b)      een uniforme subsidiaire-beschermingsstatus voor onderdanen van derde landen die, als zij geen asiel krijgen in de Europese Unie, internationale bescherming behoeven”.

9        Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)      ,internationale bescherming’: de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus zoals omschreven in de punten e) en g);

[…]

c)      ,Verdrag van Genève’: het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

d)      ‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

e)      ‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

f)      ‚persoon die voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

g)      ‚subsidiairebeschermingsstatus’, de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

[…]”

10      Artikel 4, lid 3, van deze richtlijn luidt:

„De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)      alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)      de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c)      de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

d)      de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;

e)      de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.”

11      Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.”

12      De leden 1 en 2 van artikel 7 van richtlijn 2011/95, met het opschrift „Actoren van bescherming”, luiden als volgt:

„1.      Bescherming tegen vervolging of ernstige schade kan alleen worden geboden door:

a)      de staat; of

b)      partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen,

mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden overeenkomstig lid 2.

2.      Bescherming tegen vervolging of ernstige schade moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1, onder a) en b), redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.”

13      De artikelen 9 en 10 van deze richtlijn, opgenomen in hoofdstuk III ervan met het opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus”, geven de elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of de verzoeker onderwerp van vervolging is geweest of zou kunnen zijn.

14      Artikel 12 van de richtlijn, dat ook is opgenomen in hoofdstuk III, heeft het opschrift „Uitsluiting” en bepaalt:

„1.      Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a)      hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

[…]”

15      Artikel 15, van deze richtlijn staat in hoofdstuk V ervan, met het opschrift „Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming”. Het luidt als volgt:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)      de doodstraf of executie; of

b)      foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c)      ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

16      Artikel 17 van richtlijn 2011/95, dat ook in hoofdstuk V is opgenomen, geeft een definitie van de situaties waarin subsidiaire bescherming is uitgesloten.

17      Artikel 21 van deze richtlijn, met het opschrift „Bescherming tegen refoulement”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.”

18      Hoofdstuk IX van deze richtlijn, met het opschrift „Slotbepalingen”, bevat de artikelen 38 tot en met 42. Artikel 39, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 21 december 2013 aan de artikelen 1, 2, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 16, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 35 te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.”

19      Artikel 40 van die richtlijn luidt:

„Richtlijn 2004/83/EG [van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12)] wordt voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten ingetrokken met ingang van 21 december 2013, […]

Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn, […]”

20      Artikel 41 van richtlijn 2011/95 bepaalt:

„Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 1, 2, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 16, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 35 zijn van toepassing vanaf 22 december 2013.”

21      De tekst van de artikelen 12 en 15 van richtlijn 2011/95 komt overeen met die van de artikelen 12 en 15 van richtlijn 2004/83.

 Richtlijn 2013/32

22      Richtlijn 2013/32 is vastgesteld op grondslag van artikel 78, lid 2, onder d), VWEU, dat bepaalt dat gemeenschappelijke procedures worden vastgesteld voor de toekenning of intrekking van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming.

23      De overwegingen 4, 13, 16, 18 en 22 van deze richtlijn luiden als volgt:

„(4)      [I]n het kader van [een gemeenschappelijk Europees asielstelsel] [moesten] op korte termijn gemeenschappelijke normen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure worden opgesteld en op de langere termijn Unieregels worden geformuleerd die leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

[…]

(13)      Onderlinge afstemming van de regels betreffende de procedures voor het verlenen of het intrekken van internationale bescherming zou moeten helpen om de secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving, en om gelijkwaardige voorwaarden tot stand te brengen voor de toepassing van richtlijn [2011/95] in de lidstaten.

[…]

(16)      Het is essentieel dat de beslissingen betreffende alle verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van internationale bescherming een adequate kennis heeft of de nodige opleiding heeft ontvangen.

[…]

(18)      Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.

[…]

(22)      Het is ook in het belang van zowel lidstaten als verzoekers dat ervoor wordt gezorgd dat de behoefte aan internationale bescherming reeds in eerste aanleg correct erkend wordt. Daartoe moeten verzoekers in eerste aanleg kosteloos juridische en procedurele informatie krijgen, rekening houdend met hun bijzondere omstandigheden. Dergelijke informatie moet de verzoekers onder andere in staat stellen om de procedure beter te begrijpen en hen op die manier helpen de betrokken verplichtingen na te komen. […]”

24      Artikel 1 van richtlijn 2013/32 luidt als volgt:

„Deze richtlijn beoogt de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn [2011/95].”

25      Artikel 2 van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

f)      ,beslissingsautoriteit’: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen;

[…]”

26      Artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„1.      De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat deze autoriteit over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende personeel dat bekwaam is, om haar taken overeenkomstig deze richtlijn uit te voeren.

[…]

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat het personeel van de in lid 1 bedoelde beslissingsautoriteit goed opgeleid is. […] De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.

[…]”

27      Artikel 10, lid 2, van deze richtlijn luidt:

„Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.”

28      Artikel 12 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk III vervatte procedures voor alle verzoekers de volgende waarborgen gelden:

a)      zij moeten in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, worden ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen, over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen zoals bedoeld in artikel 4 van richtlijn [2011/95] en over de gevolgen van een expliciete of impliciete intrekking van het verzoek. Die informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om verzoekers in staat te stellen de in deze richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in […] artikel 13 omschreven verplichtingen na te komen;

b)      zij moeten, telkens wanneer dat nodig is, gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk als zij hun zaak voorleggen aan de bevoegde autoriteiten. De lidstaten beschouwen het verlenen van deze diensten in elk geval als noodzakelijk wanneer de verzoeker wordt gehoord zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, en een goede communicatie zonder die diensten niet kan worden gewaarborgd. […]

[…]”

29      Artikel 13, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten leggen verzoekers de verplichting op om met de bevoegde autoriteiten samen te werken om hun identiteit en andere in artikel 4, lid 2, van richtlijn [2011/95] bedoelde elementen vast te stellen. […]”

30      Artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[…]

b)      een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

c)      een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

[…]”

31      Artikel 34, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Vooraleer een beslissingsautoriteit een besluit neemt over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming, stellen de lidstaten verzoekers in de gelegenheid hun standpunt uiteen te zetten over de toepassing van de in artikel 33 bedoelde gronden op hun specifieke omstandigheden. Daartoe houden de lidstaten een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek. […]”

32      Artikel 35 van deze richtlijn bepaalt:

„Een land kan worden beschouwd als eerste land van asiel voor een bepaalde verzoeker wanneer:

a)      de verzoeker in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of

b)      hij anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement,

mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten.

Bij de toepassing van het begrip ,eerste land van asiel’ op de bijzondere omstandigheden van een verzoeker kunnen de lidstaten rekening houden met artikel 38, lid 1. De verzoeker mag de toepassing van het begrip ,eerste land van asiel’ op zijn bijzondere omstandigheden aanvechten.”

33      Artikel 36, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:

„Een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer:

a)      hij de nationaliteit van dat land heeft, of

b)      hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had,

en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn [2011/95].”

34      Artikel 38 van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„1.      De lidstaten mogen het begrip ‚veilig derde land’ alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a)      het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging;

b)      er bestaat geen risico op ernstige schade in de zin van richtlijn [2011/95];

c)      het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd;

d)      het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e)      de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève.

2.      De toepassing van het begrip ‚veilig derde land’ is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder:

a)      voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;

[…]”

35      Artikel 46 van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)      een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)      om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;

ii)      om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;

[…]

3.      Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

[…]”

36      Artikel 51, lid 1, van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2015 aan de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1, 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46, de artikelen 49 en 50 en bijlage I, te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.”

37      Artikel 52, eerste alinea, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, lid 1, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op de procedures tot intrekking van de internationale bescherming die zijn ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens richtlijn 2005/85/EG [van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13)].”

38      Artikel 53, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„Richtlijn [2005/85] wordt met ingang van 21 juli 2015 ingetrokken voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten, […]”

39      Artikel 54, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.”

40      Daar de in artikel 54 bedoelde bekendmaking heeft plaatsgevonden op 29 juni 2013, is richtlijn 2013/32 op 19 juli 2013 in werking getreden.

41      De artikelen 33, 35 en 38 alsmede artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 komen overeen met respectievelijk de artikelen 25, 26 en 27 en artikel 39, lid 1, van richtlijn 2005/85. Artikel 10, lid 2, artikel 34 en artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 bevatten echter regels die niet waren opgenomen in richtlijn 2005/85.

 Bulgaars recht

42      In Bulgarije wordt het onderzoek van verzoeken om internationale bescherming geregeld door de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (asiel‑ en vluchtelingenwet; hierna: „ZUB”). De ZUB is ter omzetting van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 in het Bulgaarse recht gewijzigd bij wetten die in respectievelijk oktober 2015 en december 2015 in werking zijn getreden.

43      De artikelen 8 en 9 ZUB nemen in wezen de criteria uit de artikelen 9, 10 en 15 van richtlijn 2011/95 over.

44      Artikel 12, lid 1, ZUB luidt:

„De vluchtelingenstatus wordt niet toegekend aan een vreemdeling:

[…]

4.      die de bescherming of bijstand geniet van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen; wanneer deze bescherming of bijstand niet is opgehouden en de situatie van deze persoon niet definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resolutie van de Verenigde Naties, kan deze persoon van rechtswege beroep doen op de regeling van het Verdrag [van Genève].”

[…]”

45      Artikel 12, lid 1, ZUB, in de versie die gold vóór de omzetting van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 in het Bulgaarse recht, luidde als volgt:

„De vluchtelingenstatus wordt niet toegekend aan een vreemdeling:

[…]

4.      die de bescherming of bijstand geniet van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen en die bescherming of bijstand niet is opgehouden en de situatie van deze persoon niet definitief is geregeld in overeenstemming met een desbetreffende resolutie van de Verenigde Naties;

[…]”

46      Artikel 13, lid 2, ZUB bepaalt:

„De procedure voor de toekenning van internationale bescherming wordt niet ingeleid of wordt gesloten indien de vreemdeling:

[…]

2.      beschikt over de vluchtelingenstatus die is verleend door een veilig derde land of over een andere effectieve bescherming onder eerbiediging van het non-refoulementbeginsel en hij die nog geniet, mits hij tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten;

3.      afkomstig is uit een veilig derde land, mits hij tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten”.

47      Artikel 13, lid 2, ZUB, in de versie die gold vóór de omzetting van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 in het Bulgaarse recht, bepaalde:

„De procedure voor de toekenning van de vluchtelingenstatus of de humanitaire status wordt niet ingeleid of wordt opgeschort indien aan de vluchteling:

[…]

2.      een vluchtelingenstatus is toegekend in een veilig derde land, mits hij tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten”.

48      Artikel 75, lid 2, ZUB luidt:

„[…] Bij het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming worden alle feiten […] die verband houden met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker […] beoordeeld”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

49      Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat Alheto, geboren op 29 november 1972 in Gaza, houder is van een paspoort dat is afgegeven door de Palestijnse Autoriteit en dat zij is geregistreerd bij de UNRWA.

50      Op 15 juli 2014 heeft Alheto de Gazastrook verlaten via illegale tunnels die dit gebied met Egypte verbinden. Vanuit dit land is zij per boot naar Jordanië gegaan.

51      Op 7 augustus 2014 heeft de consulaire dienst van de Republiek Bulgarije in Jordanië Alheto een toeristenvisum voor een reis naar Bulgarije verstrekt, dat geldig was tot 1 september 2014.

52      Op 10 augustus 2014 is Alheto Bulgarije binnengekomen op een vlucht Amman-Varna. Op 28 augustus 2014 is de geldigheid van dit visum verlengd tot 17 november 2014.

53      Op 11 november 2014 heeft Alheto bij het DAB een verzoek om internationale bescherming ingediend, dat zij op 25 november 2014 heeft herhaald. Tot staving van dat verzoek betoogde zij dat haar leven bij terugkeer naar de Gazastrook ernstig zou worden bedreigd, omdat zij daar het risico liep te worden gefolterd en vervolgd.

54      Deze bedreiging zou verband houden met het feit dat zij een sociale activiteit uitoefent met het doel vrouwen te informeren over hun rechten en dat deze activiteit niet wordt geaccepteerd door Hamas, de organisatie die de Gazastrook controleert.

55      Verder is er, gelet op het bestaan van gewapende conflicten tussen Hamas en Israël, sprake van een situatie van willekeurig geweld in de Gazastrook.

56      Tussen december 2014 en maart 2015 heeft het DAB Alheto meermaals persoonlijk gehoord.

57      Op 12 mei 2015 heeft de adjunct-directeur van het DAB het door Alheto ingediende verzoek om internationale bescherming afgewezen op basis van artikel 75 ZUB, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 9 ervan (hierna: „bestreden besluit”), op grond dat de beweringen van Alheto niet geloofwaardig waren.

58      De adjunct-directeur van het DAB heeft met name toegelicht dat, ofschoon mocht worden getwijfeld aan de eerbiediging van de grondrechten in de Gazastrook, de loutere omstandigheid dat Alheto een vrouw is die zich inzet om andere vrouwen die in de Gazastrook wonen te informeren over hun rechten, niet volstaat voor de vaststelling dat er sprake is van een reëel risico van vervolging in de zin van artikel 8 ZUB of van ernstige schade in de zin van artikel 9 ervan. In dit verband is in de loop van 2014 een internationaal rapport opgesteld waaruit blijkt dat in de Gazastrook vrouwelijke politiefunctionarissen deelnemen aan belangrijke activiteiten, zoals de bestrijding van de drugshandel, strafrechtelijke vervolging en het toezicht op de vrijheid van verkeer. In deze omstandigheden is het moeilijk voor te stellen dat Alheto door haar activiteit wordt blootgesteld aan ernstige en individuele bedreiging.

59      De adjunct-directeur van het DAB stelde voorts dat Alheto evenmin was gedwongen om internationale bescherming te verzoeken wegens heersend willekeurig geweld als gevolg van een gewapend conflict.

60      Alheto heeft bij de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Zij verklaarde dat bepaalde elementen die waren aangevoerd tijdens de persoonlijke onderhouden in strijd met artikel 75 ZUB niet waren onderzocht, en dat de elementen die wel waren onderzocht in strijd met de artikelen 8 en 9 ZUB onjuist waren beoordeeld.

61      Deze rechter is van oordeel dat het DAB in beginsel het door Alheto ingediende verzoek om internationale bescherming had moeten onderzoeken op grond van artikel 12, lid 1, punt 4, ZUB en niet op grond van de artikelen 8 en 9 daarvan. Het bestreden besluit is derhalve noch met de ZUB, noch met de overeenstemmende regels van richtlijn 2011/95 en meer bepaald artikel 12, lid 1, onder a), ervan, in overeenstemming.

62      Deze rechter wijst er echter op dat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 niet juist in artikel 12, lid 1, punt 4, ZUB is omgezet, waardoor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming ingewikkeld wordt.

63      Bovendien moet, gelet op de verplichting om te zorgen voor een doeltreffende voorziening in rechte, en met name op het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek zoals genoemd in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, worden vastgesteld wat de draagwijdte is van de door de wetgever van de Unie bedoelde rechterlijke bevoegdheid, met name in het licht van de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Meer bepaald moet worden nagegaan of de rechter, in het kader van een dergelijk volledig en ex nunc onderzoek, bij zijn toetsing elementen kan laten meewegen, met inbegrip van de gronden voor niet-ontvankelijkheid, die niet in aanmerking konden worden genomen bij de vaststelling van het besluit waarbij het verzoek om internationale bescherming is afgewezen.

64      In dit verband wenst de verwijzende rechter met name te vernemen of, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, een bij de UNRWA geregistreerde persoon die is gevlucht uit de Gazastrook en in Jordanië heeft verbleven alvorens naar de Unie te reizen, als voldoende beschermd in Jordanië moet worden beschouwd, zodat het verzoek om internationale bescherming dat zij in de Unie heeft ingediend niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

65      Tot slot rijst de vraag of de rechter, na de nietigverklaring van een besluit waarbij een verzoek om internationale bescherming is afgewezen, zelf kan of moet beslissen op het verzoek om internationale bescherming.

66      In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Volgt uit artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 junctis artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 en artikel 78, lid 2, onder a), VWEU dat:

a)      het verzoek om internationale bescherming van een bij de [UNRWA] als vluchteling geregistreerde en vóór indiening van dat verzoek in het operationele gebied van die organisatie (de Gazastrook) woonachtige staatloze van Palestijnse afkomst mag worden behandeld als een verzoek op grond van artikel 1 A van het [Verdrag van Genève] in plaats van als een verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 1 D, [tweede alinea], van dat verdrag, mits de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek is aanvaard op andere dan gezinsgerelateerde of humanitaire gronden en de behandeling ervan wordt beheerst door richtlijn 2011/95;

b)      een dergelijk verzoek niet hoeft te worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, met als gevolg dat de rechtspraak van het Hof over deze bepaling niet wordt toegepast?

2)      Indien een verzoek om internationale bescherming moet worden behandeld overeenkomstig artikel 1 D, tweede volzin, van het Verdrag van Genève, moet artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 juncto artikel 5 van die richtlijn, dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 12, lid 1, punt 4, ZUB, dat in de ten tijde van de feiten geldende versie geen uitdrukkelijke clausule bevat betreffende de bescherming die Palestijnse vluchtelingen van rechtswege genieten, noch voorziet in de voorwaarde dat de bijstand om welke reden ook is opgehouden, en tevens aldus dat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is en daarom rechtstreekse werking heeft, zodat het ook van toepassing is indien degene die om internationale bescherming verzoekt, zich er niet uitdrukkelijk op heeft beroepen?

3)      Laat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 juncto artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 toe dat de rechter in eerste aanleg in een procedure in rechte tegen een in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 genomen besluit om geen internationale bescherming toe te kennen, en gelet op de feiten in het hoofdgeding, het verzoek om internationale bescherming als zodanig overeenkomstig artikel 1 D, tweede volzin, van het Verdrag van Genève behandelt en overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 beoordeelt, wanneer het verzoek is ingediend door een bij de UNRWA geregistreerde en vóór de indiening ervan in het operationele gebied van die organisatie (de Gazastrook) woonachtige staatloze van Palestijnse afkomst en in de procedure die heeft geleid tot het besluit om internationale bescherming te weigeren, niet is beoordeeld aan de hand van de genoemde voorschriften?

4)      Volgt uit het bepaalde in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 met betrekking tot het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel dat een ‚volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden’ omvat, gelezen in samenhang met de artikelen 33 en 34 en artikel 35, [tweede alinea], van deze richtlijn junctis artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95 en de artikelen 18, 19 en 47 van het [Handvest], dat het op grond daarvan is toegestaan dat in een bij de rechter ingestelde procedure tegen een in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 genomen besluit om geen internationale bescherming toe te kennen:

a)      de rechter in eerste aanleg beslist over de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming en over het refoulement van de staatloze naar het land waar deze vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming woonachtig was, nadat hij de beslissingsautoriteit ertoe heeft verplicht de hiertoe vereiste stukken over te leggen en de betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken over de ontvankelijkheid van diens verzoek, of

b)      de rechter in eerste aanleg het besluit wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift nietig verklaart en de beslissingsautoriteit ertoe verplicht met inachtneming van de instructies inzake de uitlegging en toepassing van de wet een nieuw besluit over het verzoek om internationale bescherming vast te stellen, en daarbij ook het bij artikel 34 van richtlijn 2013/32 voorgeschreven persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid te doen plaatsvinden en te bepalen of de staatloze kan worden teruggezonden naar het land waar deze voor de indiening van het verzoek om internationale bescherming woonachtig was?

c)      de rechter in eerste aanleg een beoordeling maakt van de veiligheidssituatie in het land waar de betrokkene woonachtig was ten tijde van de terechtzitting of, indien zich wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan die ten gunste van de betrokkene in aanmerking moeten worden genomen, ten tijde van de uitspraak?

5)      Vormt de bijstand die wordt geboden door de UNRWA anderszins voldoende bescherming in de zin van artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 in de betrokken staat binnen het operationele gebied van de UNRWA wanneer deze staat het beginsel van non-refoulement als bedoeld in het Verdrag van Genève toepast met betrekking tot de door de UNRWA ondersteunde personen?

6)      Volgt uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 juncto artikel 47 van het Handvest dat de rechter in eerste aanleg op grond van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel in samenhang met de bepaling volgens welke ‚indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95]’ dient te worden uitgevoerd, gehouden is om in het kader van een procedure tegen het besluit waarbij het verzoek om internationale bescherming ten gronde is beoordeeld en internationale bescherming is geweigerd, een uitspraak te doen:

a)      die niet alleen met betrekking tot de rechtmatigheid van de weigering van de vluchtelingenstatus, maar ook met betrekking tot de behoefte van de verzoeker aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95 gezag van gewijsde heeft, zelfs indien internationale bescherming volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat uitsluitend bij besluit van een administratieve instantie kan worden verleend;

b)      waarin, ongeacht de onregelmatigheden in de door de beslissingsautoriteit gevolgde procedure, op grond van een passende beoordeling van het verzoek om internationale bescherming wordt bepaald of een dergelijke bescherming noodzakelijk is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Overwegingen vooraf

67      Aangezien de temporele toepasselijkheid van de bepalingen van richtlijn 2013/32 betreffende de derde tot en met de zesde vraag niet duidelijk is en voor het Hof onderwerp is geweest van discussie, moet dit onderwerp vooraf nader worden toegelicht.

68      Vast staat dat deze richtlijn richtlijn 2005/85 heeft vervangen met ingang van 21 juli 2015, dus na de indiening van het verzoek om internationale bescherming dat in het hoofdgeding aan de orde is.

69      In deze context moet enerzijds worden opgemerkt dat de verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vóór 20 juli 2015, volgens artikel 52, eerste alinea, tweede volzin, van richtlijn 2013/32 zijn onderworpen aan de nationale bepalingen krachtens richtlijn 2005/85.

70      Anderzijds kunnen op grond van artikel 52, eerste alinea, eerste volzin, van richtlijn 2013/32, nationale bepalingen ter uitvoering van de bij deze richtlijn ingevoerde regels worden toegepast op verzoeken die vóór 20 juli 2015 zijn ingediend. Volgens de tekst van deze zin passen de lidstaten deze bepalingen namelijk toe op „verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend […] na 20 juli 2015 of een eerdere datum”.

71      Uit het onderzoek van de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2013/32, in het bijzonder uit een vergelijking tussen het standpunt (EU) nr. 7/2013 van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, vastgesteld op 6 juni 2013 (PB 2013, C 179 E, blz. 27), en het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming in de lidstaten [COM(2009) 554 definitief], blijkt dat de woorden „of een eerdere datum” in de loop van het wetgevingsproces zijn toegevoegd.

72      Ondanks de spanning tussen de eerste en de tweede zin van artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32, komt bijgevolg uit deze voorbereidende werkzaamheden naar voren dat de Uniewetgever de lidstaten die dat wensten de mogelijkheid heeft willen geven hun bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn met onmiddellijke ingang toe te passen op de verzoeken om internationale bescherming die vóór 20 juli 2015 waren ingediend.

73      Ofschoon artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 de lidstaten de mogelijkheid heeft geboden deze bepalingen met onmiddellijke ingang toe te passen op verzoeken om internationale bescherming die vóór 20 juli 2015 zijn ingediend, heeft dit artikel de lidstaten er niettemin niet toe verplicht. Daar deze bepaling, door het gebruik van de bewoordingen „ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum”, meerdere mogelijke temporele toepassingen biedt, is het, opdat de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid voor de wet bij de toepassing van het Unierecht worden geëerbiedigd en de personen die om internationale bescherming verzoeken daardoor worden beschermd tegen willekeur en het recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte in het kader van de procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming, van belang dat elke aan deze richtlijn gebonden lidstaat alle verzoeken om internationale bescherming die in eenzelfde periode op zijn grondgebied zijn ingediend op voorspelbare en uniforme wijze behandelt, met name wat betreft de temporele toepassing van de regel van een volledig en ex nunc onderzoek.

74      In antwoord op een verzoek om verduidelijking op dit punt heeft de verwijzende rechter benadrukt dat het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, dat op grond van artikel 51, lid 1, van deze richtlijn uiterlijk op 20 juli 2015 moest worden toegepast, sinds 1 maart 2007 in Bulgarije bestaat, zodat de Bulgaarse wetgever het niet noodzakelijk heeft geacht om bij de omzetting van deze richtlijn maatregelen te treffen ter uitvoering van artikel 46, lid 3.

75      In dit verband heeft deze rechter meerdere nationale bepalingen op het gebied van administratief beroep aangehaald en informatie over de draagwijdte van deze bepalingen verstrekt ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken.

76      In het licht van deze verschafte gegevens blijken de derde, de vierde en de zesde vraag, die betrekking hebben op de uitlegging van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, relevant te zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.

77      Niet alleen nationale bepalingen die uitdrukkelijk tot uitvoering van een richtlijn strekken kunnen immers worden geacht binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te vallen, maar tevens, vanaf de datum van inwerkingtreding van de betrokken richtlijn, de reeds bestaande nationale bepalingen waarmee kan worden verzekerd dat het nationale recht in overeenstemming is met de richtlijn (zie in die zin arresten van 7 september 2006, Cordero Alonso, C‑81/05, EU:C:2006:529, punt 29, en 23 april 2009, VTB‑VAB en Galatea, C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2009:244, punt 35).

78      Ofschoon in casu de wet tot omzetting van richtlijn 2013/32 in Bulgaars recht inderdaad pas in december 2015 in werking is getreden, dus nadat Alheto een verzoek om internationale bescherming in de Unie had ingediend en het bestreden besluit was vastgesteld, blijkt uit het antwoord van de verwijzende rechter op het verzoek om verduidelijkingen evenwel dat het Bulgaarse recht sinds 2007 bepalingen omvat die in een volledig en ex nunc onderzoek van verzoeken om internationale bescherming voorzien.

79      Uit dit antwoord blijkt dat, volgens de verwijzende rechter, deze bepalingen volgens de nationale autoriteiten de omzetting van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 in nationaal recht konden verzekeren.

80      In deze omstandigheden en gezien het feit dat richtlijn 2013/32 al van kracht was op het moment van indiening van het verzoek om internationale bescherming dat in het hoofdgeding aan de orde is, moet de uitlegging van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, waarom door de verwijzende rechter in het kader van zijn derde, vierde en zesde vraag wordt verzocht, worden geacht voor hem noodzakelijk te zijn om het hoofdgeding te kunnen afdoen (zie in die zin arrest van 23 april 2009, VTB‑VAB en Galatea, C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2009:244, punten 37 en 40).

81      Ten aanzien van de vijfde vraag, die betrekking heeft op de uitlegging van artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 dat, gelezen in samenhang met artikel 33, lid 2, onder b), van deze richtlijn, de lidstaten toestaat een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de verzoeker voldoende wordt beschermd in een derde land, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze grond voor niet-ontvankelijkheid ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit nog niet was omgezet in Bulgaars recht. Echter, uitgaande van de premisse dat de nationale bepaling die deze grond voor niet-ontvankelijkheid inmiddels heeft omgezet niettemin ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, welke premisse uitsluitend door de verwijzende rechter op gegrondheid moet worden onderzocht, vraagt deze rechter zich terecht af of hij, in het kader van een volledig en ex nunc onderzoek zoals bedoeld in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming in het hoofdgeding kan beoordelen in het licht van een dergelijke grond voor niet-ontvankelijkheid en, zo ja, welke draagwijdte deze grond van niet-ontvankelijkheid moet toekomen.

 Eerste vraag

82      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat bij de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een bij de UNRWA geregistreerde persoon moet worden onderzocht of deze persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van deze organisatie geniet.

83      Blijkens de verwijzingsbeslissing is deze vraag gesteld omdat de adjunct-directeur van het DAB in het bestreden besluit niet specifiek heeft onderzocht of de bescherming of bijstand die verzoekster in het hoofdgeding binnen het operationele gebied van de UNRWA van die organisatie genoot was opgehouden, terwijl zij door deze omstandigheid, indien deze was aangetoond, in Bulgarije in aanmerking had kunnen komen voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 1 D van het Verdrag van Genève en artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95.

84      In dit verband moet worden opgemerkt, zoals in de punten 6 en 7 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dat de UNRWA een orgaan van de Verenigde Naties is dat is opgericht voor de bescherming en de bijstand in de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever, Jordanië, Libanon en Syrië, van Palestijnen in hun hoedanigheid van „vluchtelingen uit Palestina”. Hieruit volgt dat iemand als verzoekster in het hoofdgeding, die bij de UNRWA is geregistreerd, in aanmerking dient te komen voor bescherming en bijstand van dit orgaan ten behoeve van haar welzijn als vluchteling.

85      Wegens deze specifieke vluchtelingenstatus die voor de Palestijnen in de gebieden in het Nabije Oosten is ingesteld, zijn personen die bij de UNRWA zijn geregistreerd in beginsel, krachtens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95, dat overeenkomt met artikel 1 D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève, uitgesloten van de vluchtelingenstatus in de Unie. Niettemin volgt uit artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, dat overeenkomt met artikel 1 D, tweede alinea, van het Verdrag van Genève, dat wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt in de Unie niet langer bescherming of bijstand van de UNRWA geniet, deze uitsluiting niet langer van toepassing is.

86      Zoals het Hof heeft benadrukt, is artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 van toepassing wanneer op basis van een individuele beoordeling van alle relevante factoren blijkt dat de betrokken Palestijn in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert en de UNRWA, die door betrokkene om bijstand is gevraagd, niet in staat is in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee dit orgaan is belast, waardoor deze Palestijn wegens omstandigheden buiten zijn wil gedwongen is het operationele gebied van de UNRWA te verlaten. In dat geval kan deze Palestijn, tenzij hij valt onder een van de in artikel 12, lid 1, onder b), artikel 12, lid 2, en artikel 12, lid 3, van die richtlijn genoemde uitsluitingsgronden, zich op grond van dit feit op deze richtlijn beroepen zonder noodzakelijkerwijs te hoeven aantonen dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van artikel 2, onder d), van deze richtlijn, tot het moment waarop hij kan terugkeren naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef (arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punten 49‑51, 58‑65, 75‑77 en 81).

87      Uit een en ander volgt dat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 enerzijds een reden voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus vermeldt en anderzijds een reden voor de beëindiging van de toepassing van deze uitsluitingsgrond, die elk doorslaggevend kunnen zijn voor de beoordeling of de betrokken Palestijn in de Europese Unie de vluchtelingenstatus kan worden toegekend. Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 45 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, vormen de regels in deze bepaling, zoals uitgelegd door het Hof, daarmee een lex specialis. De nationale bepalingen ter uitvoering van deze regeling dienen te worden toegepast op het verzoek om internationale bescherming dat wordt ingediend door een persoon die is geregistreerd bij de UNRWA, op voorwaarde dat dit verzoek eerder niet is afgewezen op basis van een andere uitsluitingsgrond of een niet-ontvankelijkheidsgrond.

88      Deze vaststelling vindt steun in de doelstelling van richtlijn 2011/95. Daar de richtlijn is vastgesteld op de grondslag van met name artikel 78, lid 2, onder a), VWEU en dus overeenkomstig deze bepaling tot doel heeft een uniforme asielregeling tot stand te brengen, is het van belang dat alle autoriteiten die binnen de Unie bevoegd zijn voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, de bepalingen tot uitvoering van artikel 12, lid 1, onder a), van deze richtlijn toepassen wanneer de verzoeker is geregistreerd bij de UNRWA.

89      Deze bepalingen moeten tevens worden toegepast wanneer, zoals in casu, het verzoek om internationale bescherming, naast een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus, een verzoek om toekenning van subsidiaire bescherming bevat. Zoals blijkt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32, dient de bevoegde autoriteit bij de behandeling van een verzoek om internationale bescherming eerst na te gaan of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Bijgevolg kan het feit dat de in artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 vermelde regels niet van toepassing zijn op het deel van het verzoek dat betrekking heeft op de toekenning van subsidiaire bescherming, de bevoegde autoriteit niet ontheffen van haar verplichting om eerst de bepalingen ter uitvoering van deze regels toe te passen om na te gaan of de vluchtelingenstatus moet worden verleend.

90      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32, aldus moet worden uitgelegd dat de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een persoon die bij de UNRWA is geregistreerd, onderzoek vereist naar de vraag of deze persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van deze organisatie geniet, op voorwaarde dat dit verzoek eerder niet is afgewezen op basis van een niet-ontvankelijkheidsgrond of een andere uitsluitingsgrond dan die welke is genoemd in artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95.

 Tweede vraag

91      Met het eerste deel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling waarin de reden voor beëindiging van de toepassing van de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet is opgenomen of waarin deze onjuist is omgezet.

92      Zoals in de punten 85 tot en met 87 van het onderhavige arrest is uiteengezet, omvat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 enerzijds een uitsluitingsgrond, volgens welke een onderdaan van een derde land of staatloze die bescherming of bijstand geniet van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen is uitgesloten van de vluchtelingenstatus in de Unie en anderzijds een reden voor de beëindiging van de toepassing van deze uitsluitingsgrond, volgens welke deze onderdaan of staatloze, wanneer deze bescherming of bijstand ophoudt zonder dat diens positie definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties, zich op grond van dit feit op deze richtlijn kan beroepen met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus in de Unie.

93      Zoals in punt 21 van dit arrest is opgemerkt, komt de tekst van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 overeen met die van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83.

94      Hieruit volgt dat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83 en artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 zich verzetten tegen een nationale regeling die niet zozeer geen uitvoering geeft aan deze uitsluitingsgrond, als wel geen uitvoering geeft aan deze reden voor beëindiging van de toepassing ervan.

95      In het onderhavige geval voorzag artikel 12, lid 1, punt 4, ZUB in de versie die gold vóór de inwerkingtreding van de nationale wet ter omzetting van richtlijn 2011/95, echter niet in een dergelijke reden voor beëindiging van de toepassing van de uitsluitingsgrond. Artikel 12, lid 1, punt 4, ZUB in de versie ervan na de inwerkingtreding van deze wet, heeft dan weer artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 omgezet, maar gebruikt ten onrechte de uitdrukking „is niet opgehouden” in plaats van „is opgehouden”. De verwijzende rechter meent dat het in dergelijke omstandigheden moeilijk of zelfs onmogelijk is deze nationale bepalingen in overeenstemming met artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 uit te leggen.

96      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter van de in het Bulgaarse recht voorziene mogelijkheden om deze nationale bepalingen uit te leggen op een wijze die in overeenstemming is met artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83 of met artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, moet worden vastgesteld dat deze laatste bepalingen aan dergelijke nationale bepalingen in de weg staan, voor zover deze richtlijnen in deze nationale bepalingen onjuist zijn omgezet.

97      Met het tweede deel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 en artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 rechtstreekse werking hebben en zelfs kunnen worden toegepast wanneer de persoon die om internationale bescherming verzoekt zich hierop niet uitdrukkelijk heeft beroepen.

98      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter tegenover de staat op die bepalingen kunnen beroepen wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten, dan wel dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 33; 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 31, en 7 juli 2016, Ambisig, C‑46/15, EU:C:2016:530, punt 16).

99      Artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 en artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 voldoen aan deze criteria, aangezien deze artikelen een regel bevatten die voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te worden toegepast. Deze bepalingen schrijven verder voor dat, in de situatie waarvoor zij bedoeld zijn, de betrokken verzoeker „op grond van dit feit” recht heeft op de voorzieningen uit hoofde van de richtlijn.

100    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Alheto tot staving van haar verzoek om internationale bescherming betoogt dat, ondanks haar registratie bij de UNRWA, alleen de toekenning van de vluchtelingenstatus in de Unie haar doeltreffend zou kunnen beschermen tegen de dreigingen waaraan zij is blootgesteld. Hieruit volgt dat, ofschoon verzoekster in het hoofdgeding zich niet uitdrukkelijk heeft beroepen op artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, noch op artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, niets de verwijzende rechter ervan weerhoudt om zich uit te spreken over de overeenstemming van de nationale regeling met een van deze bepalingen.

101    Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 en artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moeten worden uitgelegd dat:

–        zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die niet voorziet in de reden van beëindiging van de toepassing van de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus als genoemd in die bepalingen, dan wel deze onjuist omzet;

–        zij rechtstreekse werking hebben, en

–        zij kunnen worden toegepast, zelfs indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt zich hier niet uitdrukkelijk op heeft beroepen.

 Derde vraag

102    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, in die zin moet worden uitgelegd dat de rechter van een lidstaat bij wie in eerste aanleg beroep is ingediend tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming rekening kan houden met gegevens feitelijk of rechtens, zoals de toepasbaarheid van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 op de situatie van de verzoeker, die niet zijn onderzocht door het orgaan dat deze beslissing heeft genomen.

103    In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat richtlijn 2013/32 een onderscheid maakt tussen de „beslissingsautoriteit”, die in artikel 2, onder f), wordt gedefinieerd als „elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen” enerzijds en de in artikel 46 bedoelde „rechterlijke instantie” anderzijds. De procedure voor de beslissingsautoriteit wordt beheerst door hoofdstuk III van deze richtlijn („Procedures in eerste aanleg”), terwijl de procedure voor de rechterlijke instantie wordt geregeld in hoofdstuk V van deze richtlijn („Beroepsprocedures”), dat bestaat uit artikel 46.

104    Aangezien artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 volgens de bewoordingen ervan, „ten minste [de] beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg” betreft, geldt de hieronder aan deze bepaling gegeven uitlegging ten minste voor elke rechterlijke instantie die als eerste wordt aangezocht in een beroep tegen een beslissing waarbij de beslissingsautoriteit in eerste aanleg op een dergelijk verzoek heeft beslist. Zoals blijkt uit artikel 2, onder f), van deze richtlijn, geldt dit ook wanneer deze autoriteit een semi-rechterlijk karakter heeft.

105    Vervolgens zij eraan herinnerd dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 de draagwijdte definieert van het daadwerkelijke rechtsmiddel dat voor de personen die om internationale bescherming verzoeken, moet openstaan tegen beslissingen inzake hun verzoek, zoals bepaald in artikel 46, lid 1, van deze richtlijn.

106    Zo bepaalt artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 dat de lidstaten die aan deze richtlijn zijn gebonden, om te voldoen aan artikel 46, lid 1, van die richtlijn, ervoor moeten zorgen dat de rechterlijke instantie waarvoor tegen de beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming wordt opgekomen, een „volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden [uitvoert], met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95]”.

107    Bij gebreke van een verwijzing naar het recht van de lidstaten, en gelet op het doel van richtlijn 2013/32 dat is weergegeven in overweging 4 ervan, is van belang dat deze bewoordingen op uniforme wijze worden uitgelegd en toegepast. Zoals voorts wordt benadrukt in overweging 13 van deze richtlijn, heeft de onderlinge afstemming van de procedureregels die bij de richtlijn plaatsvindt, tot doel om gelijkwaardige voorwaarden tot stand te brengen voor de toepassing van richtlijn 2011/95 en aldus de stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken.

108    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de draagwijdte van die termen worden bepaald volgens de gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie met name arresten van 30 januari 2014, Diakité, C‑285/12, EU:C:2014:39, punt 27; 11 juni 2015, Zh. en O., C‑554/13, EU:C:2015:377, punt 29, en 26 juli 2017, Jafari, C‑646/16, EU:C:2017:586, punt 73).

109    In dit verband streeft richtlijn 2013/32, naast het feit dat zij de algemene doelstelling nastreeft om gemeenschappelijke procedurestandaarden in te stellen, er meer in het bijzonder naar dat „zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling”, zoals met name blijkt uit overweging 18.

110    De bewoordingen „[ervoor] zorgen […] dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat”, moeten vanuit deze optiek, om niet van hun gebruikelijke inhoud te worden ontdaan, aldus worden uitgelegd dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht zijn hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de bedoelde beroepen een onderzoek, door de rechter, omvat van alle elementen feitelijk en rechtens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken.

111    In dit verband benadrukt de term „ex nunc” de verplichting van de rechter om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe elementen die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing is vastgesteld.

112    Bij een dergelijke beoordeling kan het verzoek om internationale bescherming namelijk uitputtend worden behandeld zonder dat het dossier naar de beslissingsautoriteit hoeft te worden terugverwezen. De bevoegdheid die de rechter daarmee krijgt om rekening te houden met nieuwe elementen waarover deze autoriteit geen uitspraak heeft gedaan ligt in lijn met de doelstelling van richtlijn 2013/32, zoals in herinnering is gebracht in punt 109 van het onderhavige arrest.

113    Het woord „volledig” in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 bevestigt dan weer dat de rechter zowel de elementen moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing heeft vastgesteld.

114    Daar deze bepaling moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, brengt het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek overigens mee dat de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is de verzoeker hoort, tenzij zij zich in staat acht een dergelijk onderzoek te verrichten op basis van uitsluitend de gegevens van het dossier, waaronder in voorkomend geval het verslag of de schriftelijke weergave van het persoonlijk onderhoud voor deze autoriteit (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punten 31 en 44). Indien zich na de vaststelling van de aangevochten beslissing nieuwe elementen hebben aangediend, moet de rechterlijke instantie, zoals voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest, de verzoeker de mogelijkheid bieden zich uit te spreken wanneer deze elementen voor hem een ongunstige invloed kunnen hebben.

115    De woorden „indien van toepassing”, die zijn opgenomen in de zinsnede „met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95]”, wijzen, zoals ter terechtzitting door de Commissie is uiteengezet, op het feit dat het volledige en ex nunc onderzoek dat de rechter moet uitvoeren niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op het onderzoek ten gronde van de behoeften aan internationale bescherming en dat dit dus betrekking kan hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit op grond van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 toestaat.

116    Ten slotte moet worden benadrukt dat uit de overwegingen 16 en 22, artikel 4 en de algemene opzet van richtlijn 2013/32 blijkt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door een administratief of semi-rechterlijk orgaan dat beschikt over specifieke middelen en op dit gebied gespecialiseerd personeel een essentiële fase is in de bij deze richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke procedures. Het recht op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie dat krachtens artikel 46, lid 3, van deze richtlijn aan de verzoeker is toegekend kan derhalve niet afdoen aan de verplichting voor de verzoeker om met dit orgaan samen te werken, zoals beheerst door de artikelen 12 en 13 van deze richtlijn.

117    Hieruit volgt dat, in casu, artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 een relevante juridische grond vormt die de verwijzende rechter als rechtsprekende instantie in eerste aanleg moet onderzoeken, waarbij hij, in zijn beoordeling van de toepasselijkheid van deze bepaling op de situatie van verzoekster in het hoofdgeding, de eventuele elementen die zich na de vaststelling van het bestreden besluit hebben aangediend, moet betrekken.

118    Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij in eerste aanleg een beroep tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht is zowel de elementen, feitelijk en rechtens, zoals de toepasselijkheid van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 op de situatie van de verzoeker, waarmee het orgaan dat deze beslissing heeft genomen rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als de elementen die zich na de vaststelling van die beslissing hebben aangediend, te onderzoeken.

 Vierde vraag

119    Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden tevens betrekking heeft op de gronden van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 33, lid 2, van deze richtlijn en, zo ja, of in het geval de rechter een dergelijke grond van niet-ontvankelijkheid onderzoekt ofschoon deze grond niet door de beslissingsautoriteit is onderzocht, het dossier naar deze autoriteit moet worden terugverwezen zodat deze het onderhoud over de ontvankelijkheid van artikel 34 van deze richtlijn uitvoert.

120    Zoals in punt 115 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan het volledige en ex nunc onderzoek van het beroep betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit toestaat. Overeenkomstig de doelstelling van richtlijn 2013/32 om een regeling in te voeren waarin ten minste de rechterlijke instantie waarbij in eerste aanleg beroep tegen de beslissing van de beslissingsautoriteit is ingediend een volledig en geactualiseerd onderzoek verricht, kan deze rechterlijke instantie onder meer genoodzaakt zijn vast te stellen dat de verzoeker voldoende bescherming geniet in een derde land, zodat het overbodig wordt de behoefte aan bescherming in de Unie te onderzoeken, waardoor het verzoek om die reden dan „niet-ontvankelijk” is.

121    Wat betreft de cumulatieve voorwaarden die gelden voor de toepassing van een dergelijke grond voor niet-ontvankelijkheid, zoals, met betrekking tot de grond inzake het eerste land van asiel, bedoeld in artikel 35 van deze richtlijn, of, met betrekking tot de grond inzake het veilige derde land, bedoeld in artikel 38 van diezelfde richtlijn, moet de verwijzende rechter uiterst nauwgezet onderzoeken of aan elk van deze voorwaarden is voldaan door in voorkomend geval de beslissingsautoriteit te verzoeken alle documentatie en alle feitelijke gegevens die mogelijk relevant zijn over te leggen.

122    In casu blijkt uit de formulering van de vierde vraag en uit de toelichtingen hierop dat de verwijzende rechter voornemens is, in voorkomend geval, toepassing te geven aan het begrip „eerste land van asiel”, dat is gedefinieerd in artikel 35 van richtlijn 2013/32, of van het begrip „veilig derde land”, dat is gedefinieerd in artikel 38 van deze richtlijn, waarnaar artikel 35, tweede alinea, ervan verwijst, dan wel aan het begrip „veilig land van herkomst”, dat is gedefinieerd in artikel 36, lid 1, van deze richtlijn, welk laatste begrip is bedoeld in deze vierde vraag, onder c).

123    Met betrekking tot het begrip „veilig land van herkomst” moet worden opgemerkt dat dit begrip als zodanig niet wordt genoemd bij de gronden van niet-ontvankelijkheid in artikel 33 van richtlijn 2013/32. Bijgevolg hoeft het in het kader van deze prejudiciële verwijzing niet nader te worden onderzocht.

124    Voor zover de verwijzende rechter voornemens is toepassing te geven aan het begrip „eerste land van asiel” of „veilig derde land”, moet hij het in punt 121 van het onderhavige arrest bedoelde onderzoek verrichten en, alvorens uitspraak te doen, zich ervan vergewissen dat de verzoeker zijn standpunt over de toepasselijkheid van de grond van niet-ontvankelijkheid op zijn specifieke situatie persoonlijk heeft kunnen uiteenzetten.

125    Hoewel het recht van de verzoeker om te worden gehoord over de ontvankelijkheid van zijn verzoek alvorens een besluit ter zake wordt genomen in het kader van de procedure voor de beslissingsautoriteit wordt gegarandeerd door het persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 34 van richtlijn 2013/32, vloeit dit recht, tijdens de beroepsprocedure als bedoeld in artikel 46 van deze richtlijn, voort uit artikel 47 van het Handvest en wordt, indien nodig, uitgeoefend door de verzoeker te horen (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punten 37‑44).

126    In dit verband moet worden overwogen dat, indien de grond voor niet-ontvankelijkheid die wordt onderzocht door de rechterlijke instantie waarbij het beroep is ingediend, tevens is onderzocht door de beslissingsautoriteit voordat de beslissing die in het kader van dat beroep wordt betwist is vastgesteld, deze rechterlijke instantie kan uitgaan van het verslag van het persoonlijk onderhoud dat door die autoriteit is gevoerd, zonder dat de verzoeker hoeft te worden gehoord, tenzij zij meent dat dat noodzakelijk is.

127    Indien de beslissingsautoriteit deze grond voor niet-ontvankelijkheid daarentegen niet heeft onderzocht en bijgevolg geen persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 34 van richtlijn 2013/32 heeft gevoerd, staat het aan de rechterlijke instantie om, indien zij meent dat een dergelijke grond door deze autoriteit had moeten worden onderzocht of thans moet worden onderzocht omdat zich nieuwe elementen hebben aangediend, een dergelijke hoorzitting te houden.

128    Net als hetgeen voor het persoonlijk onderhoud door de beslissingsautoriteit is bepaald in artikel 12, lid 1, onder b), van richtlijn 2013/32, moet de verzoeker wanneer hij door de rechter wordt gehoord telkens wanneer dat nodig is gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk als hij zijn zaak voorlegt.

129    Wat betreft, tot slot, de door de verwijzende rechter opgeworpen vraag of het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek dat zowel de feitelijke als de juridische gronden omvat, moet worden uitgelegd in het licht van de artikelen 18 en 19 van het Handvest, volstaat het op te merken dat, ofschoon de door deze bepalingen gegarandeerde grondrechten, die betrekking hebben op respectievelijk het asielrecht en de bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering, moeten worden geëerbiedigd bij de toepassing van een dergelijk vereiste, zij in het kader van het antwoord dat op deze prejudiciële vraag moet worden gegeven, geen specifieke aanvullende inlichtingen verschaffen over de draagwijdte van dat vereiste.

130    Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden tevens betrekking kan hebben op de in artikel 33, lid 2, van deze richtlijn bedoelde gronden van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit toestaat, en dat, in het geval de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is voornemens is een grond van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken die niet is onderzocht door de beslissingsautoriteit, zij de verzoeker moet horen zodat hij, in een taal die hij beheerst, zijn standpunt over de toepasselijkheid van deze grond op zijn specifieke situatie kan uiteenzetten.

 Vijfde vraag

131    Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat iemand die bij de UNRWA staat geregistreerd, indien hij daadwerkelijke bescherming of bijstand van deze organisatie geniet in een derde land dat niet overeenkomt met het grondgebied waar hij gewoonlijk verblijft maar dat onderdeel is van het gebied waar deze organisatie opereert, moet worden geacht voldoende bescherming te genieten in dit derde land, in de zin van deze bepaling.

132    Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld wegens het feit dat Alheto tijdens het gewapende conflict tussen de Staat Israël en Hamas in juli en augustus 2014 de Gazastrook heeft verlaten om zich in veiligheid te brengen in Jordanië, het land waar zij heeft verbleven en van waaruit zij naar Bulgarije is vertrokken.

133    Jordanië maakt deel uit van het gebied waar de UNRWA opereert. Zonder dat het aan het Hof is de aard van de taak van deze organisatie of haar capaciteit om deze te vervullen te onderzoeken, kan bijgevolg niet worden uitgesloten dat deze organisatie in staat is om in Jordanië een persoon die bij haar is geregistreerd de leefomstandigheden te bieden die in overeenstemming zijn met haar taak, nadat die persoon uit de Gazastrook is gevlucht.

134    In het geval waarin een persoon die het gebied waarin de UNRWA opereert heeft verlaten en een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in de Unie, in dat gebied daadwerkelijke bescherming of bijstand van de UNRWA geniet waardoor hij daar veilig kan verblijven in waardige leefomstandigheden en zonder het gevaar van refoulement naar het gebied van zijn gewone verblijfplaats zolang hij daarheen niet veilig kan terugkeren, kan deze persoon door de voor de beslissing op dit verzoek bevoegde autoriteit niet worden beschouwd als zijnde gedwongen om wegens omstandigheden buiten zijn wil het gebied waarin de UNRWA opereert te verlaten. In dat geval moet deze persoon van de vluchtelingenstatus in de Unie worden uitgesloten, overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, zoals uitgelegd in de rechtspraak die in punt 86 van dit arrest nog is genoemd.

135    In casu is het aan de verwijzende rechter om op basis van een individuele beoordeling van alle relevante elementen te toetsen of het geval van Alheto onder deze hypothese valt.

136    Zo ja, dan zou deze situatie, onder voorbehoud van de hiernavolgende overwegingen, bovendien kunnen leiden tot de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming voor zover dat betrekking heeft op de toekenning van subsidiaire bescherming.

137    Ingevolge artikel 33, lid 2, onder b), van richtlijn 2013/32 kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming immers in zijn geheel als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer een land dat geen lidstaat is, als eerste land van asiel voor de verzoeker wordt beschouwd in de zin van artikel 35 van deze richtlijn.

138    In dit verband kan, volgens de bewoordingen van artikel 35, eerste alinea, onder a) en b), van richtlijn 2013/32, een land worden beschouwd als eerste land van asiel voor een bepaalde verzoeker wanneer hij respectievelijk in dat land is erkend als vluchteling en die bescherming nog kan genieten, of indien hij anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement, mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten.

139    Personen die bij de UNRWA zijn geregistreerd hebben, zoals in punt 6 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de status van „Palestijns vluchteling in het Nabije Oosten”. Bijgevolg hebben zij geen vluchtelingenstatus die specifiek verband houdt met het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië en kunnen zij dan ook niet louter door deze registratie en bescherming of bijstand die hun door deze organisatie wordt toegekend, onder artikel 35, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2013/32 vallen.

140    Een Palestijn die bij de UNRWA is geregistreerd en vanuit zijn gewone verblijfplaats in de Gazastrook naar Jordanië is gegaan alvorens naar een lidstaat te gaan en hier een verzoek om internationale bescherming in te dienen, moet echter worden geacht anderszins voldoende bescherming in dat derde land te genieten, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement in de zin van artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32, op voorwaarde dat hij, ten eerste, de garantie heeft dat hij weer tot dat land wordt toegelaten, ten tweede, hier daadwerkelijk bescherming of bijstand van de UNRWA geniet die is erkend, of zelfs geregeld, door dat derde land, en dat, ten derde, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend de zekerheid hebben verkregen dat hij veilig en in waardige leefomstandigheden in dit derde land zal kunnen verblijven zolang de in de Gazastrook gelopen risico’s dit noodzakelijk maken.

141    In dit geval vormt het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië als onafhankelijke staat waarvan het grondgebied verschilt van dat van de gewone verblijfplaats van de betrokkene, door zijn verbintenis om de betrokkene weer toe te laten, door zijn erkenning van de daadwerkelijke bescherming of bijstand door de UNRWA op zijn grondgebied en door het toepassen van het beginsel van non-refoulement een actor van bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, en voldoet het aan alle voorwaarden van artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 om onder het begrip „eerste land van asiel” als bedoeld in deze bepaling te vallen.

142    Het is aan de verwijzende rechter om te beoordelen of, in voorkomend geval na het DAB te hebben gelast alle documenten en alle relevante feiten over te leggen, alle in punt 140 van het onderhavige arrest beschreven voorwaarden in casu zijn vervuld.

143    Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die bij de UNRWA is geregistreerd, indien hij daadwerkelijk bescherming of bijstand van deze organisatie geniet in een derde land dat niet overeenkomt met het grondgebied waar hij normaliter verblijft maar dat deel uitmaakt van het operationele gebied van deze organisatie, moet worden geacht voldoende bescherming te genieten in dit derde land, in de zin van deze bepaling, wanneer dit:

–      zich ertoe verbindt om de belanghebbende weer toe te laten nadat deze zijn grondgebied heeft verlaten teneinde om internationale bescherming te verzoeken in de Unie, en

–      deze bescherming of bijstand van de UNRWA erkent en het beginsel van non-refoulement toepast, waardoor de belanghebbende veilig en in waardige leefomstandigheden op zijn grondgebied kan verblijven, zolang de op het grondgebied van de gebruikelijke verblijfplaats gelopen risico’s dit noodzakelijk maken.

 Zesde vraag

144    Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie waarbij in eerste aanleg beroep is ingesteld tegen een besluit inzake een verzoek om internationale bescherming, in het geval zij dit besluit nietig verklaart, zelf moet beslissen op het verzoek om internationale bescherming door dit in te willigen of af te wijzen.

145    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 enkel betrekking heeft op het „onderzoek” van het beroep en dus geen betrekking heeft op het vervolg op een eventuele nietigverklaring van de beslissing die onderwerp is van het beroep.

146    Met de vaststelling van richtlijn 2013/32 heeft de wetgever van de Unie dus niet een of andere gemeenschappelijke regel willen invoeren waarbij het semi-rechterlijke of administratieve orgaan, bedoeld in artikel 2, onder f), van deze richtlijn, na de nietigverklaring van zijn oorspronkelijke beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming zijn bevoegdheid zou moeten verliezen. De lidstaten blijven dus vrij om te bepalen dat het dossier na een dergelijke nietigverklaring naar dat orgaan moeten worden terugverwezen, opdat dit een nieuwe beslissing vaststelt.

147    Niettemin zou artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 elk nuttig effect worden ontnomen indien werd aanvaard dat dit orgaan, na de uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de rechter in eerste aanleg, overeenkomstig deze bepaling, de behoeften aan internationale bescherming van de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 volledig en ex nunc heeft getoetst, een beslissing zou kunnen nemen die tegen die toetsing indruist, dan wel aanzienlijke tijd zou kunnen laten verstrijken, waardoor het risico kan toenemen dat zich elementen aandienen die een nieuwe bijgewerkte beoordeling noodzakelijk maken.

148    Ofschoon richtlijn 2013/32 niet tot doel heeft een gemeenschappelijke norm in te voeren met betrekking tot de bevoegdheid om na de nietigverklaring van de oorspronkelijke beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming een nieuwe beslissing vast te stellen, blijkt bijgevolg niettemin uit haar doelstelling om te zorgen voor een zo snel mogelijke behandeling van dergelijke verzoeken, uit de verplichting om een nuttig effect van artikel 46, lid 3, te garanderen, en uit de uit artikel 47 van het Handvest voortvloeiende noodzaak om de doeltreffendheid van het beroep te verzekeren, dat elke door die richtlijn gebonden lidstaat zijn nationale wetgeving aldus moet inrichten dat, na de nietigverklaring van de oorspronkelijke beslissing en in geval van terugverwijzing van het dossier naar het semi-rechterlijke of administratieve orgaan als bedoeld in artikel 2, onder f), van deze richtlijn, binnen een korte termijn een nieuwe beslissing wordt vastgesteld die in overeenstemming is met de beoordeling in het vonnis waarbij nietigverklaring is uitgesproken.

149    Hieruit volgt dat op de zesde vraag moet worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het geen gemeenschappelijke procedurenormen instelt met betrekking tot de bevoegdheid tot vaststelling van een nieuwe beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming, nadat de oorspronkelijke beslissing op dit verzoek door de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld, is nietig verklaard. De noodzaak om een nuttige werking van artikel 46, lid 3, van deze richtlijn te verzekeren en een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest te waarborgen, vereist echter dat, in geval van verwijzing van het dossier naar het semi-rechterlijke of administratieve orgaan in de zin van artikel 2, onder f), van de richtlijn, binnen een korte termijn een nieuwe beslissing wordt vastgesteld die in overeenstemming is met de beoordeling in het vonnis waarbij nietigverklaring is uitgesproken.

 Kosten

150    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een persoon die bij de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) is geregistreerd, onderzoek vereist naar de vraag of deze persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van deze organisatie geniet, op voorwaarde dat dit verzoek eerder niet is afgewezen op basis van een niet-ontvankelijkheidsgrond of een andere uitsluitingsgrond dan die welke is genoemd in artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95.

2)      Artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 moeten aldus worden uitgelegd dat:

–        zij zich verzetten tegen een nationale regeling die niet voorziet in de reden van beëindiging van de toepassing van de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus als genoemd in die bepalingen, dan wel deze onjuist omzet;

–        zij rechtstreekse werking hebben, en

–        zij kunnen worden toegepast, zelfs indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt zich hier niet uitdrukkelijk op heeft beroepen.

3)      Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij in eerste aanleg een beroep tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht is zowel de elementen, feitelijk en rechtens, zoals de toepasselijkheid van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 op de situatie van de verzoeker, waarmee het orgaan dat deze beslissing heeft genomen rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als de elementen die zich na de vaststelling van die beslissing hebben aangediend, te onderzoeken.

4)      Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden tevens betrekking kan hebben op de in artikel 33, lid 2, van deze richtlijn bedoelde gronden van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit toestaat, en dat, in het geval de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is voornemens is een grond van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken die niet is onderzocht door de beslissingsautoriteit, zij de verzoeker moet horen zodat hij, in een taal die hij beheerst, zijn standpunt over de toepasselijkheid van deze grond op zijn specifieke situatie kan uiteenzetten.

5)      Artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die bij de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) is geregistreerd, indien hij daadwerkelijk bescherming of bijstand van deze organisatie geniet in een derde land dat niet overeenkomt met het grondgebied waar hij normaliter verblijft maar dat deel uitmaakt van het operationele gebied van deze organisatie, moet worden geacht voldoende bescherming te genieten in dit derde land, in de zin van deze bepaling, wanneer dit:

–        zich ertoe verbindt om de belanghebbende weer toe te laten nadat deze zijn grondgebied heeft verlaten teneinde om internationale bescherming te verzoeken in de Europese Unie, en

–        deze bescherming of bijstand van de UNRWA erkent en het beginsel van non-refoulement toepast, waardoor de belanghebbende veilig en in waardige leefomstandigheden op zijn grondgebied kan verblijven, zolang de op het grondgebied van de gebruikelijke verblijfplaats gelopen risico’s dit noodzakelijk maken.

6)      Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het geen gemeenschappelijke procedurenormen instelt met betrekking tot de bevoegdheid tot vaststelling van een nieuwe beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming, nadat de oorspronkelijke beslissing op dit verzoek door de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld, is nietig verklaard. De noodzaak om een nuttige werking van artikel 46, lid 3, van deze richtlijn te verzekeren en een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten te waarborgen, vereist echter dat, in geval van verwijzing van het dossier naar het semi-rechterlijke of administratieve orgaan in de zin van artikel 2, onder f), van de richtlijn, binnen een korte termijn een nieuwe beslissing wordt vastgesteld die in overeenstemming is met de beoordeling in het vonnis waarbij nietigverklaring is uitgesproken.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.