Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Serron (Griekenland) op 8 februari 2019 – WP / Trapeza Peiraios AE

(Zaak C-105/19)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Monomeles Protodikeio Serron (Griekenland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WP

Verwerende partij: Trapeza Peiraios AE

Prejudiciële vragen

Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/131 aldus worden uitgelegd, dat het een procedureel voorschrift van openbare orde bevat dat de nationale rechter verplicht om, zelfs in een procedure tot afgifte van een betalingsbevel, ambtshalve te onderzoeken of een tussen een leverancier en een consument gesloten beding oneerlijk is, in aanmerking genomen dat volgens de artikelen 623, 624, 628 en 629 KPolD (wetboek van burgerlijke rechtsvordering), de Griekse rechtsorde een dergelijke verplichting niet alleen niet kent, maar het betalingsbevel zelfs zonder tegenspraak wordt afgegeven, na een louter formele controle van de documenten waarin de kredietverleningsovereenkomst is vervat, het betalingsbevel wordt afgegeven door een met rechtspraak belast orgaan van de Griekse Staat en het betalingsbevel een executoriale titel vormt, op basis waarvan de leverancier binnen drie (3) dagen kan overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging, die niet kan worden geschorst?

Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus te worden uitgelegd dat het een procedureel voorschrift van openbare orde bevat dat de nationale rechter verplicht om geen betalingsbevel af te geven wanneer voor de bevoegde rechter schriftelijk wordt aangetoond dat de vordering berust op algemene transactievoorwaarden die, na bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak in het kader van door consumentenorganisaties tegen leveranciers ingestelde acties als oneerlijke bedingen te zijn nietig verklaard, zijn opgenomen in ministerieel besluit nr. Ζ1-798/25-06-2008 (FEK Β/1353/11-07-2008), dat de nationale lijst van oneerlijke bedingen bevat [zoals gewijzigd en aangevuld bij besluit Ζ1-21/17-01-2011, rechtmatig verklaard door de Symvoulio tis Epikrateias (raad van state) bij uitspraak 1210/2010, tevens rekening gehouden, ten eerste, met uitspraken nr. 1219/2001 en 430/2005 van de Areios Pagos (hoogste rechter), uitspraken nr. 5253/2003 en 6291/2000 van de Efeteio Athinon (rechter in tweede aanleg, Athene), alsmede uitspraken nr. 1119/2002 en 1208/1998 van de Polymeles Protodikeio Athinon (rechter in eerste aanleg, Athene), alle met kracht van gewijsde, en met uitspraak nr. 961/2007 van de Polymeles Protodikeio Athinon, voor zover dit kracht van gewijsde heeft, en ten tweede, met het feit dat het gezag van gewijsde van deze uitspraken een breder openbaar belang dient met het oog op de ordelijke werking van de markt en de bescherming van de consumenten (artikel 10, lid 2, van wet 2251/1994)], en welk ministerieel besluit voorziet in „het verbod om algemene transactievoorwaarden die in het kader van door consumentenorganisaties ingestelde acties bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als oneerlijk beding zijn aangemerkt, op te nemen in overeenkomsten tussen kredietinstellingen en consumenten”, en [in welk besluit] de algemene transactievoorwaarden zijn vermeld die wegens het oneerlijke karakter ervan nietig zijn verklaard in een collectieve procedure tussen consumentenorganisaties en (als leveranciers aangemerkte) banken, hierbij in aanmerking genomen dat de tot afgifte van een betalingsbevel bevoegde organen in Griekenland de gerechten zijn, te weten de Eirinodikeia en Protodikeia, en het betalingsbevel een executoriale titel vormt, op basis waarvan de leverancier binnen drie (3) dagen kan overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging, die niet kan worden geschorst?

Moeten artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat voor de uitbreiding jegens allen van de kracht van gewijsde van een uitspraak waarbij een door consumentenorganisaties tegen leveranciers ingestelde actie wordt toegewezen (als bedoeld in artikel 10, lid 20, van wet 2251/1994), als bijkomende voorwaarde wordt gesteld dat sprake is van identieke partijen en een identieke feitelijke en juridische aanleiding voor het geschil, zoals 324 KPolD bepaalt voor het nationale procesrecht, hetgeen zou betekenen dat het gezag van gewijsde dat de toewijzing van een collectieve actie meebrengt mogelijk niet kan worden uitgebreid tot elk geval waarin de nationale rechter moet beslissen over een door een consument tegen een leverancier ingesteld rechtsmiddel?

____________

1 Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).