Language of document : ECLI:EU:F:2007:116

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer)

28 juni 2007

Zaak F‑21/06

Joao da Silva

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Aanstelling in rang – Vóór 1 mei 2004 bekendgemaakt ambt van directeur – Statuutwijziging – Artikelen 2 en 5, lid 5, van bijlage XIII bij Statuut – Indeling in rang krachtens nieuwe, ongunstiger bepalingen – Beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van loopbaan”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA en met name strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 18 mei 2005 waarbij verzoeker als directeur is ingedeeld in de rang A*14, salaristrap 2, tot indeling in de rang A*15 overeenkomstig de bepalingen van de op 7 november 2003 bekendgemaakte kennisgeving van vacature COM/R/8003/03 (PB C 268 A, blz. 1), alsmede tot volledig herstel van loopbaan met terugwerkende kracht tot de datum van zijn gecorrigeerde indeling in rang en salaristrap, met inbegrip van betaling van vertragingsrente.

Beslissing: Het besluit van de Commissie van 18 mei 2005 wordt nietig verklaard, voor zover verzoeker daarbij als directeur wordt ingedeeld in de rang A*14, salaristrap 2. De Commissie wordt verwezen in verzoekers kosten en in haar eigen kosten. De Raad, interveniënt, zal zijn eigen kosten dragen.

Samenvatting

Ambtenaren – Aanwerving – Toepassing van artikel 29, lid 2, van Statuut

(Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 2; bijlage XIII, art. 5, lid 5; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

Bij gebreke van overgangsbepaling in verordening nr. 723/2004, tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, om de indeling in rang en salaristrap te bepalen van een ambtenaar die na de inwerkingtreding van die verordening op 1 mei 2004 in een hoger ambt is aangesteld na een aanwervingsprocedure die vóór die datum krachtens artikel 29, lid 2, van het Statuut is ingeleid, moet aansluiting worden gezocht bij de oplossing die de gemeenschapswetgever in artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut heeft gekozen voor de gevallen van aanstelling in een ambt van directeur door middel van bevordering, zodat een indeling in de „eerstvolgende hogere rang” moet plaatsvinden.

De aanwervingsprocedure van artikel 29, lid 2, van het Statuut kan immers, wanneer zij wordt toegepast op een ambtenaar of functionaris in actieve dienst, gelijk worden gesteld met een bevordering. In dat geval kan de benoeming in een hoger ambt niet worden beschouwd als een tweede aanwerving door de instelling waardoor de loopbaan van de betrokkene wordt onderbroken, maar als een vooruitgang in zijn loopbaan, en kan deze niet uitlopen op verlaging van zijn rang of zijn salaristrap, en bijgevolg vermindering van zijn bezoldiging, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht van elke ambtenaar op ontwikkeling van zijn loopbaan binnen de instelling, zoals dit beginsel in het kader van het Statuut is overgenomen. Deze oplossing dringt zich te meer op daar zij in overeenstemming is met de zorgplicht die op de administratie rust, die met name inhoudt dat de bevoegde autoriteit, wanneer zij zich over de situatie van een ambtenaar uitspreekt, rekening moet houden met alle elementen die kunnen meewegen bij het bepalen van haar beslissing, en dat zij daarbij niet alleen rekening houdt met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar, daar een ambtenaar die uit erkenning voor zijn persoonlijke verdiensten in een hogere functie is benoemd een gewettigd belang heeft, zonder dat dit met de bepalingen van het Statuut in strijd zou zijn, dat zijn bezoldiging niet wordt verlaagd.

(cf. punten 63, 75, 76, 79 en 80)

Referentie:

Hof: 13 december 1984, Vlachos/Hof van Justitie, 20/83 en 21/83, Jurispr. blz. 4149, punt 23; 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C‑298/93 P, Jurispr. blz. I‑3009, punt 38

Gerecht van eerste aanleg: 20 juni 1990, Burban/Parlement, T‑133/89, Jurispr. blz. II‑245, punt 27; 1 juni 1999, Rodríguez Pérez e.a./Commissie, T‑114/98 en T‑115/98, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑529, punt 32