Language of document : ECLI:EU:C:2012:757

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

V. TRSTENJAK

van 28 november 2012 (1)

Zaak C‑645/11

Land Berlin

tegen

Ellen Mirjam Sapir,

Michael J. Busse,

Mirjam M. Birgansky,

Gideon Rumney,

Benjamin Ben-Zadok,

Hedda Brown e.a.

[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 1, lid 1 – Artikel 6, punt 1 – Begrip ‚burgerlijke en handelszaak’ – Onverschuldigde betaling door overheidslichaam – Terugvordering van betaling in gerechtelijke procedure – Forum connexitatis – Nauwe band tussen vorderingen – Verweerder met woonplaats in derde staat”






Inhoud


I – Inleiding

II – Rechtskader

A – Unierecht

B – Nationaal recht

1. Gesetz zur Regelung offener Vermögensfragen (wet inzake onopgeloste vermogenskwesties; hierna: „Vermögensgesetz”)

2. Gesetz über den Vorrang für Investitionen bei Rückübertragungsansprüchen nach dem Vermögensgesetz (wet inzake de prioriteit van investeringen bij restitutieaanspraken op grond van het Vermögensgesetz; hierna: „Investitionsvorranggesetz”)

III – Hoofdgeding

IV – Prejudiciële vragen

V – Procesverloop voor het Hof

VI – Argumenten van de deelnemers aan de procedure

A – Eerste prejudiciële vraag

B – Tweede prejudiciële vraag

A – Derde prejudiciële vraag

VII – Juridische beoordeling

A – Eerste prejudiciële vraag

1. Noodzaak van autonome uitlegging van het begrip „burgerlijke en handelszaken”

2. Relevantie van de rechtspraak over artikel 1 Executieverdrag voor de uitlegging van artikel 1 van verordening nr. 44/2001

3. Rechtspraak over artikel 1 Executieverdrag

a) Arrest LTU

b) Arrest Rüffer

c) Arrest Sonntag

d) Arrest Baten

e) Arrest Préservatrice foncière TIARD

f) Samenvattende conclusie ten aanzien van de rechtspraak over artikel 1 Executieverdrag

4. Voortzetting van de met betrekking tot artikel 1 Executieverdrag ontwikkelde rechtspraak na de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001

a) Arrest Apostolides

b) Arrest Realchemie Nederland

5. Toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria op de feiten van het hoofdgeding

a) Aard van de tussen de partijen bestaande rechtsbetrekkingen

b) Voorwerp van het geschil

6. Voorlopige conclusie

B – Tweede prejudiciële vraag

1. Rechtspraak van het Hof over het begrip „nauwe band” in de zin van artikel 6, punt 1

a) Autonome en strikte uitlegging van de eis van het bestaan van een „nauwe band”

b) Voldoende nauwe band en gevaar voor onverenigbare beslissingen

c) Voorzienbaarheid van de bevoegdheid van het forum connexitatis voor de verweerders

2. Toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria op de feiten van het hoofdgeding

a) Voldoende nauwe band en gevaar voor onverenigbare beslissingen

b) Voorspelbaarheid van de bevoegdheid van het forum connexitatis voor de verweerders

3. Voorlopige conclusie

C – Derde prejudiciële vraag

1. Uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

a) Bewoordingen van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

b) Context van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

c) Doel en strekking van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

2. Analoge toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ten aanzien van verweerders uit derde landen?

3. Voorlopige conclusie

VIII – Conclusie

I –    Inleiding

1.        Dit prejudiciële verzoek van het Bundesgerichtshof van 18 november 2011 heeft zijn wortels in het zogeheten Derde Rijk, een periode waarin veel Duitsers het doelwit waren van vervolging en zich – vaak vóór hun vertrek naar het buitenland – gedwongen zagen hun bezittingen voor een spotprijs van de hand te doen. Een deel van die bezittingen werd gekocht door particulieren(2), een ander deel kwam uiteindelijk in handen van de overheid.

2.        In het Duitse hoofdgeding waarin de prejudiciële vragen zijn gerezen, staan de (voor het merendeel in het buitenland woonachtige) rechtsopvolgers van een dergelijk vervolgingsslachtoffer als verweerders tegenover het Land Berlin als verzoeker. De materieelrechtelijke vragen die het geschil opwerpt, betreffen onder meer de hoogte van de schadeloosstelling waarop die rechtsopvolgers aanspraak hebben.

3.        Het nationale recht van de Bondsrepubliek Duitsland voorziet in een ingewikkelde procedure om dergelijk aan vervolgingsslachtoffers aangedaan onrecht goed te maken. De procedure moet deels voor een administratieve instantie en deels voor de bevoegde gewone rechter worden gevoerd. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval is zij gericht op teruggave van de bezittingen of op betaling van de met de verkoop ervan gerealiseerde opbrengst aan de gedupeerden, dan wel op een nog ruimere schadeloosstelling.

4.        Het prejudiciële verzoek heeft echter geen betrekking op de materieelrechtelijke kwesties, maar op fundamentele vragen betreffende de bevoegdheid van het aangezochte gerecht en het materiële toepassingsgebied van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(3).

5.        Concreet gaat het erom welke rechtszaken zijn aan te merken als burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001. Daarnaast stelt de prejudiciële verwijzing de werkingssfeer van artikel 6, punt 1, van deze verordening aan de orde. Als er meer dan één verweerder is, moet volgens deze bepaling „het gerecht van de woonplaats van een hunner” kunnen worden aangezocht, mits er tussen de vorderingen een zo „nauwe band” bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting. De verwijzende rechter verlangt verduidelijking van deze bepaling en wil bovendien weten of zij ook kan worden toegepast in situaties waarin niet alle verweerders woonplaats in een lidstaat van de Europese Unie hebben.

II – Rechtskader

A –    Unierecht

6.        In de punten 9, 11, 12, 15 en 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 wordt verklaard:

„(9)      Ten aanzien van verweerders die geen woonplaats in een lidstaat hebben, gelden als regel de nationale bevoegdheidsregels die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht, en voor verweerders met woonplaats in een lidstaat waarvoor deze verordening niet verbindend is, blijft het Verdrag van Brussel[(4)] gelden.

[…]

(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. [...]

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[…]

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zo veel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]

[…]

(19)      De continuïteit tussen het [Executieverdrag] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden [...].”

7.        Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.”

8.        Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23.”

9.        Artikel 6 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Deze persoon [dat wil zeggen een persoon met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat] kan ook worden opgeroepen:

1.      indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;

[...]

3.      ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is;

[...]”

10.      Artikel 22 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

1.      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

[...]

2.      voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen: de gerechten van die lidstaat. [...]

3.      voor de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers: de gerechten van de lidstaat waar deze registers worden gehouden;

4.      voor de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten die aanleiding geven tot deponering of registratie: de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een besluit van de Gemeenschap of een internationale overeenkomst.

[...]

5.      voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.”

11.      Artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Wanneer de partijen van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. [...]”

B –    Nationaal recht

1.      Gesetz zur Regelung offener Vermögensfragen (wet inzake onopgeloste vermogenskwesties; hierna: „Vermögensgesetz”)(5)

12.      In § 1, lid 1, van het Vermögensgesetz wordt de werkingssfeer van deze wet als volgt omschreven:

„Deze wet bevat een regeling voor vermogensrechtelijke aanspraken op vermogenbestanddelen die [...] zonder enige schadeloosstelling zijn onteigend en genationaliseerd; [...]”

13.      § 1, lid 6, van het Vermögensgesetz bepaalt:

„Deze wet dient mutatis mutandis te worden toegepast op vermogensrechtelijke aanspraken van burgers en organisaties die in de periode van 30 januari 1933 tot 8 mei 1945 op racistische, politieke, religieuze of levensbeschouwelijke gronden werden vervolgd en daarom hun vermogen door gedwongen verkoop, onteigening dan wel anderszins zijn kwijtgeraakt. [...]”

14.      § 3, lid 1, van het Vermögensgesetz bepaalt met betrekking tot de restitutie van vermogensbestanddelen:

„Vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan de in § 1 bedoelde maatregelen zijn toegepast en die zijn genationaliseerd dan wel aan derden zijn verkocht, moeten desgevraagd aan de rechthebbenden worden teruggeven, voor zover dit niet [...] is uitgesloten. [...]”

2.      Gesetz über den Vorrang für Investitionen bei Rückübertragungsansprüchen nach dem Vermögensgesetz (wet inzake de prioriteit van investeringen bij restitutieaanspraken op grond van het Vermögensgesetz; hierna: „Investitionsvorranggesetz”)(6)

15.      § 1 van het Investitionsvorranggesetz bepaalt:

„Stukken grond [...] die het voorwerp van restitutieaanspraken op grond van het Vermögensgesetz zijn of kunnen zijn, mogen overeenkomstig onderstaande bepalingen geheel dan wel ten dele voor investeringsdoeleinden worden gebruikt. De rechthebbende wordt dan overeenkomstig deze wet gecompenseerd.”

16.      § 16, lid 1, van het Investitionsvorranggesetz bepaalt:

„Indien [...] restitutie van het vermogensbestanddeel niet mogelijk is, kan elke rechthebbende, nadat is vastgesteld of aangetoond dat zijn aanspraak gegrond is [...], betaling vorderen van een geldbedrag ter hoogte van de volledige verkoopopbrengst van het betrokken vermogensbestanddeel. Over deze aanspraak moet [...] worden beslist bij beschikking van het Amt of het Landesamt zur Regelung offener Vermögensfragen. Indien er geen opbrengst is verkregen [...] [of] indien deze lager is dan de marktwaarde van het vermogensbestanddeel op het moment waarop genoemde beschikking uitvoerbaar wordt, [...] kan de rechthebbende binnen een termijn van een jaar [...] bij de rechter een vordering tot betaling van de marktwaarde instellen; [...]”

III – Hoofdgeding

17.      Julius Busse was eigenaar van een stuk grond in Berlijn. Hij werd ten tijde van het Derde Rijk door het naziregime vervolgd en moest zijn perceel aan een derde verkopen. Het stuk grond werd later door de Duitse Democratische Republiek onteigend en samengevoegd met andere aan de staat toebehorende percelen. Het aldus gevormde geheel werd na de Duitse hereniging gedeeld eigendom van het Land Berlin en de Bondsrepubliek Duitsland, die het op 19 december 1997 aan een investeerder hebben verkocht.

18.      De eerste tot en met de tiende verweerder in het hoofdgeding zijn rechtsopvolgers van Julius Busse. De derde, de zesde, de zevende en de negende verweerder zijn woonachtig in Israël, terwijl de vijfde en de tiende verweerder in het Verenigd Koninkrijk respectievelijk in Spanje wonen.

19.      Hoewel de eerste tot en met de tiende verweerder naar nationaal recht geen recht op teruggave van het stuk grond hadden, moest aan hen het deel van de verkoopopbrengst worden uitgekeerd dat correspondeerde met het aandeel van dat stuk grond in het totale verkochte perceel, en op zijn minst een bedrag ter hoogte van de marktwaarde van het stuk grond. Deze betalingsverplichting is bij administratief besluit van de bevoegde instantie vastgesteld.

20.      Die instantie heeft het Land Berlin, verzoeker in het hoofdgeding, opgedragen om aan de eerste tot en met de tiende verweerder het deel van de verkoopopbrengst uit te keren dat correspondeerde met het aandeel van het aan Julius Busse toebehorende stuk grond in het totale perceel. Bij die uitbetaling heeft het Land Berlin echter een fout gemaakt. Het heeft namelijk abusievelijk niet slechts dat deel van de verkoopopbrengst, maar het volledige verkoopbedrag overgemaakt aan de met de vertegenwoordiging van de eerste tot en met de tiende verweerder belaste advocaat, de elfde verweerder in hoofdgeding, die het bedrag vervolgens onder zijn cliënten heeft verdeeld.

21.      In het hoofdgeding vordert het Land Berlin van de eerste tot en met de tiende verweerder terugbetaling van het te veel betaalde bedrag, dat volgens zijn berekeningen ongeveer 2,5 miljoen EUR bedraagt. Het heeft al deze verweerders alsook de elfde verweerder, die wordt verweten onrechtmatig te hebben gehandeld door het bedrag onder zijn cliënten te hebben verdeeld, in Duitsland voor het Landgericht Berlin gedaagd. Verweerders in het hoofdgeding hebben als verweer aangevoerd dat het Landgericht Berlin ten aanzien van een aantal van hen, namelijk de derde, de vijfde, de zesde, de zevende, de negende en de tiende verweerder, internationaal onbevoegd is. Zij stellen bovendien dat zij betaling van een hoger bedrag dan het betrokken deel van de verkoopopbrengst kunnen vorderen, aangezien die opbrengst onder de marktwaarde van het perceel ligt (hierna: „ruimere vergoedingsaanspraken”).

22.      Het Landgericht Berlin heeft de zaak bij deelvonnis niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze aanhangig was gemaakt tegen de derde, de vijfde, de zesde, de zevende, de negende en de tiende verweerder. Het Land Berlin is zonder succes van die beslissing in beroep gegaan. Met zijn beroep tot „Revision” wil het Land Berlin bereiken dat het Landgericht zich ook ten aanzien van die verweerders ten gronde over de zaak uitspreekt.

23.      De appelrechter is van mening dat de Duitse rechter internationaal onbevoegd is om van de zaak kennis te nemen wat de derde, de vijfde, de zesde, de zevende, de negende en de tiende verweerder in het hoofdgeding betreft, aangezien verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is. Het gaat hier volgens de appelrechter namelijk niet om een civielrechtelijke, maar om een publiekrechtelijke zaak, waarvoor deze verordening volgens artikel 1, lid 1, niet geldt. De betaling mag namelijk niet op zich worden beschouwd, maar er moet rekening mee worden gehouden dat zij is verricht op grond van de beschikking waarbij de aanspraak van verweerders is vastgesteld.

IV – Prejudiciële vragen

24.      Tegen deze achtergrond zijn aan het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Is de terugvordering van een onverschuldigde betaling ook een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001, indien een Duitse deelstaat door een overheidsinstantie is gelast om bij wijze van schadeloosstelling een deel van de verkoopopbrengst van een stuk grond aan de benadeelde uit te keren, maar in plaats daarvan abusievelijk het volledige verkoopbedrag aan hem overmaakt?

2)      Bestaat de volgens artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vereiste nauwe band tussen meerdere vorderingen ook als de verweerders ruimere vergoedingsaanspraken doen gelden, ten aanzien waarvan slechts op uniforme wijze kan worden beslist?

3)      Geldt artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ook ten aanzien van verweerders die geen woonplaats in de Europese Unie hebben? Zo ja, is dit ook het geval indien in de woonstaat van de verweerder op grond van bilaterale overeenkomsten met de staat waar de beslissing is gegeven, de erkenning van die beslissing wegens onbevoegdheid zou kunnen worden geweigerd?”

V –    Procesverloop voor het Hof

25.      De verwijzingsbeslissing van 18 november 2011 is op 16 december 2011 ter griffie van het Hof ingekomen.

26.      De Duitse en de Portugese regering alsmede de Europese Commissie hebben binnen de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend.

27.      Aangezien geen der belanghebbenden om een terechtzitting heeft verzocht, was de zaak na de algemene vergadering van het Hof op 25 september 2012 rijp voor deze conclusie.

VI – Argumenten van de deelnemers aan de procedure

28.      Degenen die opmerkingen hebben ingediend, zijn het in grote lijnen over de beantwoording van de prejudiciële vragen eens.

29.      Zij zijn stuk voor stuk van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde terugvordering van een onverschuldigde betaling onder het begrip „burgerlijke zaak” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 valt. Verder bestaat in hun ogen de volgens artikel 6 van verordening nr. 44/2001 vereiste nauwe band tussen meerdere vorderingen ook als de verweerders ruimere vergoedingsaanspraken doen gelden, ten aanzien waarvan slechts op uniforme wijze kan worden beslist. Zij stellen zich bovendien allen op het standpunt dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet geldt ten aanzien van verweerders die geen woonplaats in de Europese Unie hebben.

 A – Eerste prejudiciële vraag

30.      De deelnemers aan de procedure wijzen erop dat het begrip „burgerlijke en handelszaak” autonoom en aan de hand van de in ’s Hofs rechtspraak ontwikkelde uitleggingsmethoden moet worden gekwalificeerd. Doorslaggevend is of er al dan niet sprake is van de uitoefening van overheidsbevoegdheden.

31.      De Duitse regering is van mening dat wanneer een Land op grond van een door een overheidsinstantie vastgestelde aanspraak slechts een deel van de verkoopopbrengst van een stuk grond had moeten uitkeren, maar in plaats daarvan abusievelijk het volledige verkoopbedrag heeft overgemaakt, een door dit Land ingestelde vordering tot terugbetaling onder het begrip burgerlijke zaak valt in zoverre de aan de betaling ten grondslag liggende aanspraak verband houdt met de privaatrechtelijke hoedanigheid van eigenaar van het Land.

32.      De Portugese regering merkt met betrekking tot de aard en het voorwerp van het hoofdgeding op dat dit geding slechts de terugvordering van een onverschuldigde betaling betreft. Verzoeker onderscheidt zich op dit punt niet van een rechtssubject in civielrechtelijke zin.

33.      De Commissie beklemtoont dat de vordering tot terugbetaling van het beweerdelijk te veel betaalde bij de burgerlijke rechter moet worden ingesteld en dat het Land Berlin als verzoeker op dit punt geen bijzondere rechten geniet. Het handelt integendeel net zoals een particulier in een vergelijkbare situatie.

 B – Tweede prejudiciële vraag

34.      Volgens de Duitse regering is voor de vraag of het Land Berlin jegens verweerders een aanspraak uit ongerechtvaardigde verrijking heeft, doorslaggevend of er voor de betaling aan verweerders een rechtsgrond was. Een dergelijke rechtsgrond zou in de vorm van ruimere vergoedingsaanspraken enkel kunnen voortvloeien uit het Vermögensgesetz en het Investitionsvorranggesetz. Dit moet voor alle verweerders naar dezelfde rechtssituatie worden beoordeeld en kan slechts voor hen allen op uniforme wijze worden uitgemaakt. Zowel de door het Land Berlin ingestelde vordering als het daartegen gevoerde verweer, dat wil zeggen het vermeende bestaan van ruimere vergoedingsaanspraken, berust op dezelfde rechtsgrondslag, zodat aan de in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 geformuleerde eis van een „nauwe band” is voldaan.

35.      Ook de Portugese regering is van mening dat de vordering tot terugbetaling en de daartegen als verweer aangevoerde ruimere vergoedingsaanspraken zo nauw met elkaar samenhangen, dat het ter vermijding van tegenstrijdige beslissingen noodzakelijk is dat daarover in één en dezelfde procedure wordt beslist. Een verschil in rechtsgrondslag mag volgens de Portugese regering niet aan de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in de weg staan.

36.      De Commissie stelt om te beginnen vast dat in het hoofdgeding de ruimere vergoedingsaanspraken niet in de vorm van een tegeneis zijn geformuleerd, zodat toepassing van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet aan de orde is. Dat die aanspraken louter als verweer tegen verzoekers vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zijn aangevoerd, doet volgens haar niet af aan de volgens artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vereiste nauwe band tussen de vorderingen, die bestaat ongeacht het verschil in rechtsgrondslag van de aanspraken, namelijk ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad, aangezien daaraan dezelfde feitelijke en rechtssituatie ten grondslag ligt.

A –    Derde prejudiciële vraag

37.      Volgens de Duitse regering geldt artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 blijkens zijn bewoordingen uitsluitend ten aanzien van verweerders met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat. De systematiek van de verordening staat in de weg aan een uitlegging die tegen de letter van genoemde bepaling zou indruisen. Wegens zijn uitzonderingskarakter moet deze bevoegdheidsregel juist strikt worden uitgelegd. Bovendien bevat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 een speciale regeling voor verweerders die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat.

38.      De Portugese regering is van mening dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet geldt ten aanzien van een medeverweerder met woonplaats buiten de Unie. Zij verwijst in dit verband naar het arrest Réunion européenne e.a.(7), waarin het Hof heeft verklaard dat „artikel 6, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, niet in een andere verdragsluitende staat kan worden opgeroepen voor het gerecht waar een vordering is aangebracht tegen een medeverweerder die woonplaats heeft buiten het grondgebied van enige verdragsluitende staat, op grond dat het geschil onsplitsbaar zou zijn en er niet enkel sprake is van samenhangende vorderingen”.

39.      Volgens de Commissie volgt uit de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 dat personen die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, niet overeenkomstig artikel 6, punt 1, van deze verordening voor een gerecht kunnen worden opgeroepen.

VII – Juridische beoordeling

A –    Eerste prejudiciële vraag

40.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de terugvordering van een door een Duitse deelstaat onverschuldigd verrichte betaling in de omstandigheden van het hoofdgeding ook een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 is, indien die deelstaat door een overheidsinstantie is gelast om bij wijze van schadeloosstelling een deel van de verkoopopbrengst van een stuk grond aan de benadeelde uit te keren, maar in plaats daarvan abusievelijk het volledige verkoopbedrag aan hem overmaakt en vervolgens in een gerechtelijke procedure het te veel betaalde bedrag terugvordert.

41.      Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet allereerst het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van verordening nr. 44/2001 worden verduidelijkt. Daarvoor moet te rade worden gegaan bij de rechtspraak van het Hof dienaangaande, waarna de daardoor verkregen inzichten moeten worden toegepast op de feiten van het hoofdgeding.

1.      Noodzaak van autonome uitlegging van het begrip „burgerlijke en handelszaken”

42.      Om het begrip „burgerlijke en handelszaken” af te bakenen ten opzichte van met name de eveneens in artikel 1 van verordening nr. 44/2001 genoemde „administratiefrechtelijke zaken”, moet aan dit begrip een autonome Unierechtelijke uitlegging worden gegeven. Het begrip moet niet worden gekwalificeerd aan de hand van het recht van een van de bij het geschil betrokken lidstaten, maar aan de hand van enerzijds de doelstellingen en de systematiek van de verordening en anderzijds de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels tezamen worden gevonden.(8)

43.      Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het als gevolg van het grote aantal nationale rechtsstelsels en de verschillen daartussen steeds lastiger blijkt om voor het onderscheid tussen publiek‑ en privaatrecht aan te haken bij algemene rechtsbeginselen die in alle lidstaten gelden.(9)

44.      Daarentegen kunnen in de bestaande rechtspraak van het Hof over artikel 1 Executieverdrag wel nuttige aanwijzingen voor de betekenis van het begrip „burgerlijke en handelszaken” worden gevonden.

2.      Relevantie van de rechtspraak over artikel 1 Executieverdrag voor de uitlegging van artikel 1 van verordening nr. 44/2001

45.      Blijkens punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 gaat de Uniewetgever uit van „continuïteit tussen het [Executieverdrag] en deze verordening”. Voor zover de in de twee regelingen gebezigde begrippen identiek zijn, kan de desbetreffende rechtspraak over het Executieverdrag dus in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van verordening nr. 44/2001.(10)

46.      Aangezien het begrip „burgerlijke en handelszaken” ook in artikel 1 van het Executieverdrag voorkwam, moet de op deze bepaling betrekking hebbende rechtspraak van het Hof worden onderzocht. Vervolgens moet worden nagegaan in hoeverre na de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001 aan deze rechtspraak is vastgehouden, en moeten de erin ontwikkelde criteria worden toegepast op de onderhavige zaak.

3.      Rechtspraak over artikel 1 Executieverdrag

a)      Arrest LTU(11)

47.      Een fundamentele vaststelling ten aanzien van het begrip burgerlijke en handelszaak is te vinden in punt 5 van het arrest LTU, dat betrekking had op de kostenbijdragen die een internationale organisatie voor de veiligheid van de luchtvaart voor haar vluchtbeveiligingsdiensten in rekening mocht brengen aan luchtvaartmaatschappijen. De organisatie had voor een Belgische handelsrechtbank de betaling van dergelijke bijdragen gevorderd en wilde het vonnis vervolgens in Duitsland uitvoerbaar laten verklaren.

48.      Het Hof overwoog dat het „[Executieverdrag] niet van toepassing [was] op een beslissing in een geschil tussen een overheidsinstantie en een particulier, wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid [had] gehandeld”.

49.      Het Hof achtte dus het handelen „krachtens overheidsbevoegdheid” door een der partijen doorslaggevend en formuleerde daarmee als het ware een negatief afbakeningscriterium voor het begrip burgerlijke en handelszaak en dus voor de toepasselijkheid van het Executieverdrag.

50.      Hoewel het Hof in het arrest LTU niet algemeen en in abstracto definieert wanneer er sprake is van handelen „krachtens overheidsbevoegdheid”, overweegt het concreet dat in het hoofdgeding van een dergelijk handelen sprake is omdat „het geschil [...] betrekking heeft op de invordering van bedragen die een particulier verschuldigd is aan een publiekrechtelijk nationaal dan wel internationaal orgaan uit hoofde van het gebruik van diens installaties en diensten [...] Dit [...] geldt [te meer] wanneer de hoogte van de bijdragen, de berekeningswijzen en de inningsprocedures eenzijdig aan de gebruikers worden opgelegd [...]”.(12)

51.      Daarmee heeft het Hof in die zaak het op het eerste gezicht zeer ruime(13) en voor meerdere uitleg vatbare begrip „krachtens overheidsbevoegdheid” aan de hand van voorbeelden inhoud gegeven en gekoppeld aan typische overheidstaken(14).

b)      Arrest Rüffer(15)

52.      Het arrest Rüffer ligt in dit opzicht in de lijn van het arrest LTU. Aan het hoofdgeding lag een regresactie ten grondslag waarbij de Nederlandse Staat van de Duitse eigenaar van een in de Nederlandse binnenwateren gezonken schip vergoeding van de bergingskosten vorderde.(16)

53.      Volgens het Hof viel die vordering, aangezien het ging om de gevolgen van een maatregel op het terrein van de waterstaatszorg, die in het algemeen als een overheidstaak wordt gekwalificeerd, niet onder het begrip burgerlijke en handelszaak.(17) Aan de vordering tot vergoeding van de gemaakte kosten lag uiteindelijk een vorderingsrecht ten grondslag dat zijn oorsprong vond in een overheidshandeling, wat volgens het Hof volstond om de actie aan te merken als vallend buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag.(18)

c)      Arrest Sonntag(19)

54.      Aan het arrest Sonntag lag een schadevordering ten grondslag die in het kader van een civielepartijstelling in Italië was ingesteld tegen een leraar aan een Duitse openbare school. Die leraar zou zijn tekortgeschoten in zijn toezichthoudende taak, als gevolg waarvan een leerling tijdens een schoolexcursie was verongelukt.

55.      Hoewel het Hof vasthoudt aan zijn in de arresten LTU en Rüffer ontwikkelde rechtspraak, is het van mening dat er in dit concrete geval geen sprake was van handelen krachtens overheidsbevoegdheid.

56.      De toepasselijkheid van het Executieverdrag is volgens het Hof namelijk alleen uitgesloten indien de veroorzaker van de schade, tegen wie de vordering is ingesteld, moet worden aangemerkt als een overheidsinstantie die krachtens overheidsbevoegdheid heeft gehandeld. Ook al handelt een ambtenaar voor rekening van de staat, hij handelt niet altijd krachtens overheidsbevoegdheid. In de rechtsstelsels van de meeste lidstaten wordt het gedrag van een leraar aan een openbare school in het kader van het hem tijdens een schoolexcursie opgedragen toezicht op leerlingen, juist niet beschouwd als een uiting van uitoefening van overheidsbevoegdheden, aangezien hij ter zake geen bijzondere bevoegdheden uitoefent in vergelijking tot de regels die gelden in de relaties tussen particulieren. Zelfs indien in het nationale recht van de verdragsluitende staat van herkomst van de betrokken leraar diens toezicht op de leerlingen als uitoefening van overheidstaken wordt aangemerkt, heeft dit volgens het Hof nog geen invloed op de kwalificatie van het hoofdgeding volgens het Executieverdrag.(20)

57.      Het arrest Sonntag heeft daarmee het begrip „burgerlijke zaak” in zoverre geconcretiseerd, dat doorslaggevend wordt geacht of er typische overheidsbevoegdheden worden uitgeoefend dan wel of de betrokken taken en bevoegdheden uiteindelijk niet verschillen van die van particulieren. In het laatste geval moet het Executieverdrag worden toegepast, ook al is er sprake van een vage samenhang met overheidshandelen, dat echter niet door de uitoefening van typische overheidsbevoegdheden wordt gekenmerkt.

d)      Arrest Baten(21)

58.      In dezelfde lijn ligt het arrest Baten: een vordering waarmee een overheidsorgaan op een particulier verhaal zoekt voor de bedragen die het uit hoofde van sociale bijstand aan de gescheiden echtgenoot en het kind van deze persoon heeft uitgekeerd, valt onder het Executieverdrag voor zover de grondslag en de modaliteiten van het instellen van deze vordering worden beheerst door de regels van het gemene recht op het gebied van de onderhoudsplicht. Wanneer de verhaalsvordering echter gebaseerd is op bepalingen waarmee de wetgever het overheidsorgaan een eigen recht heeft verleend, kan niet worden aangenomen dat deze vordering onder het begrip „burgerlijke zaak” valt.(22)

59.      Bij de beoordeling of er sprake is van een „burgerlijke of handelszaak”, moet dus worden gekeken naar de aard van de tussen de partijen bestaande rechtsbetrekkingen en naar het voorwerp van het geschil(23), waarbij als afbakeningscriterium doorslaggevend is of er al dan niet aan een overheidsorgaan eigen, bijzondere rechten zijn verleend.

e)      Arrest Préservatrice foncière TIARD(24)

60.      Deze benadering wordt ook bevestigd door het arrest Préservatrice foncière TIARD: een vordering waarmee een verdragsluitende staat van een particulier de nakoming vordert van een privaatrechtelijke borgtochtovereenkomst die is gesloten teneinde een andere persoon in de gelegenheid te stellen, een door deze staat verlangde en omschreven zekerheid te stellen, valt onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” voor zover in de rechtsbetrekking tussen schuldeiser en borg zoals deze uit de borgtochtovereenkomst volgt, door de staat geen gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek van de op betrekkingen tussen particulieren toepasselijke regels vallen.(25)

f)      Samenvattende conclusie ten aanzien van de rechtspraak over artikel 1 Executieverdrag

61.      Uit de ontwikkeling van de rechtspraak over het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1 Executieverdrag blijkt dat het Hof de toepasselijkheid van dit verdrag vooral laat afhangen van factoren die bepalend zijn voor de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de procespartijen en het voorwerp van hun geschil(26). Van een handelen „krachtens overheidsbevoegdheid” in de zin van het arrest LTU(27), dat ertoe leidt dat een zaak niet als een „burgerlijke en handelszaak” kan worden beschouwd en dus niet onder het geldingsbereik van het Executieverdrag valt, is volgens het Hof slechts onder strikte voorwaarden sprake: een louter vage samenhang met overheidshandelen, dat niet door de uitoefening van typische overheidsbevoegdheden wordt gekenmerkt, is onvoldoende.(28)

62.      Het draait er daarbij vooral om of de in betrokken zaak aan de orde zijnde taken en bevoegdheden die door een overheidsorgaan worden uitgeoefend, functioneel verschillen van de taken en bevoegdheden van particulieren, dat wil zeggen of van overheidswege gebruik wordt gemaakt van specifieke rechten.(29) Als dit het geval is – zoals bijvoorbeeld bij de maatregelen op het gebied van de waterstaatszorg in het arrest Rüffer – is het Executieverdrag niet van toepassing. Is dit daarentegen niet het geval – zoals bijvoorbeeld in het arrest Sonntag bij het vermeende verzaken van zijn toezichthoudende taak door een leraar van een openbare school, dat moet worden beoordeeld volgens dezelfde criteria als die welke ook bij zuiver privaatrechtelijke rechtsverhoudingen worden toegepast – dan is het Executieverdrag van toepassing en moet de zaak als een „burgerlijke en handelszaak” worden gekwalificeerd.

4.      Voortzetting van de met betrekking tot artikel 1 Executieverdrag ontwikkelde rechtspraak na de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001

63.      Na de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001 heeft het Hof bij de uitlegging van artikel 1 van deze verordening zonder meer vastgehouden aan zijn hierboven uiteengezette rechtspraak over artikel 1 Executieverdrag.

a)      Arrest Apostolides(30)

64.      Zo overweegt het Hof bijvoorbeeld in het arrest Apostolides(31) onder verwijzing naar de eerder met betrekking tot het Executieverdrag ontwikkelde criteria: „De autonome uitlegging van het begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ leidt ertoe dat bepaalde rechterlijke beslissingen buiten de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vallen wegens factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil [...] Zo heeft het Hof geoordeeld dat bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier weliswaar onder voornoemd begrip kunnen vallen, doch dat dit anders is wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt [...] De uitoefening van overheidsbevoegdheden door een der partijen bij het geding, omdat daarbij gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, sluit immers een dergelijk geding uit van de burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 [...].”

b)      Arrest Realchemie Nederland(32)

65.      In het arrest Realchemie Nederland(33) heeft het Hof het begrip „burgerlijke en handelszaak” geconcretiseerd voor het voor de praktijk van belang zijnde geval waarin een Duits gerecht een geldboete oplegt teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen. Concreet ging het om een verbod wegens octrooi-inbreuk op straffe van een civielrechtelijke boete, die later ook werd opgelegd, en de uitvoerbaarheid van de boetebeslissing in Nederland.

66.      Hoewel de betrokken geldboete van overheidswege wordt opgelegd en uiteindelijk niet aan de schuldeiser, maar aan de schatkist ten goede komt, is verordening nr. 44/2001 van toepassing op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat, aangezien het hoofdgeding waarbij die beslissing aansluit, behoort tot de burgerlijke en handelszaken in de zin van deze verordening.(34) Het Hof overweegt in dit verband dat „bijzondere aspecten van de Duitse executieprocedure [...] niet [kunnen] worden geacht beslissend te zijn voor de aard van het recht van tenuitvoerlegging. De aard van dat recht is immers afhankelijk van de aard van het subjectieve recht waarvan de schending de grond voor het gelasten van de tenuitvoerlegging vormt, te weten in casu het recht van Bayer op exclusieve exploitatie van de door haar octrooi beschermde uitvinding, dat zonder twijfel onder de burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 valt.”(35)

67.      Het Hof heeft daarmee duidelijk gemaakt dat de aan de orde zijnde rechtsbetrekking en het voorwerp van het geschil doorslaggevend zijn en dat zuiver procesrechtelijke bijzonderheden, die geen gevolgen hebben voor de aard daarvan, voor artikel 1 van verordening nr. 44/2001 irrelevant zijn. Heeft een „vordering [...] tot doel privaatrechtelijke rechten te waarborgen en veronderstelt [zij] niet de uitoefening van overheidsbevoegdheden door een der partijen bij het geding [...] [dan moet] de rechtsverhouding tussen [de partijen] [...] worden aangemerkt als ‚privaatrechtelijke rechtsbetrekking’‚ en valt [zij] dus onder het begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ in de zin van verordening nr. 44/2001”(36).

68.      Nu moeten de aldus samengevatte afbakeningcriteria worden toegepast op de feiten van het onderhavige hoofdgeding, teneinde uit te maken of dit in het licht van ’s Hofs vaste rechtspraak als een „burgerlijke of handelszaak” kan worden gekwalificeerd.

5.      Toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria op de feiten van het hoofdgeding

69.      Gezien het bovenstaande moeten voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen en het voorwerp van het geschil worden onderzocht. Met name dient te worden nagegaan of het Land Berlin, verzoeker in het hoofdgeding, in de door hem aangespannen zaak krachtens overheidsbevoegdheid handelt.

a)      Aard van de tussen de partijen bestaande rechtsbetrekkingen

70.      Om te beginnen moet worden ingegaan op de tussen verweerders en verzoeker bestaande rechtsbetrekking in het kader waarvan de in het hoofdgeding teruggevorderde onverschuldigde betaling is verricht.

71.      Zoals de verwijzende rechter verklaart(37), geldt de in de punten 12 en 13 van deze conclusie beschreven regeling voor schadeloosstelling overeenkomstig het Vermögensgesetz en het Investitionsvorranggesetz voor iedere eigenaar van met restitutieaanspraken belaste stukken grond, ongeacht of deze eigenaar een overheidslichaam dan wel een particulier is.

72.      De betrokken eigenaren zijn weliswaar dikwijls overheidslichamen, zoals in casu verzoeker, maar soms zijn het ook particulieren, zoals personen die geprofiteerd hebben van de gedwongen verkoop van grond of bedrijven ten tijde van het Derde Rijk. Voor alle eigenaren gelden dezelfde regels, zonder dat overheidslichamen daarbij enig voorrecht of een bijzondere status genieten. Dit geldt met name ook voor de ongedaanmaking van fouten die zijn gemaakt bij het honoreren van de financiële aanspraken van de gedupeerden, bijvoorbeeld wanneer, zoals in het onderhavige geval, te veel is betaald. Het te veel betaalde bedrag moet in een civielrechtelijke procedure worden teruggevorderd. Ook hier geldt er geen uitzondering voor publieke eigenaren zoals het Land Berlin, die op dit punt geen bijzondere rechten genieten, maar worden behandeld zoals om het even welke particuliere eigenaar in dezelfde situatie.

73.      Zoals in wezen ook de Duitse(38) en de Portugese regering(39) alsmede de Commissie(40) opmerken, moet daarom worden aangenomen dat de aan de orde zijnde rechtsverhouding tussen partijen naar haar aard geen kenmerken vertoont op grond waarvan het overheidslichaam bijzondere voorrechten geniet waardoor het zich onderscheidt van eventuele belanghebbende particulieren in een vergelijkbare situatie.

74.      De aard van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsbetrekkingen pleit dan ook voor een kwalificatie als „burgerlijke en handelszaak”. Zoals de Duitse regering terecht vaststelt(41), wordt dit ook niet anders door het feit dat de oorspronkelijke betalingsverplichting, die tot de onverschuldigde betaling heeft geleid, het voorwerp is geweest van een administratieve procedure. Dit is namelijk een zuiver procedurele kwestie, die naar haar aard geen beslissende stempel drukt op het karakter van de in die procedure vastgestelde verplichting om aan de rechtsopvolgers het hun toekomende deel van de verkoopopbrengst uit te keren, en dus ook niet op de rechtsverhouding tussen de partijen, temeer daar in een dergelijke procedure, zoals de verwijzende rechter met zoveel woorden opmerkt, ook particulieren tegenover elkaar kunnen staan.

b)      Voorwerp van het geschil

75.      Ik ben van mening dat noch de door verzoeker concreet aanhangig gemaakte vordering noch de modaliteiten van het instellen daarvan bijzonderheden vertonen waarin specifieke kenmerken van overheidshandelen tot uiting komen.

76.      Integendeel: zoals de Portugese regering terecht opmerkt(42), gaat het in het onderhavige geval om niets anders dan een abusievelijk verrichte onverschuldigde betaling, die overeenkomstig het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking wordt teruggevorderd.

77.      Er is dus geenszins sprake van een fout die bij uitstek in het kader van overheidshandelen wordt gemaakt, maar het betreft hier een betalingsfout die zich ook in het rechtsverkeer tussen particulieren te allen tijde kan voordoen. Het feit dat in casu aan de onverschuldigde betaling een administratieve procedure is voorafgegaan, is niet van belang en verleent met name aan de actie uit ongerechtvaardigde verrijking geen specifiek overheidskarakter.

78.      Overigens kan van een onlosmakelijk verband met de eerdere administratieve procedure alleen al niet worden uitgegaan omdat die procedure uitsluitend betrekking had op de betaling van het daadwerkelijk verschuldigde bedrag en niet op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onverschuldigde betaling.

6.      Voorlopige conclusie

79.      Gelet op de aard van de rechtsbetrekkingen en op het voorwerp van het hoofdgeding, en in aanmerking genomen dat in deze zaak geen sprake is van de uitoefening van specifieke overheidsbevoegdheden, maar dat het Land Berlin als aanlegger van het geding aan dezelfde rechtsregels is onderworpen als een particulier in een vergelijkbare situatie, moet de onderhavige zaak als een „burgerlijke en handelszaak” in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 worden gekwalificeerd.

80.      Op de eerste prejudiciële vraag moet dan ook worden geantwoord dat de terugvordering van een door een deelstaat onverschuldigd verrichte betaling in de omstandigheden van het hoofdgeding ook een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 is, indien die deelstaat door een overheidsinstantie is gelast om bij wijze van schadeloosstelling een deel van de verkoopopbrengst van een stuk grond aan de benadeelde uit te keren, maar in plaats daarvan abusievelijk het volledige verkoopbedrag aan hem overmaakt en vervolgens in een gerechtelijke procedure het te veel betaalde bedrag terugvordert.

B –    Tweede prejudiciële vraag

81.      De tweede vraag van de verwijzende rechter heeft primair betrekking op de vijfde en de tiende verweerder in het hoofdgeding, die hun woonplaats in het Verenigd Koninkrijk respectievelijk in Spanje hebben, maar door het Land Berlin in Berlijn voor de rechter zijn gedaagd.

82.      De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de Duitse rechter zich jegens die verweerders uitsluitend bevoegd zou kunnen verklaren op basis van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.(43) Hij verlangt daarom verduidelijking van deze bepaling, die betrekking heeft op het forum connexitatis(44).

83.      Volgens deze bepaling moet „voor het gerecht van de woonplaats van een [der verweerders]”(45) ook een andere verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kunnen worden opgeroepen, „op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.

84.      Met zijn tweede prejudiciële vraag stelt de verwijzende rechter de voorwaarde van het bestaan van een „nauwe band” aan de orde.

85.      Hij wil weten of de volgens artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 vereiste nauwe band ook bestaat wanneer de verweerders ruimere vergoedingsaanspraken doen gelden, ten aanzien waarvan slechts op uniforme wijze kan worden beslist.

86.      Concreet gaat het bij deze aanspraken om het door verweerders aangevoerde argument dat zij hoe dan ook betaling van een hoger bedrag dan het betrokken deel van de verkoopopbrengst van het stuk grond kunnen verlangen, aangezien die opbrengst onder de marktwaarde ligt, en dat daarom de door verzoeker ingestelde vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet worden afgewezen.

87.      In dit verband wil ik vooraf twee opmerkingen maken. In de eerste plaats maken verweerders in het hoofdgeding hun ruimere vergoedingsaanspraken niet in de vorm van een tegeneis geldend, zodat artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001, dat specifiek ziet op situaties waarin een dergelijke eis is ingesteld, niet van toepassing is. In de tweede plaats lijkt de verwijzende rechter, zoals de Commissie terecht opmerkt(46), in beginsel niet te twijfelen aan het bestaan van een nauwe band tussen de vorderingen in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, maar zich concreet af te vragen of de daartegen als verweer aangevoerde ruimere vergoedingsaanspraken een a priori bestaande nauwe band tussen de vorderingen in de zin van de genoemde bepaling weer kunnen doorbreken.

88.      Om te kunnen vaststellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedurele situatie voldoet aan de criteria van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, moeten beide aspecten – vorderingen en daartegen aangevoerde verweren – echter in hun totaliteit worden bezien.

89.      Om te beginnen moet dus worden nagegaan wanneer moet worden aangenomen dat tussen vorderingen een zo nauwe band bestaat, dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting in de zin van de betrokken bepaling. Daartoe moet de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 en met betrekking tot de voorloper van deze bepaling in het Executieverdrag worden geanalyseerd. Vervolgens moeten de daardoor verkregen inzichten worden toegepast op het hoofdgeding, waarbij dan met name de relevantie van de in dit geding als verweer aangevoerde ruimere vergoedingsaanspraken dient te worden beoordeeld.

1.      Rechtspraak van het Hof over het begrip „nauwe band” in de zin van artikel 6, punt 1

90.      De hoofdlijnen van ’s Hofs rechtspraak ter zake heb ik reeds omstandig uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Painer(47). Ik zou mij hier dan ook willen beperken tot de belangrijkste punten en tot het arrest Painer(48) zelf.

a)      Autonome en strikte uitlegging van de eis van het bestaan van een „nauwe band”

91.      Het Hof verlangt in wezen dat het begrip „nauwe band” enerzijds autonoom(49) en anderzijds strikt wordt uitgelegd, aangezien het hier gaat om een bijzondere bevoegdheidsregel waarmee wordt afgeweken van het algemene forum rei-beginsel van artikel 2 van verordening nr. 44/2001. Die uitlegging mag zich enkel uitstrekken tot de in de verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen.(50)

92.      Volgens het arrest Painer dient bij artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 de nationale rechter gelet op alle elementen van het dossier te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingediende vorderingen een verband bestaat, dat wil zeggen of er gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen.(51)

b)      Voldoende nauwe band en gevaar voor onverenigbare beslissingen

93.      Het Hof heeft beklemtoond dat de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 overeenkomstig de punten 12 en 15 van de considerans van deze verordening in de eerste plaats ertoe strekt, een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallelle procedures zo veel mogelijk tegen te gaan en daarmee te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Bovendien kan diezelfde regel niet zodanig worden toegepast dat de verzoeker een vordering tegen meerdere verweerders kan instellen met als enige doel om een van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de gerechten van de staat waar hij zijn woonplaats heeft.(52)

94.      In verband met de eis van samenhang tussen de vorderingen heeft het Hof voorts verklaard dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde feitelijke en rechtssituatie.(53)

c)      Voorzienbaarheid van de bevoegdheid van het forum connexitatis voor de verweerders

95.      In het arrest Painer heeft het Hof ook gewezen op punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001. Daarin wordt verklaard dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin een ander aanknopingspunt gerechtvaardigd is.(54)

96.      Wanneer tegen meerdere verweerders ingestelde vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben, staat dat op zich niet aan de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in de weg, als voor de verweerders maar voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar ten minste een van hen zijn woonplaats heeft.(55) Dit geldt al helemaal wanneer de nationale bepalingen waarop de tegen de onderscheiden verweerders ingestelde vorderingen zijn gebaseerd, in grote lijnen identiek zijn.(56)

2.      Toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria op de feiten van het hoofdgeding

a)      Voldoende nauwe band en gevaar voor onverenigbare beslissingen

97.      In casu ligt zowel aan de ingestelde vorderingen, die gebaseerd zijn op ongerechtvaardigde verrijking en, wat de elfde verweerder betreft, op onrechtmatige daad, als aan de daartegen als verweer aangevoerde ruimere vergoedingsaanspraken dezelfde feitelijke en rechtssituatie ten grondslag.

98.      Die situatie wordt gekenmerkt door de jegens het overheidslichaam geldend gemaakte aanspraak krachtens het Vermögensgesetz en door de uitbetaling van het litigieuze bedrag aan de eerste tot en met de tiende verweerder via de voor hen als advocaat optredende elfde verweerder, over de terugbetaling waarvan thans een procedure wordt gevoerd voor de civiele rechter.

99.      Dat verzoeker zich jegens de elfde verweerder niet op ongerechtvaardigde verrijking, maar op onrechtmatige daad beroept, doet aan deze beoordeling niet af. Volgens het Hof is immers voor connexiteit in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet vereist dat de betrokken vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben.(57) Met de in het hoofdgeding ingestelde vorderingen wordt uiteindelijk hetzelfde beoogd, namelijk terugbetaling van het bedrag dat abusievelijk te veel zou zijn betaald.

100. De als verweer aangevoerde ruimere vergoedingsaanspraken sluiten naadloos aan bij deze aan de vorderingen ten grondslag liggende identieke feitelijke en rechtssituatie. Zij zijn voor alle verweerders in relatie tot de jegens hen geldend gemaakte aanspraken even relevant. Zoals de Duitse regering terecht stelt(58), komt namelijk als rechtsgrond voor de betaling die verweerders menen te kunnen verlangen, uitsluitend een aanspraak krachtens het Vermögensgesetz en het Investitionsvorrangsgesetz in aanmerking, wat voor alle verweerders naar dezelfde feitelijke en rechtssituatie moet worden beoordeeld.

101. Zoals de verwijzende rechter beklemtoont(59), kan dienaangaande „logischerwijs slechts voor alle verweerders uniform” worden beslist. Dit is inderdaad het geval, ongeacht of verweerders hoofdelijke schuldenaren zijn dan wel, zoals de verwijzende rechter lijkt aan te nemen(60), slechts ten belope van hun deel kunnen worden aangesproken. De uitkomst van de door verzoeker aanhangig gemaakte zaak is namelijk afhankelijk van de vraag of verweerders al dan niet recht hebben op een ruimere schadeloosstelling. Als deze vraag niet voor alle verweerders hetzelfde wordt beantwoord, dreigen onverenigbare beslissingen, waardoor de hierboven uiteengezette identieke feitelijke en rechtssituatie op onaanvaardbare wijze zou worden opgesplitst.

b)      Voorspelbaarheid van de bevoegdheid van het forum connexitatis voor de verweerders

102. Zoals de Duitse regering terecht opmerkt(61), was het als gevolg van de identieke feitelijke constellatie voor verweerders ook voorspelbaar dat zij mogelijk in de Bondsrepubliek Duitsland voor de rechter zouden worden gedaagd.

103. Doordat alle verweerders zich door dezelfde advocaat lieten vertegenwoordigen en samen optrokken in de procedure die gericht was op het verkrijgen van schadeloosstelling, moeten namelijk ook de in andere lidstaten dan Duitsland woonachtige verweerders hebben geweten dat zich onder de rechtsopvolgers personen met woonplaats in Duitsland bevonden en dat dus de kans bestond dat de tegen deze personen ingestelde vorderingen als „hoofdvorderingen” in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 zouden fungeren, zulks ten nadele van de overige verweerders. In zoverre verschilt de onderhavige situatie aanzienlijk van een situatie van „niet op elkaar afgestemde parallelle gedragingen”(62), die voor de verweerders niet voorspelbaar zijn omdat er geen sprake is van hetzelfde feitencomplex.

3.      Voorlopige conclusie

104. Gelet op het bovenstaande moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat de volgens artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vereiste nauwe band tussen meerdere vorderingen ook bestaat wanneer de verweerders in omstandigheden als die van het hoofdgeding ruimere vergoedingsaanspraken jegens de verzoeker doen gelden, waarover slechts op uniforme wijze kan worden beslist.

C –    Derde prejudiciële vraag

105. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de in Israël woonachtige verweerders. De verwijzende rechter wenst in de eerste plaats te vernemen of artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ook geldt ten aanzien van verweerders die hun woonplaats niet in de Europese Unie hebben.

1.      Uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

106. De bepaling moet overeenkomstig de door het Hof ontwikkelde uitleggingsmethoden(63) aan de hand van haar bewoordingen en met inachtneming van haar strekking en context worden uitgelegd.

a)      Bewoordingen van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

107. Bij de noodzakelijke strikte uitlegging(64) van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 volgt reeds uit de bewoordingen van deze bepaling dat de forum connexitatis-regel slechts kan worden toegepast ten aanzien van een „persoon met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat”.

108. Daaruit volgt a contrario dat verweerders die in Israël en dus niet in een lidstaat woonachtig zijn, niet binnen de werkingssfeer van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vallen.

b)      Context van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

109. Zoals de Duitse regering terecht stelt(65), staat de systematiek van verordening nr. 44/2001 in de weg aan een uitlegging van artikel 6, punt 1, die afwijkt van de letter van deze bepaling.

110. Ten eerste moet worden bedacht dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 een uitzondering vormt op de algemene forum-rei-regel en dat, zoals in het arrest Painer(66) nog eens met zoveel woorden is beklemtoond, de uitlegging van deze bepaling zich enkel mag uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen.

111. Ten tweede dient erop te worden gewezen dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 juist voor verweerders die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, een uitdrukkelijke regeling bevat. Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid namelijk in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23. In casu is echter noch artikel 22, dat enkele exclusieve bevoegdheidsregels bevat die ongeacht de woonplaats van de verweerder van toepassing zijn, noch het op forumkeuze betrekking hebbende artikel 23 van toepassing, zodat overeenkomstig de uitdrukkelijke bepalingen van verordening nr. 44/2001 de Duitse gerechten hun bevoegdheid uitsluitend zouden kunnen baseren op de Duitse wetgeving, maar niet op verordening nr. 44/2001, die in zoverre limitatief is.

112. Dit is ook in overeenstemming met punt 9 van de considerans van de verordening, waarin wordt verklaard dat ten aanzien van verweerders die geen woonplaats in een lidstaat hebben, als regel de nationale bevoegdheidsregels gelden die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht. Dit betekent a contrario dat verordening nr. 44/2001, enkele uitzonderingen daargelaten, ten aanzien van dergelijke verweerders niet kan worden toegepast.

c)      Doel en strekking van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001

113. Ook teleologische overwegingen leiden niet tot een andere conclusie.

114. De lege lata heeft artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 blijkens de considerans van deze verordening namelijk tot doel, met het oog op een harmonische rechtsbedeling parallelle procedures zo veel mogelijk tegen te gaan teneinde te vermijden dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven.

115. Dit betekent dat de bepaling in haar huidige opzet niet is toegesneden op verweerders uit derde landen.

116. De lege ferenda zal dit wellicht ooit anders worden, in aanmerking genomen dat de Commissie reeds in haar voorstel van 14 december 2010 tot herziening van verordening nr. 44/2001(67) in het algemeen ervoor heeft gepleit dat de „bevoegdheidsregels van de verordening [worden] uitgebreid tot verweerders uit derde landen”. Hoe artikel 6, punt 1, van de verordening na een herziening concreet zal komen te luiden, is echter nog niet te voorzien, temeer omdat het genoemde Commissievoorstel op dit punt in wezen niet meer dan redactionele wijzigingen bevat.(68)

2.      Analoge toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ten aanzien van verweerders uit derde landen?

117. In de Duitse rechtsliteratuur gaan evenwel stemmen op om artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 naar analogie toe te passen indien een of meer verweerders woonachtig zijn in een niet-lidstaat, op voorwaarde dat op zijn minst één andere verweerder woonplaats heeft in een lidstaat.(69) Als argument hiervoor wordt aangevoerd dat personen met woonplaats in een derde land anders op onaanvaardbare wijze zouden worden bevoordeeld, wat niet de bedoeling is van verordening nr. 44/2001.

118. Dit argument kan echter alleen al niet overtuigen(70) omdat de betrokken verordening geen leemte vertoont en er voor analoge toepassing dus geen plaats is.

119. Verordening nr. 44/2001 bevat namelijk voor personen met woonplaats in een derde land in de artikelen 4, 22 en 23 een uitputtende regeling, in zoverre zij voor de niet door haar geregelde gevallen naar het betrokken nationale recht verwijst. De lidstaten behouden dus de vrijheid om in dit door de verordening niet geregelde segment hun eigen bevoegdheidsregels voor personen met woonplaats in een derde land te blijven toepassen. Daarentegen blijft het hun verboden de verordening toe te passen in gevallen die niet onder haar geldingsbereik vallen.

3.      Voorlopige conclusie

120. Gelet op het bovenstaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet geldt ten aanzien van verweerders die hun woonplaats niet in de Europese Unie hebben.

121. Nu deze vraag ontkennend is beantwoord, hoeft eigenlijk geen antwoord meer te worden gegeven op de louter voor het geval van een bevestigende beantwoording ervan gestelde deelvraag, waarmee de verwijzende rechter vraagt naar de rechtssituatie ingeval in de woonstaat van de verweerder op grond van bilaterale overeenkomsten met de staat waar de beslissing is gegeven, de erkenning van die beslissing wegens onbevoegdheid zou kunnen worden geweigerd.

122. Voor het geval het Hof het eerste deel van de derde vraag bevestigend zou beantwoorden, moet er echter ten overvloede op worden gewezen dat eventuele erkenningsproblemen in derde landen moeilijk van invloed kunnen zijn op de uitlegging van verordening nr. 44/2001 en hoe dan ook voor risico komen van de aanlegger van het geding(71).

VIII – Conclusie

123. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„1)      De terugvordering van een door een deelstaat onverschuldigd verrichte betaling is in de omstandigheden van het hoofdgeding ook een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, indien die deelstaat door een overheidsinstantie is gelast om bij wijze van schadeloosstelling een deel van de verkoopopbrengst van een stuk grond aan de benadeelde uit te keren, maar in plaats daarvan abusievelijk het volledige verkoopbedrag aan hem overmaakt en vervolgens in een gerechtelijke procedure het te veel betaalde bedrag terugvordert.

2)      De volgens artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vereiste nauwe band tussen meerdere vorderingen bestaat ook wanneer de verweerders in omstandigheden als die van het hoofdgeding ruimere vergoedingsaanspraken jegens de verzoeker doen gelden, ten aanzien waarvan slechts op uniforme wijze kan worden beslist.

3)      Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 geldt niet ten aanzien van verweerders die hun woonplaats niet in de Europese Unie hebben.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Een bekend geval is dat van de grootvader van de Amerikaanse kunstenaar Billy Joel, Karl Amson Joel, die in 1938 zijn bedrijf moest verkopen aan een Duitse ondernemer, die vervolgens een bloeiend postorderbedrijf opbouwde. Na zijn vlucht naar Zwitserland wachtte de verkoper tevergeefs op zijn geld. Pas nadat in Duitsland tot rechtsherstel was overgegaan, slaagde hij erin van de koper een schadevergoeding te krijgen wegens het verlies van zijn bedrijf.


3 – PB 2001, L 12, blz. 1, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 156/2012 van de Commissie van 22 februari 2012 tot wijziging van de bijlagen I tot en met IV bij verordening nr. 44/2001.


4 –      Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”).


5 – In de versie die is bekendgemaakt op 9 februari 2005 (BGBl. I, blz. 205), laatstelijk gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 23 mei 2011 (BGBl. I, blz. 920).


6 – In de versie die is bekendgemaakt op 4 augustus 1997 (BGBl. I, blz. 1996), laatstelijk gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 19 december 2006 (BGBl. I, blz. 3230).


7 – Arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, Jurispr. blz. I‑6511, punt 52).


8 – Aldus met betrekking tot het Executieverdrag reeds arrest van 14 oktober 1976, LTU (29/76, Jurispr. blz. 1541, punt 5).


9 – Aldus reeds met betrekking tot de rechtssituatie na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk en Ierland het Rapport Schlosser (PB 1979, C 59, blz. 71, 82), waarin staat te lezen: „Het onderscheid tussen burgerlijke en handelszaken enerzijds, en publiekrechtelijke aangelegenheden anderzijds is in het recht van de oorspronkelijke lidstaten welbekend en wordt [...] grosso modo ook volgens gelijksoortige criteria toegepast. [...] Het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennen [...] het in de oorspronkelijke EEG-landen gebruikelijke onderscheid tussen privaat‑ en publiekrecht nauwelijks. [...]” Zie in dit verband ook Tirado Robles, C., La competencia judicial en la Unión Europea, Barcelona 1995, blz. 14 e.v.


10 – Zie over de noodzaak van een coherente uitlegging (van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 en de overeenkomstige bepaling van het Executieverdrag), „[a]angezien er geen enkele reden is om de twee betrokken bepalingen op verschillende wijze uit te leggen”, arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, Jurispr. blz. I‑8111, punt 49). Zie ook arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen (C‑292/08, Jurispr. blz. I‑8421, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede Staudinger, A., in: Rauscher, Th. (uitg.), Europäisches Zivilprozeß‑ und Kollisionsrecht, EuZPR/EuIPR, Sellier, München 2011, Einleitung Brüssel I-VO, punt 35, en Hess, B., „Methoden der Rechtsfindung im Europäischen Zivilprozessrecht”, IPRax 2006, blz. 348 e.v.


11 – Aangehaald in voetnoot 8.


12 – Arrest LTU (aangehaald in voetnoot 8, punt 4).


13 – Aldus kritisch Schlosser, P. F., EU-Zivilprozessrecht, 3e druk., Verlag C. H. Beck, München 2009, Art. 1 EuGVVO, punt 10.


14 – Zeer opvallend is in dit opzicht het arrest van het van 15 februari 2007, Lechouritou e.a. (C‑292/05, Jurispr. blz. I‑1519), dat betrekking heeft op schadevorderingen die slachtoffers van krijgsverrichtingen hebben ingesteld tegen de oorlogvoerende staat. Operaties van strijdkrachten zijn volgens dit arrest een van de typische uitingen van staatssoevereiniteit, omdat daartoe eenzijdig en dwingend wordt besloten door de bevoegde overheidsinstanties en omdat zij onlosmakelijk verbonden lijken met het buitenlandse en defensiebeleid van staten (punt 37 van het arrest).


15 – Arrest van 16 december 1980, Rüffer (814/79, Jurispr. blz. 3807).


16 – Zie arrest Rüffer (aangehaald in voetnoot 15, punten 2‑7).


17 – Ibidem, punten 9‑12.


18 – Ibidem, punt 15.


19 – Arrest van 21 april 1993, Sonntag (C‑172/91, Jurispr. blz. I‑1963).


20 – Zie arrest Sonntag (aangehaald in voetnoot 19, punten 20‑26).


21 – Arrest van 14 november 2002, Baten (C‑271/00, Jurispr. blz. I‑10489, punt 37).


22 – Arrest Baten (aangehaald in voetnoot 21, punt 37).


23 – Ibidem, punt 29.


24 – Arrest van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD (C‑266/01, Jurispr. blz. I‑4867).


25 – Arrest Préservatrice foncière TIARD (aangehaald in voetnoot 24, punt 40).


26 – Aldus ook expliciet arrest van 18 mei 2006, ČEZ (C‑343/04, Jurispr. blz. I‑4557, punt 22).


27 – Aangehaald in voetnoot 8.


28 – Aldus in wezen ook Schlosser (aangehaald in voetnoot 13, punt 10). Zie in dit verband ook het rapport Jenard bij het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 9).


29 – Aldus Staudinger (aangehaald in voetnoot 10, punt 3 met verdere verwijzingen).


30 – Arrest van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, Jurispr. blz. I‑3571).


31 – Arrest Apostolides (aangehaald in voetnoot 30, punten 42‑45).


32 – Arrest van 18 oktober 2011, Realchemie Nederland (C‑406/09, Jurispr. blz. I-9773).


33 – Zie voor het hoofdgeding arrest Realchemie Nederland (aangehaald in voetnoot 32, punten 18‑33).


34 – Zie arrest Realchemie Nederland (aangehaald in voetnoot 32, punten 40‑43).


35 – Ibidem, punt 42.


36 – Ibidem, punt 41.


37 – Zie punt 10 van de verwijzingsbeslissing.


38 – Schriftelijke opmerkingen, punten 22‑24.


39 – Schriftelijke opmerkingen, punten 12‑19.


40 – Schriftelijke opmerkingen, punten 23‑30.


41 – Schriftelijke opmerkingen, punt 22.


42 – Schriftelijke opmerkingen, punten 13 en 15.


43 – Punt 4 van de verwijzingsbeslissing.


44 – Zie in dit verband mijn conclusie van 12 april 2011 in de zaak Painer (C‑145/10, arrest van 1 december 2011, Jurispr. blz. I-12533, punten 55‑102).


45 – De verwijzende rechter gaat er zonder nadere motivering van uit dat aan deze voorwaarde is voldaan en dat er dus een „hoofdvordering” (zie punt 18 van de verwijzingsbeslissing) is.


46 – Schriftelijke opmerkingen, punten 33 en 34.


47 – Conclusie in de zaak Painer (aangehaald in voetnoot 44, punten 72 e.v.).


48 – Aangehaald in voetnoot 44.


49 – Arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage (C‑103/05, Jurispr blz. I‑6827, punt 29).


50 – Arrest Painer (aangehaald in voetnoot 44, punt 74).


51 – Ibidem, punt 83.


52 – Zie in die zin arrest van 27 september 1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565, punten 8 en 9), en arrest Réunion européenne e.a. (aangehaald in voetnoot 7, punt 47).


53 – Arrest van 11 oktober 2007, Freeport (C‑98/06, Jurispr. blz. I‑8319, punt 40), en arrest Painer (aangehaald in voetnoot 44, punt 79). In de punten 96 e.v. van mijn conclusie in de zaak Painer heb ik erop gewezen dat vorderingen moeten worden geacht juridisch voldoende nauw met elkaar samen te hangen indien tegenstrijdige beslissingen onaanvaardbaar zouden zijn, bijvoorbeeld omdat de verweerders hoofdelijke medeschuldenaren zijn dan wel een rechtsgemeenschap vormen, dan wel wanneer de uitkomst van de ene zaak afhankelijk is van die in de andere zaak.


54 – Arrest Painer (aangehaald in voetnoot 44, punt 75).


55 – Arrest Freeport (aangehaald in voetnoot 53, punt 47). In de punten 91 e.v. van mijn conclusie in de zaak Painer heb ik het voorspelbaarheidsvereiste nader geconcretiseerd en in verband gebracht met de voorwaarde dat aan de vorderingen hetzelfde feitencomplex ten grondslag moet liggen.


56 – Arrest Painer (aangehaald in voetnoot 44, punten 81 en 82).


57 – Zie dienaangaande en met betrekking tot de rechtspraak van de nationale gerechten, Hess, B., Europäisches Zivilprozessrecht, C. F. Müller Verlag, Heidelberg 2010, § 6, punt 85, alsmede Tirado Robles (aangehaald in voetnoot 9), blz. 64 e.v.


58 – Schriftelijke opmerkingen, punt 32.


59 – Zie punt 16 van de verwijzingsbeslissing.


60 – Idem.


61 – Schriftelijke opmerkingen, punt 33.


62 – Zie punt 92 van mijn conclusie in de zaak Painer.


63 – Zie dienaangaande bijvoorbeeld arrest Henkel (aangehaald in voetnoot 10, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


64 – Zie punt 91 van deze conclusie.


65 – Schriftelijke opmerkingen, punten 38‑43.


66 – Arrest Painer (aangehaald in voetnoot 44, punt 74).


67 – COM(2010) 748 def., blz. 8.


68 – COM(2010) 748 def., blz. 27.


69 – Aldus reeds (met betrekking tot het Executieverdrag) met een beroep op billijkheidsoverwegingen en op de ratio conventionis, Geimer, R./Schütze, R. A., Europäisches Zivilverfahrensrecht, 1e druk, Verlag C. H. Beck, München 1997, art. 6, punten 7 en 8, en (met betrekking tot verordening nr. 44/2001) Geimer, R., in: Geimer, R./Schütze, R. A., Europäisches Zivilverfahrensrecht, 3e druk, Verlag C. H. Beck, München 2010, art. 6, punten 4 e.v., en Leible, S., in: Rauscher (reeds aangehaald in voetnoot 10), Art. 6 Brüssel I-VO, punt 7 met nadere verwijzingen.


70 – Zie daarover Brandes, F., Der gemeinsame Gerichtsstand:Die Zuständigkeit im europäischen Mehrparteienprozess nach Art. 6 Nr. 1 EuGVÜ/LÜ, Verlag Peter Lang, Frankfurt 1998, blz. 91 e.v., inz. blz. 95, en Gaudemet-Tallon, H., Compétence et exécution des jugements en Europe: règlement 44/2001, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1988 et 2007), 4e druk, L.G.D.J., Parijs 2010, blz. 255.


71 – Aldus ook Leible (aangehaald in voetnoot 69), Art. 6 Brüssel I-VO, punt 7 met verdere verwijzingen.