Language of document : ECLI:EU:C:2005:749

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

PHILIPPE LÉGER

van 8 december 2005 1(1)

Zaak C‑539/03

Roche Nederland BV,

Roche Diagnostic Systems Inc.,

NV Roche SA,

Hoffmann-La Roche AG,

Produits Roche SA,

Roche Products Ltd,

F. Hoffmann-La Roche AG,

Hoffmann-La Roche Wien GmbH,

Roche AB

tegen

Frederick Primus,

Milton Goldenberg

(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

„Executieverdrag – Artikel 6, punt 1 – Toepassingsvoorwaarden – Pluraliteit van verweerders – Bevoegdheid van gerecht van woonplaats van een der verweerders – Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi tegen in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen – Samenhang tussen vorderingen”





1.        Kan de houder van een Europees octrooi krachtens artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2), tegen meerdere vennootschappen die in verschillende verdragsluitende staten zijn gevestigd en tot eenzelfde concern behoren, een rechtsvordering wegens octrooi-inbreuk indienen bij één gerecht, te weten het gerecht in het rechtsgebied waarvan een van deze vennootschappen is gevestigd?

2.        Dit is in wezen de vraag die de Hoge Raad der Nederlanden heeft gesteld in het kader van een geding tussen enerzijds twee in de Verenigde Staten gevestigde particulieren, die houders zijn van een Europees octrooi met betrekking tot een procédé voor medische analyse en de bijbehorende instrumenten, en anderzijds negen in Nederland, in andere Europese landen, alsmede in de Verenigde Staten gevestigde vennootschappen van het farmacieconcern Roche, naar aanleiding van het door deze vennootschappen in de handel brengen van bepaalde waren die beweerdelijk inbreuk maken op de rechten van de houders van genoemd octrooi.

3.        Een aantal jaren geleden is het Hof door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) reeds een soortgelijke vraag voorgelegd naar aanleiding van gekruiste procedures (allereerst een vordering tot beëindiging van een octrooi-inbreuk en vervolgens een vordering op grond van niet-inbreuk en nietigheid van het betreffende octrooi) voor respectievelijk de Nederlandse en de Britse rechter, tussen een vennootschap naar Amerikaans recht, welke houdster was van een Europees octrooi inzake medische instrumenten, en verschillende in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten gevestigde vennootschappen.(3) Het Hof heeft uiteindelijk echter geen uitspraak gedaan omdat deze zaak is doorgehaald als gevolg van een minnelijke schikking tussen partijen.(4)

4.        Bij het Hof is echter nog steeds een prejudiciële verwijzing van een Duits gerecht aanhangig die weliswaar aanzienlijk verschilt van de onderhavige procedure, maar daarmee toch een verband vertoont.(5) Hoewel deze eerdere prejudiciële zaak betrekking heeft op een nationaal, en niet op een Europees octrooi, en bij gebreke van pluraliteit van verweerders niet de voorwaarden betreft voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag, maar uitsluitend de reikwijdte van de in artikel 16, punt 4, van dit verdrag neergelegde exclusieve bevoegdheidsregel ter zake van de registratie of de geldigheid van octrooien, kan zij niettemin van belang zijn voor het onderzoek van de onderhavige prejudiciële vraag. Het komt immers vaak voor dat in het kader van een octrooiprocedure, de geldigheid van het octrooi wordt bestreden (door degene die zich tegen een vordering wegens inbreuk verweert dan wel een zogenoemde „vordering wegens niet-inbreuk” heeft ingesteld), zodat het nuttig kan zijn het verband te onderzoeken tussen dit artikel 16, punt 4, en andere in het Executieverdrag opgenomen bevoegdheidsregels, zoals de regel van artikel 6, punt 1.

I –    Het rechtskader

A –    Het Executieverdrag

5.        Het Executieverdrag, dat in 1968 is vastgesteld op basis van artikel 220 EEG-Verdrag (nadien artikel 220 EG-Verdrag, thans artikel 293 EG), heeft volgens zijn preambule tot doel „de rechtsbescherming binnen de Gemeenschap van degenen die er gevestigd zijn te vergroten”.

6.        Het gaat om een „dubbel verdrag” in die zin dat het niet alleen regels voor de erkenning en tenuitvoerlegging bevat, maar ook regels ter zake van rechtstreekse bevoegdheid, die van toepassing zijn in de verdragsluitende staat van oorsprong, dat wil zeggen vanaf het stadium van de procedure die leidt tot de rechterlijke beslissing die in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere verdragsluitende staat.

7.        Het centrale beginsel met betrekking tot de regels ter zake van rechtstreekse bevoegdheid is neergelegd in artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, bepalende dat „[o]nverminderd de bepalingen van dit Verdrag […] zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die staat”. Wanneer een verweerder zijn woonplaats heeft in een verdragsluitende staat zijn derhalve de gerechten van deze staat in beginsel bevoegd.

8.        In lijn daarmee voegt artikel 3, eerste alinea, van dit verdrag toe dat „[d]egenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, […] niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat [kunnen] worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van […] titel II gegeven regels”.(6) Het gaat daarbij om verschillende soorten regels.

9.        Sommige daarvan zijn facultatief. Zij geven de verzoeker de keuze zijn vordering in te stellen bij een gerecht van een andere verdragsluitende staat dan die waar de verweerder zijn woonplaats heeft.

10.      Dit is onder meer het geval met de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van ditzelfde verdrag, welke bepaalt dat de verweerder ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen voor het gerecht van „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”.

11.      Hetzelfde geldt voor de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, Executieverdrag, volgens welke „[d]eze verweerder [die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat en dus overeenkomstig artikel 2 in beginsel voor de gerechten van die staat kan worden opgeroepen] ook [kan] worden opgeroepen […] indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner”.

12.      Volgens andere bevoegdheidsregels van het Executieverdrag moeten de gerechten van een verdragsluitende staat worden aangezocht, met uitsluiting van die van iedere andere verdragsluitende staat. Tot deze zogeheten „exclusieve”-bevoegdheidsregels behoort de regel van artikel 16, punt 4, van het Executieverdrag. Luidens dit artikel zijn „[o]ngeacht de woonplaats […] bij uitsluiting bevoegd […] ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten welke aanleiding geven tot deponering of registratie: de gerechten van de verdragsluitende staat, op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een internationale overeenkomst”.

13.      Na de inwerkingtreding van het op 5 oktober 1973 te München ondertekende Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien(7), is aan artikel 16, punt 4, Executieverdrag een tweede alinea toegevoegd, bepalende dat: „[o]nverminderd de bevoegdheid van het Europees Octrooibureau volgens het […] Europees Octrooiverdrag, […] de gerechten van elke verdragsluitende staat, zonder acht te slaan op de woonplaats, bij uitsluiting bevoegd [zijn] ter zake van inschrijving of geldigheid van een Europees octrooi dat voor die staat is verleend […]”.(8)

14.      Vanwege het dwingende karakter van de exclusieve-bevoegdheidsregels van artikel 16 van het Executieverdrag bepaalt artikel 19 daarvan dat „[d]e rechter van een verdragsluitende staat bij wie een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 16 een gerecht van een andere verdragsluitende staat bij uitsluiting bevoegd is, […] zich ambtshalve onbevoegd [verklaart]”.

15.      Het Executieverdrag voorziet in het verlengde van de daarin neergelegde bevoegdheidsregels in bepaalde proceduremechanismen die de tenuitvoerlegging daarvan regelen. Deze mechanismen, ter zake van aanhangigheid en samenhang, zijn bedoeld om tegenstrijdige uitspraken tussen de gerechten van de verschillende verdragsluitende staten te voorkomen.

16.      Zo bepaalt artikel 21 Executieverdrag, dat betrekking heeft op aanhangigheid, dat wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, en zich vervolgens, wanneer dit het geval is, onbevoegd verklaart.

17.      Artikel 22, eerste en tweede alinea, Executieverdrag bepaalt met betrekking tot samenhang dat wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak kan aanhouden of op verzoek van een der partijen tot verwijzing kan overgaan mits zijn wetgeving de voeging van samenhangende zaken toestaat en het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, bevoegd is van de beide vorderingen kennis te nemen. De derde alinea van dit artikel bepaalt dat „[s]amenhangend in de zin van dit artikel […] vorderingen [zijn] waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven”.

18.      In overeenstemming met de opzet van dit geheel van regels voor de toekenning of uitoefening van bevoegdheden is in titel III van het Executieverdrag een vereenvoudigd mechanisme voor de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen opgenomen. Dit mechanisme, dat van toepassing is op beslissingen die door gerechten van een verdragsluitende staat zijn gegeven in het kader van de erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in een andere verdragssluitende staat, wordt onder meer gekenmerkt door een beperking van de gronden voor weigering van erkenning, die in dit verdrag uitputtend zijn opgesomd. Een van deze gronden is die van artikel 27, lid 3, die het geval betreft waarin de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing „onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing”, alsook die van artikel 28, eerste alinea, betreffende het geval waarin de in artikel 16 gegeven exclusieve-bevoegdheidsregels zijn geschonden door de rechter van de staat van herkomst.

19.      Titel VII van het Executieverdrag, dat de verhouding van dit verdrag tot andere internationale verdragen betreft, bepaalt in artikel 57, lid 1, dat „[d]it verdrag […] onverlet [laat] de verdragen waarbij de verdragsluitende staten partij zijn of zullen zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen”.

B –    Het Europees Octrooiverdrag

20.      Het Europees Octrooiverdrag is op 7 oktober 1977 in werking getreden. Thans zijn 31 staten daarbij partij, waaronder alle staten die op de voor het hoofdgeding relevante datum waren gebonden door het Executieverdrag.(9) De Gemeenschap is geen partij bij dit verdrag, maar er is sprake van dat zij dit zal worden in het kader van het project voor invoering van een communautair octrooi.

21.      Zoals artikel 1 van dit verdrag vermeldt, roept dit „[…] een voor de verdragsluitende staten gemeenschappelijk recht inzake de verlening van octrooien voor uitvindingen in het leven” en heeft het daartoe een orgaan, het Europees Octrooibureau (hierna: „EOB”), in het leven geroepen, dat belast is met de centrale verlening van zogeheten „Europese” octrooien, waarvan de territoriale reikwijdte echter varieert al naar gelang de wens van degene die om verlening ervan verzoekt.(10)

22.      De gemeenschappelijke regels voor de verlening van dergelijke octrooien zijn zowel materieel (in hoofdzaak verband houdend met de definiëring van octrooieerbare uitvindingen) als procedureel, voorzover zij de procedure bepalen voor de verlening van deze octrooien door het EOB, alsook de procedure die eventueel naderhand wordt aangespannen bij andere instanties van hetzelfde orgaan, in geval van oppositie tegen deze verlening. Een dergelijk beroep, dat slechts kan worden ingesteld binnen een bepaalde termijn na de verlening van het betrokken octrooi, en slechts kan worden gebaseerd op bepaalde, in het Europees Octrooiverdrag limitatief vermelde gronden, kan leiden tot herroeping van dit octrooi of tot instandhouding daarvan in de door houder tijdens de oppositieprocedure gewijzigde vorm.(11)

23.      Buiten deze gemeenschappelijke regels blijft voor een Europees octrooi de nationale regeling gelden van elk van de verdragsluitende staten waarvoor het is verleend. Wanneer het is verleend, valt dit Europees octrooi immers uiteen in „een bundel nationale octrooien”.(12)

24.      Aldus bepaalt artikel 2, lid 2, van het Europees Octrooiverdrag dat „[h]et Europese octrooi […] in elk der verdragsluitende staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechtsgevolgen [heeft] en is onderworpen aan dezelfde bepalingen als een nationaal octrooi, dat in die staat is verleend, voorzover dit verdrag niet anders bepaalt”.

25.      Zo ook bepaalt artikel 64, lid 1, van dit verdrag dat „[…] de houder van het Europees octrooi, vanaf de dag waarop de vermelding van de verlening daarvan is gepubliceerd, in elk van de verdragsluitende staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechten [heeft] als die hij zou ontlenen aan een in die staat verleend nationaal octrooi”. Lid 3 van ditzelfde artikel voegt daaraan toe dat „[e]lke inbreuk op het Europees octrooi wordt beoordeeld overeenkomstig het nationale recht”(13).

26.      Deze gelijkstelling van een Europees octrooi met een nationaal octrooi blijkt niet alleen uit het feit dat de bescherming daarvan in iedere verdragsluitende staat waarvoor dit Europees octrooi is afgegeven, plaatsvindt overeenkomstig de op een nationaal octrooi toepasselijke wet, maar in beginsel ook uit het feit dat geschillen ter zake van een dergelijk octrooi tot de bevoegdheid van de nationale gerechten van elke betrokken verdragsluitende staat behoren (behalve in geval van oppositie bij het EOB).

27.      Dit beginsel geldt zowel voor geschillen ter zake van inbreuk op een Europees octrooi als voor geschillen over de geldigheid daarvan (14), waarbij zij opgemerkt dat krachtens artikel 138 van het Europees Octrooiverdrag, de nietigverklaring van een Europees octrooi door een gerecht van een verdragsluitende staat alleen rechtsgevolgen heeft op het grondgebied van die staat en niet op dat van andere verdragsluitende staten, dit in tegenstelling tot de herroeping van een dergelijk octrooi door het EOB, welke beslissing effect sorteert op het grondgebied van alle verdragsluitende staten waarvoor het betrokken octrooi is verleend.

28.      In het kader van geschillen ter zake van inbreuk op een Europees octrooi en geschillen ter zake van de geldigheid daarvan kan zich de vraag voordoen wat materieel gezien de precieze omvang is van de bescherming die een dergelijk octrooi moet genieten, dat wil zeggen wat precies het technische voorwerp is van de intellectuele-eigendomstitel die door dit octrooi wordt gevormd.(15) De methode voor het onderzoek van deze vraag is neergelegd in artikel 69 van het Europees Octrooiverdrag. Volgens lid 1 van dit artikel wordt de beschermingsomvang van het Europees octrooi (of van de aanvrage van een dergelijk octrooi) bepaald door de inhoud van de conclusies, waarbij echter wordt opgemerkt dat de beschrijving van de uitvinding en de tekeningen tot uitleg van deze conclusies dienen.(16) Teneinde het ontstaan van divergenties in de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van de talrijke lidstaten te voorkomen, is aan dit verdrag een protocol inzake de uitleg van genoemd artikel 69 gevoegd.(17)

II – De feiten en het hoofdgeding

29.      F. Primus en M. Goldenberg, woonachtig in de Verenigde Staten, zijn gezamenlijk houder van een Europees octrooi dat hun in 1992 is verleend voor tien landen, te weten de Republiek Oostenrijk, het Koninkrijk België, de Zwitserse Bondsstaat, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland, het Vorstendom Liechtenstein, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden.

30.      Dit octrooi heeft in de eerste plaats betrekking op een immunoproef-werkwijze voor het bepalen van carcino-embryonaal antigeen („CEA”) in een serum- of plasmamonster en in de tweede plaats op de uitrusting die nodig is voor de dosering van deze antigenen en die „immuno-assay kit” of „CEA-kit” wordt genoemd. De betrokken uitvinding is kennelijk van groot belang voor het ontdekken en zelfs de behandeling van bepaalde vormen van kanker.

31.      In 1997 hebben de houders van dit octrooi alsook de vennootschap naar Amerikaans recht Immunomedics (die kennelijk exclusief licentiehoudster met betrekking tot dit octrooi is)(18) de in Nederland gevestigde vennootschap Roche Nederland BV, alsmede acht andere, respectievelijk in de Verenigde Staten, België, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland, Oostenrijk en Zweden gevestigde vennootschappen van het Roche-concern op verkorte termijn(19) gedagvaard voor de Rechtbank te ’s-Gravenhage. Met deze vordering wegens octrooi-inbreuk beschuldigen zij deze vennootschappen ervan inbreuk te hebben gemaakt op de rechten die zij ontlenen aan het Europees octrooi waarvan zij houder zijn, door CEA-kits onder de naam Cobas Core CEA CIA in de handel te brengen.

32.      Uit het verwijzingsarrest blijkt dat de acht buiten Nederland gevestigde vennootschappen een exceptie van onbevoegdheid van de aangezochte rechter hebben opgeworpen en ten gronde het bestaan van iedere inbreuk en de geldigheid van het Europese octrooi hebben bestreden.(20)

33.      Tot staving van de exceptie van onbevoegdheid hebben zij, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 27 september 1988, Kalfelis(21), aangevoerd dat een goede rechtsbedeling in casu niet vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting teneinde te vermijden dat met elkaar onverenigbare uitspraken worden gegeven. Volgens hen bestaat er voor ieder betrokken land een afzonderlijk octrooi zodat er geen gevaar voor onverenigbaarheid van uitspraken is.

34.      Bij vonnis van 1 oktober 1997 heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage deze exceptie van onbevoegdheid verworpen, maar de vorderingen van verzoekers ten gronde afgewezen.

35.      Nauwkeuriger gezegd, deze rechter heeft zich op grond van artikel 6, punt 1, Executieverdrag bevoegd geacht kennis te nemen van de vorderingen tegen de in andere verdragsluitende staten dan Nederland gevestigde vennootschappen. Hij heeft zich eveneens bevoegd geacht kennis te nemen van de vorderingen tegen de in Zwitserland en de Verenigde Staten gevestigde vennootschappen op grond van respectievelijk artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 16 september 1988 inzake de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(22) en van het nationale recht, overeenkomstig artikel 4, eerste alinea, Executieverdrag.

36.      Met betrekking tot artikel 6, punt 1, Executieverdrag heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage het argument van verweersters dat er voor ieder betrokken land een afzonderlijk octrooi bestaat verworpen op grond dat een Europees octrooi in al deze landen op gelijke wijze moet worden uitgelegd, in overeenstemming met artikel 69 van het Europees Octrooiverdrag, zodat het volgens hem is uitgesloten dat in een land een inbreuk wordt vastgesteld maar in andere landen niet. Dit gerecht heeft daaraan toegevoegd dat alle betrokken vennootschappen deel uitmaken van een en hetzelfde concern zodat er een verband bestaat tussen de vorderingen, overeenkomstig de eis die in het reeds aangehaalde arrest Kalfelis is gesteld. Tot slot heeft hij beklemtoond dat het Hof overigens in het arrest van 6 december 1994, Tatry(23), het begrip „samenhangende vorderingen” in de zin van artikel 22, derde alinea, Executieverdrag, ruim heeft uitgelegd als omvattend „alle gevallen […] waarin er gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit”.(24) Dat zou in casu het geval zijn omdat de vorderingen betrekking hebben op beweerde inbreuken op verschillende, maar in gelijke bewoordingen omschreven octrooien.

37.      Verzoekers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en hun eis verruimd teneinde in de eerste plaats verweersters te doen bevelen bepaalde stukken over te leggen, alle litigieuze producten bij de kopers terug te halen en de nog in voorraad zijnde en de teruggehaalde preparaten te vernietigen en in de tweede plaats deze verweersters te doen veroordelen tot vergoeding van de geleden schade dan wel tot overdracht aan hen van de door de inbreuk op hun octrooi genoten winst.(25)

38.      Bij arrest van 27 juni 2002 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage het vonnis in eerste aanleg met betrekking tot de exceptie van onbevoegdheid bekrachtigd en het ten gronde vernietigd.

39.      Nauwkeuriger gezegd heeft deze beroepsrechter ten gronde verweersters op straffe van een dwangsom verboden om in een van de betrokken landen inbreuk op het Europees octrooi te maken, hen gelast verzoekers verschillende bewijsstukken te verschaffen teneinde de omvang te kunnen bepalen van de litigieuze inbreukmakende handelingen (hoeveelheden van de litigieuze producten en identiteit van de kopers) en hen veroordeeld tot vergoeding van de door verzoekers geleden schade, welke naderhand zal moet worden vereffend.

40.      Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, mits tegen zekerheidstelling door verzoekers van 2 miljoen euro.(26)

41.      De verwerende vennootschappen hebben beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.(27) Primus en Goldenberg hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.(28)

III – De prejudiciële vragen

42.      Gelet op de door partijen aangevoerde argumenten, die in wezen een herhaling zijn van die welke reeds in eerste aanleg naar voren werden gebracht, heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Bestaat tussen de rechtsvorderingen ter zake van octrooi-inbreuk die een houder van een Europees octrooi heeft ingesteld tegen een in de staat van de aangezochte rechter gevestigde verweerder enerzijds en tegen verschillende, in andere verdragstaten dan die van de aangezochte rechter gevestigde verweerders anderzijds, van wie de octrooihouder stelt dat zij inbreuk maken op dat octrooi in een of meer andere verdragstaten, een verband als is vereist voor de toepasselijkheid van artikel 6, aanhef en onder 1, [Executieverdrag]?

2)      Indien het antwoord op [de eerste] vraag […] niet of niet zonder meer bevestigend luidt, onder welke omstandigheden is van zodanig verband dan sprake, en is daarbij bijvoorbeeld van belang

–      of de verweerders behoren tot één en hetzelfde concern?

–      of bij de verweerders sprake is van een gezamenlijk handelen waaraan een gemeenschappelijk beleidsplan ten grondslag ligt en zo ja, of de plaats van waar dat beleidsplan is uitgegaan, van belang is?

–      of de beweerdelijk inbreukmakende handelingen van de verschillende verweerders dezelfde of nagenoeg dezelfde zijn?”

IV – De strekking en reikwijdte van de prejudiciële vragen

43.      Met deze twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, punt 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij een aantal in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van elk van deze staten, inzonderheid wanneer deze vennootschappen, die tot eenzelfde concern behoren, op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen.

44.      Zoals de verwijzende rechter heeft benadrukt(29), betreft zijn vraagstelling de situatie van de vennootschappen die zijn gevestigd in verschillende staten die partij zijn bij het Executieverdrag, met uitsluiting van de in Nederland gevestigde vennootschap (met andere woorden de vennootschappen die zijn gevestigd in België, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en Zweden), alsmede indirect de situatie van de vennootschap die is gevestigd in Zwitserland, welke staat partij is bij het Verdrag van Lugano. Zoals gezegd, gelden ingevolge dit laatste verdrag immers nagenoeg alle in het Executieverdrag neergelegde regels (zoals bijvoorbeeld artikel 6, punt 1) mede voor andere staten dan die welke door dit verdrag zijn gebonden, zodat de uitlegging door het Hof van genoemd artikel kan worden toegepast op het overeenkomstige artikel in het Verdrag van Lugano.

45.      Zoals de verwijzende rechter eveneens heeft opgemerkt, heeft de onderhavige verwijzing dus geen betrekking op de situatie van de vennootschap die is gevestigd in de Verenigde Staten, derhalve in een (ten opzichte van zowel het Executieverdrag als het Verdrag van Lugano) derde staat. Krachtens artikel 4, eerste alinea, Executieverdrag wordt de situatie van deze vennootschap immers geregeld door de bevoegdheidsregels van het Koninkrijk der Nederlanden, dat wil zeggen de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter.

46.      Een andere precisering is noodzakelijk met betrekking tot de reikwijdte van de prejudiciële vragen. Bij lezing van het verwijzingsarrest lijkt het hoofdgeding zich in dit stadium namelijk af te spelen in het kader van een spoedprocedure tot vaststelling van voorlopige of bewarende maatregelen in de zin van artikel 24 Executieverdrag.(30) De verwijzende rechter vraagt het Hof evenwel niet wat de voorwaarden voor toepassing van dit artikel 24 zijn, maar uitsluitend welke voorwaarden gelden voor toepassing van artikel 6, punt 1, van genoemd verdrag. Het wordt algemeen aanvaard dat een rechter die op grond van de artikelen 2 en 5 tot en met 18 van het Executieverdrag bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen, ook bevoegd is de nodige voorlopige of bewarende maatregelen te gelasten, zodat het niet nodig is een beroep te doen op dit artikel 24.(31) De verwijzende rechter wenst met zijn prejudiciële vragen dus in werkelijkheid te vernemen of de Nederlandse gerechten bevoegd zijn kennis te nemen van het volledige hoofdgeding, in alle stadia van de procedure, dat wil zeggen zowel in kort geding als in de bodemprocedure.

47.      Ook moet worden benadrukt dat de verwijzende rechter het Hof geen vraag stelt over het verband tussen artikel 6, punt 1, en artikel 16, punt 4, van het Executieverdrag, dat, zo breng ik in herinnering, bepaalt dat „[o]ngeacht de woonplaats […] bij uitsluiting bevoegd [zijn] ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien […] de gerechten van de verdragsluitende staat, op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een internationale overeenkomst”.

48.      Het Hof heeft in het arrest van 15 november 1983, Duijnstee, aan deze bepalingen een restrictieve uitlegging gegeven door de toepassing van de erin neergelegde exclusieve-bevoegdheidsregel te beperken tot geschillen betreffende de geldigheid, het bestaan of het verval van het octrooi of betreffende de aanspraak op een recht van voorrang uit hoofde van eerdere deponering, met uitsluiting van andere geschillen, zoals die inzake octrooi-inbreuk.(32)

49.      Men kan zich echter afvragen, wat deze uitsluiting van procedures wegens octrooi-inbreuk van de werkingssfeer van artikel 16, punt 4, Executieverdrag precies betekent.

50.      Nauwkeuriger gezegd, men kan zich afvragen of het om een algemene uitsluiting gaat, zodat dit artikel zelfs niet van toepassing is wanneer in het kader van een procedure wegens octrooi-inbreuk de geldigheid van het betrokken octrooi wordt aangevochten.

51.      Wil er sprake zijn van een inbreuk op de rechten van de octrooihouder dan moet het betrokken octrooi immers geldig zijn. In de meeste inbreukprocedures vecht de verweerder de geldigheid van het octrooi aan. Dat is ook het geval in het hoofdgeding.(33) Om een oordeel te kunnen vellen in een inbreukprocedure, zal de aangezochte rechter zich dus meestal moeten uitspreken over de geldigheid van het betrokken octrooi.

52.      Indien de exclusieve-bevoegdheidsregel van artikel 16, punt 4, Executieverdrag van toepassing zou zijn in het kader van dergelijke geschillen, dan zou alleen deze regel van toepassing zijn, met uitsluiting van de andere bevoegdheidsregels van het Executieverdrag, zoals die van artikel 6, punt 1, van dit verdrag.

53.      Bijgevolg doet de vraag naar de toepassing van genoemd artikel 6, punt 1, in een procedure wegens octrooi-inbreuk waarin de geldigheid van dit octrooi wordt bestreden (zoals het hoofdgeding) zich slechts voor wanneer artikel 16, punt 4, Executieverdrag niet van toepassing zou zijn op een dergelijk geschil.

54.      De vraag naar de toepassing van dit artikel 16, punt 4, Executieverdrag is dan ook een vraag die voorafgaat aan de vraag naar de toepassing van artikel 6, punt 1, van dit verdrag.

55.      Zoals reeds is opgemerkt, is deze prealabele vraag aan het Hof voorgelegd in de reeds genoemde, thans aanhangige zaak GAT.(34) Het Hof zal zich dus over deze vraag moeten uitspreken alvorens de vraag te onderzoeken die het voorwerp vormt van de onderhavige prejudiciële verwijzing.

56.      Een laatste precisering is geboden om de reikwijdte van de prejudiciële vragen te kunnen vaststellen. Zoals verschillende partijen hebben benadrukt(35), ligt de onderhavige prejudiciële procedure in het verlengde van een recente ontwikkeling in de rechtspraak, die is ontstaan in Nederland in het begin van de jaren negentig en die heeft geleid tot een levendig debat in de verdragssluitende staten, met name het Verenigd Koninkrijk, waar zij bepaald niet onomstreden is en, zoals opgemerkt (in punt 3 van deze conclusie), aanleiding is geweest voor een prejudiciële verwijzing, die uiteindelijk zonder gevolg is gebleven.

57.      Aangezien het Hof wederom op grond van deze ontwikkeling in de rechtspraak is aangezocht, is het zinvol daarvan een beknopt overzicht te geven.

58.      De Nederlandse rechters hebben aanvankelijk, aan het begin van de jaren negentig, artikel 6, punt 1, Executieverdrag zo ruim uitgelegd dat zij dit toepasten op alle geschillen wegens inbreuk op een Europees octrooi waarin meerdere verweerders (gevestigd in Nederland en in andere verdragsluitende staten) werd verweten op het grondgebied van elke van deze staten gelijke of soortgelijke handelingen te hebben verricht.

59.      Vervolgens is deze rechtspraak aan het eind van de jaren negentig enkel toegepast op geschillen waarin de verweerders tot eenzelfde concern behorende vennootschappen waren en hadden gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan, dat hoofdzakelijk was geconcipieerd door de in Nederland gevestigde vennootschap. Deze nieuwe benadering in de rechtspraak, die bekendstaat als de „spin-in-het-web-theorie”, concentreert zich dus op de rol van elk van de verweerders bij het begaan van de ten laste gelegde feiten. Het is deze theorie, waarvan het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is uitgegaan in een richtinggevend arrest van 23 april 1998, in de zaak Expandable Grafts/Boston Scientific, die overwegend ten grondslag heeft gelegen aan de tweede prejudiciële vraag in de onderhavige zaak. Deze tweede vraag, die ik bij de herformulering met de eerste heb samengevoegd tot één vraag, heeft rechtstreeks gevolgen voor de eventuele handhaving van deze nationale rechtspraak.

60.      Na deze opmerkingen over de strekking en reikwijdte van de prejudiciële vragen moeten deze thans tezamen worden geanalyseerd.

V –    Analyse

61.      Eerst zal ik enkele inleidende opmerkingen maken over het verschijnsel octrooi-inbreuk alvorens over te gaan tot de eigenlijke analyse van de prejudiciële vraag.

A –    Inleidende opmerkingen over het verschijnsel octrooi-inbreuk

62.      Bij de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten spelen altijd grensoverschrijdende aspecten een rol, hetgeen aanleiding is geweest voor de vaststelling van verschillende internationale verdragen en enkele handelingen van afgeleid gemeenschapsrecht. Dat is met name het geval omdat octrooi-inbreuk een verschijnsel is dat zich op mondiaal niveau ontwikkelt.

63.      Dit verschijnsel raakt met name de belangen van houders van octrooien voor uitvindingen op medisch en farmaceutisch gebied.(36)

64.      De investeringen voor het doen van uitvindingen op dit terrein zijn in het algemeen aanzienlijk, wat het nodig maakt deze laatste in talrijke landen te exploiteren teneinde de investeringen rendabel te maken. Namaak, die niet alleen gevaar inhoudt voor de volksgezondheid, is derhalve een ernstige vorm van oneerlijke mededinging, waarbij onrechtmatig wordt geprofiteerd van de inspanningen van de uitvinders, wier rechten worden beschermd door een octrooi.

65.      Hoewel reeds sinds een aantal jaren een proces van harmonisatie van nationale regelingen aan de gang is, blijft het verschil in niveau van bescherming van uitvindingen aanzienlijk. Deze situatie is overigens niet ontsnapt aan de aandacht van vervalsers, die niet aarzelen om hun gedragingen aan te passen en hun activiteiten eerder in het ene dan in het andere land te verrichten.

66.      In deze omstandigheden mag men hopen dat dit aanhoudende verschil in nationale regelingen ter zake van de bescherming van octrooien niet zal meebrengen dat procedures ter bewaring van de rechten van houders van Europese octrooien zich afspelen voor meerdere gerechten, van verschillende verdragssluitende staten.

67.      Dit streven – hoe legitiem ook – vormt op zich echter geen rechtvaardiging voor een ruime uitlegging van de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag.

68.      Mijns inziens is dit artikel 6, punt 1, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht en het internationale recht niet van toepassing op een procedure wegens inbreuk op een Europees octrooi waarbij meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van elke van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot een concern behoren en op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld, overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen.

69.      Hoewel deze benadering stellig weinig bevredigend lijkt en uiteindelijk de beperkingen van het huidige systeem aantoont, is zij op dit moment, althans ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, de aangewezen benadering.

70.      Verschillende argumenten pleiten voor een restrictieve uitlegging van de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag. Zij houden in de eerste plaats verband met de aard van de voor de toepassing van dit artikel vereiste samenhang; in de tweede plaats met de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden voor de procedures wegens inbreuk op Europese octrooien; in de derde plaats met het gevolg van de exclusieve-bevoegdheidsregel van artikel 16, lid 4, van dit verdrag voor de beslechting van dergelijke procedures, en in de vierde plaats met de toekomstperspectieven op dit gebied. Elk van deze argumenten zal hieronder achtereenvolgens worden onderzocht.

B –    De aard van de voor toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag vereiste samenhang

71.      In het reeds aangehaalde arrest Kalfelis heeft het Hof geoordeeld dat „[a]rtikel 6, sub 1, […] van toepassing [is] wanneer tussen de tegen verschillende verweerders ingestelde vorderingen een verband bestaat op het tijdstip waarop zij worden aangebracht, dat wil zeggen, wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gegeven”.(37)

72.      Door verder te gaan dan de bewoordingen van artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag, dat geen enkele samenhang tussen de vorderingen vereist, heeft het Hof het nuttig effect willen handhaven van artikel 2 van genoemd verdrag, dat de „hoeksteen” vormt van het daarbij ingevoerde systeem.(38) Aldus heeft het uitgesloten dat een verzoeker „de mogelijkheid [heeft] een vordering tegen verschillende verweerders in te stellen met het enkele doel een van die verweerders af te trekken van de rechter van het land waar hij zijn woonplaats heeft”.(39)

73.      De formule die het Hof in dit arrest heeft gebruikt om de noodzakelijke samenhang tussen de vorderingen te karakteriseren, komt overeen met die welke is gebruikt in artikel 22, derde alinea, Executieverdrag, dat zoals gezien bepaalt dat „[s]amenhangend in de zin van dit artikel […] vorderingen [zijn] waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven”.

74.      Enkele jaren na de uitspraak van het arrest Kalfelis heeft het Hof aan dit begrip samenhang in de zin van genoemd artikel 22 een ruime uitlegging gegeven. In het reeds aangehaalde arrest Tatry heeft het immers overwogen dat „[o]m een goede rechtsbedeling te verzekeren […] deze uitlegging ruim [moet] zijn en alle gevallen [moet] omvatten waarin er gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit”.(40)

75.      Het heeft daaruit geconcludeerd dat „artikel 22 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat tussen een vordering die in een verdragsluitende staat door een groep eigenaars van goederen tegen de eigenaar van een schip is ingesteld om vergoeding te krijgen van de schade die een deel van de in het kader van afzonderlijke, maar gelijkluidende contracten vervoerde lading heeft opgelopen, en een vordering tot schadevergoeding die in een andere verdragsluitende staat tegen dezelfde eigenaar van het schip is ingesteld door de eigenaars van een ander deel van de lading, dat in dezelfde omstandigheden is vervoerd op grond van afzonderlijke contracten, die evenwel identiek zijn aan die welke tussen de eerste groep en de eigenaar van het schip zijn gesloten, reeds samenhang bestaat wanneer de afzonderlijke behandeling en berechting van die vorderingen een gevaar voor tegenstrijdige beslissingen oplevert, zonder dat dit gevaar dient te leiden tot rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten”.(41)

76.      Om tot deze conclusie te komen heeft het Hof het bezwaar verworpen dat aan de uitdrukking „onverenigbare uitspraken” in artikel 22, derde alinea, Executieverdrag dezelfde betekenis zou moeten worden gegeven als aan de (nagenoeg gelijke) uitdrukking in artikel 27, punt 3, van dit verdrag.(42)

77.      Daarbij is het Hof hoofdzakelijk uitgegaan van het idee dat deze twee bepalingen een verschillend doel nastreven.

78.      Het merkt op dat, terwijl „[a]rtikel 27, sub 3, Executieverdrag […] de rechter bij wijze van uitzondering op de beginselen en doelen van het Executieverdrag de mogelijkheid [biedt] om de erkenning van een buitenlandse beslissing te weigeren”(43), zodat dit artikel restrictief moet worden uitgelegd, „[a]rtikel 22, derde alinea, [van dit verdrag] daarentegen tot doel [heeft] een betere coördinatie van de uitoefening van de rechterlijke bevoegdheid binnen de Gemeenschap te verzekeren en te vermijden dat beslissingen worden gegeven die, ook al kunnen zij afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd, uiteenlopen of onderling tegenstrijdig zijn”, zodat een ruime uitlegging van dit artikel geboden is.(44)

79.      Men kan zich afvragen of niet een soortgelijke redenering moet worden gevolgd ter bepaling van de aard van de samenhang die is vereist voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag.

80.      Hoewel dit artikel vanwege het daarin opgenomen mechanisme voor concentratie van procedures, kan worden geacht hetzelfde doel na te streven als artikel 22 Executieverdrag, houdt volgens mij de overeenkomst tussen deze twee artikelen daar immers op. Mijns inziens vertonen zij twee fundamentele verschillen. Het eerste houdt verband met hun gevolg voor de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 van dit verdrag en het tweede met de wijze waarop zij ten uitvoer worden gelegd.

81.      Erkend moet worden dat het gevolg van het in artikel 6, punt 1, Executieverdrag voorziene mechanisme voor de toepassing van artikel 2 van dit verdrag bijzonder groot is. De invoering van dit mechanisme berust immers op de gedachte dat de bevoegdheid van het gerecht van de in een verdragsluitende staat gelegen woonplaats van een verweerder sterk genoeg is om dit gerecht mede bevoegd te achten jegens de in andere verdragsluitende staten gevestigde medeverweerders. Een dergelijk mechanisme voor uitbreiding van bevoegdheid leidt aldus ertoe dat deze laatsten systematisch het voordeel van dagvaarding voor het natuurlijke forum wordt ontnomen en heeft het paradoxale gevolg dat in hun geval artikel 2 niet wordt toegepast.

82.      Anders dan het geval is met artikel 6, punt 1, heeft het mechanisme van artikel 22 Executieverdrag geen systematisch gevolg voor de toepassing van artikel 2 daarvan.

83.      Artikel 22 is immers, evenals artikel 21 Executieverdrag, betreffende aanhangigheid, niet alleen van toepassing in gevallen waarin de bevoegdheid van de als laatste aangezochte rechter wordt bepaald op grond van dit verdrag, en met name op grond van artikel 2 daarvan, maar ook in de gevallen waarin die bevoegdheid overeenkomstig artikel 4 van dit verdrag voortvloeit uit de wetgeving van een verdragsluitende staat.(45) Daaruit volgt dat de werking van het mechanisme van artikel 22 niet altijd gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 2.

84.      Dit geldt te meer daar, zelfs in het geval dat de bevoegdheid van de als laatste aangezochte rechter is gebaseerd op genoemd artikel 2 Executieverdrag, het niet zeker is dat het mechanisme van artikel 22 ertoe leidt dat deze rechter zich onbevoegd verklaart en dus de betrokken verweerder afhoudt van een rechter van de verdragsluitende staat van zijn woonplaats.

85.      Artikel 22 bepaalt immers dat wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak kan aanhouden of op verzoek van een der partijen tot verwijzing kan overgaan mits zijn wetgeving de voeging van samenhangende zaken toestaat en het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van beide vorderingen kennis te nemen. Deze bepalingen van dit verdrag bieden de als laatste aangezochte rechter enkel een mogelijkheid, zodat deze laatste ook kan besluiten om een beslissing ten gronde te nemen, zonder rekening te houden met de eerder in een andere verdragsluitende staat ingeleide parallelle procedure.(46)

86.      Wanneer de als laatste aangezochte rechter bevoegd is op grond van artikel 2 Executieverdrag op grond dat de verweerder of een van de verweerders woonachtig is in de verdragsluitende staat waar zijn rechtsgebied ligt, kan deze rechter dus krachtens artikel 22 van dit verdrag hetzij ervan afzien zijn bevoegdheid uit te oefenen door de zaak op verzoek van een van de partijen te verwijzen, hetzij zijn uitspraak aanhouden in afwachting van de uitspraak van de als eerste aangezochte rechter, hetzij het geschil onmiddellijk beslechten zonder een dergelijk schorsingsbesluit.

87.      Het aftrekken van de verweerder of een van de verweerders van het gerecht van de verdragsluitende staat van zijn woonplaats, als gevolg van de verwijzing door het als laatst aangezochte gerecht krachtens artikel 22, heeft dus niets systematisch, anders dan het geval is, zoals wij zagen, wanneer een beroep wordt gedaan op artikel 6, punt 1.

88.      Dit verschil tussen de artikelen 6, punt 1, en 22 Executieverdrag waar het hun gevolgen voor de reikwijdte van artikel 2 van dit verdrag betreft, rechtvaardigt mijns inziens dat de voor hun respectieve toepassing vereiste samenhang gedifferentieerd wordt opgevat.

89.      Hoewel zonder meer kan worden gesteld dat een ruime uitlegging van het begrip samenhang in de zin van artikel 22 Executieverdrag, in overeenstemming met het reeds aangehaalde arrest Tatry, geen afbreuk doet aan het nuttig effect van artikel 2 daarvan, kan dat niet worden gezegd met betrekking tot het begrip samenhang in het kader van de toepassing van artikel 6, punt 1. Erkend moet worden dat in deze bijzondere context een ruime uitlegging onvermijdelijk zou leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal gevallen waarin artikel 2 van toepassing zou zijn (waar het de medeverweerders betreft).

90.      Het Hof heeft altijd ernaar gestreefd, de in de artikelen 5 en 6 Executieverdrag geformuleerde bijzondere bevoegdheidsregels restrictief uit te leggen omdat zij een uitzondering vormen op het in artikel 2 van dit verdrag neergelegde algemene of fundamentele beginsel van bevoegdheid van de gerechten van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, dat in belangrijke mate, zo breng ik in herinnering, bijdraagt tot het waarborgen van een goede rechtsbedeling.(47) Zoals ik al zei, heeft dit streven het Hof er zelfs toe gebracht om in het arrest Kalfelis verder te gaan dan de bewoordingen van artikel 6, punt 1, door voor toepassing ervan te eisen dat er sprake is van samenhang. Deze vaste rechtspraak gaat in de richting van een restrictieve aanvaarding van het begrip samenhang teneinde de toepassing van genoemd artikel 6, punt 1, nog meer af te bakenen.

91.      Een ander beduidend verschil tussen het mechanisme voor de concentratie van procedures van artikel 6, punt 1, Executieverdrag en dat van artikel 22 van dit verdrag, dat verband houdt met de respectieve wijzen van toepassing, bevestigt mijn standpunt dat het de voorkeur verdient, de ruime uitlegging die het Hof in het reeds aangehaalde arrest Tatry heeft gegeven aan het begrip „samenhang” in de zin van genoemd artikel 22, niet over te nemen voor de toepassing van genoemd artikel 6, punt 1.

92.      Men dient er zich immers rekenschap van te geven dat de verwijzing door de als laatste aangezochte rechter op grond van artikel 22 Executieverdrag een mogelijkheid betreft waarvoor enkel deze rechter kan kiezen en niet de verweerder, die alleen maar een daartoe strekkend verzoek kan doen.

93.      De beslissing van de rechter om de zaak te verwijzen, berust noodzakelijkerwijze op overwegingen van goede rechtsbedeling, of dit nu is om te voorkomen dat in verschillende verdragsluitende staten gegeven rechterlijke beslissingen incoherent zijn dan wel om eventueel de beslechting van een geschil over te laten aan een rechter van een andere verdragsluitende staat omdat deze objectief gezien in een betere positie verkeert om er kennis van te nemen.(48)

94.      Vanuit dit gezichtspunt is het mechanisme voor de concentratie van procedures van artikel 6, punt 1, Executieverdrag beduidend anders dan dat waarin artikel 22 van dit verdrag voorziet.

95.      De toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag hangt immers enkel af van de beslissing van de verzoeker en niet van die van de rechter. Hoewel deze beslissing kan zijn ingegeven door een legitiem streven naar proceseconomie, kan zij bovendien evenzeer worden gestuurd door overwegingen die, gelet op de eisen in verband met een goede rechtsbedeling of nuttige procesinrichting, dubieuzer zijn dan die welke een verzoeker, krachtens artikel 5, punt 3, Executieverdrag, ertoe brengen zijn vordering veeleer in te stellen bij het gerecht van de plaats van het schadeveroorzakende feit en/of waar de schade is ontstaan dan bij een gerecht van de verdragsluitende staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft.

96.      De beslissing van de verzoeker om zijn vordering krachtens artikel 6, punt 1, in te stellen bij een gerecht van een dergelijke verdragsluitende staat (dat van de woonplaats van een verweerder) en niet bij de gerechten van een of meerdere andere verdragsluitende staten waar de woonplaats is gelegen van een medeverweerder of de medeverweerders, kan dus worden genomen louter en alleen om in aanmerking te komen voor toepassing van wettelijke bepalingen of zelfs rechtspraak die gunstiger zijn voor zijn belangen, ten detrimente van de belangen van de verweerders, en niet om te voldoen aan een uit het oogpunt van bewijs of nuttige procesinrichting objectieve noodzaak.

97.      Procedures wegens octrooi-inbreuk lenen zich bij uitstek voor dit soort praktijken van „forum shopping” vanwege de aanzienlijke verschillen die thans bestaan tussen de nationale regelingen op dit gebied, of deze nu van procedurele aard zijn (onder meer met betrekking tot de verkrijging en bescherming van bewijsmateriaal, dat in dergelijke procedures vaak van cruciaal belang is) dan wel van materiële aard (verwijtbare handelingen, sancties, vergoedingen)(49), ook al is het materiële recht dat op deze procedures van toepassing is in beginsel niet de lex fori (de wet die van kracht is in de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter), maar de lex loci protectionis (dat wil zeggen de wet die van kracht is in de verdragsluitende staat waar het octrooi is verleend, of met andere woorden de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de bescherming van de rechten van de houder van dit octrooi is geregeld en wordt gevorderd), zodat in theorie de keuze van de rechter geen invloed heeft op de vaststelling van het toepasselijke materiële recht (in tegenstelling tot dat wat altijd het geval is voor het procesrecht).(50)

98.      In het kader van het hoofdgeding mag ervan uit worden gegaan dat de doeltreffendheid van de „kortgedingprocedure” evenals de stand van de Nederlandse rechtspraak vanaf het begin van de jaren negentig (vóór een ruime toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag)(51) de (in de Verenigde Staten en niet in Nederland gevestigde) houders van het betrokken octrooi hebben beïnvloed bij hun beslissing om hun vordering in te stellen bij een Nederlandse rechter (en niet bij een Belgische, Duitse, Franse, Britse, Oostenrijkse of Zweedse rechter).(52)

99.      Hoewel iemand die een vordering wegens octrooi-inbreuk instelt moeilijk kan worden verweten dat hij zich aan een dergelijke praktijk van „forum shopping” overgeeft teneinde zijn belangen beter te verdedigen, hebben mijns inziens, gelet op de significante verschillen tussen de opzet van artikel 6, punt 1, Executieverdrag en die van artikel 22 van dit verdrag, de eisen in verband met een goede rechtsbedeling die een concentratie van de procedures rechtvaardigen, voor de toepassing van artikel 6, punt 1, toch een ander gewicht dan voor de toepassing van artikel 22.

100. In deze omstandigheden neig ik tot de opvatting dat, zoals verweersters in het hoofdgeding alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen, de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag niet even ruim moeten worden opgevat als die welke in het reeds aangehaalde arrest Tatry zijn gesteld voor de toepassing van artikel 22 Executieverdrag.

101. Het verdient mijns inziens de voorkeur om uit te gaan van de formule die het Hof in het reeds aangehaalde arrest Kalfelis heeft gekozen, welke zoals gezegd voor de toepassing van artikel 6, punt 1, de voorwaarde stelt dat „tussen de tegen verschillende verweerders ingestelde vorderingen een verband bestaat op het tijdstip waarop zij worden aangebracht, dat wil zeggen, wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gegeven [en niet alleen maar tegenstrijdige in de zin van het reeds aangehaalde arrest Tatry]”.(53)

102. Het is overigens interessant op te merken dat noch het Hof noch de communautaire wetgever van deze formule is afgeweken voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag of van artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

103. In het reeds aangehaalde arrest Réunion européenne e.a., dat een aantal jaren na de uitspraak van het arrest Tatry tot stand kwam, heeft het Hof zich immers uitsluitend gebaseerd op het arrest Kalfelis en op de definitie van de samenhang die het daar heeft verlangd voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag(54), bij zijn oordeel dat „twee in het kader van eenzelfde schadevergoedingsactie tegen verschillende verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op contractuele aansprakelijkheid en de andere op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt”.(55)

104. Verordening nr. 44/2001 neemt enkel letterlijk de door het Hof in het arrest Kalfelis gebruikte formule over, zonder daarin de ontwikkelingen als gevolg van het reeds aangehaalde arrest Tatry te verwerken.(56)

105. Deze recente rechtspraak en regelgeving sterken mij in het idee dat het de voorkeur verdient om voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag de definitie van samenhang aan te houden waarvoor het Hof heeft gekozen in het arrest Kalfelis.

106. Welke concrete gevolgen moeten worden verbonden aan de aard van de samenhang die voor de toepassing van artikel 6, punt 1, vereist is in procedures wegens inbreuk op een Europees octrooi, zoals de procedure die bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt? Dit wordt thans aan de orde gesteld.

C –    De gevolgen die moeten worden verbonden aan de aard van de samenhang die voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag vereist is met betrekking tot procedures wegens inbreuk op een Europees octrooi, zoals de procedure die bij de verwijzende rechter aanhangig is

107. Wanneer men zich, zoals door mij voorgesteld, houdt aan de door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Kalfelis gekozen definitie, dringt zich onmiddellijk een eenvoudig antwoord op: artikel 6, punt 1, Executieverdrag is bij ontbreken van de voor toepassing ervan vereiste samenhang niet van toepassing op procedures wegens inbreuk op Europese octrooien, zoals de procedure die bij de verwijzende rechter aanhangig is.

108. In het kader van een procedure wegens inbreuk op een Europees octrooi waarbij meerdere, in verschillende verdragsluitende staten woonachtige verweerders worden aangesproken vanwege beweerde inbreukmakende handelingen die door elk van hen zouden zijn verricht op het grondgebied van de respectieve verdragsluitende staat waar elk van hen woonachtig is, is het stellig mogelijk dat, wanneer een dergelijke procedure niet wordt geconcentreerd bij het gerecht van de woonplaats van een van deze verweerders, ten aanzien van de verschillende verweerders uiteenlopende beslissingen worden gegeven (door de gerechten van de verschillende verdragsluitende staten waar deze verweerders woonachtig zijn), bijvoorbeeld wat betreft de karakterisering van de ten laste gelegde inbreukmakende handelingen, de vaststelling van maatregelen ter bewaring van bewijs of de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de door de verzoeker geleden schade.

109. In dat geval zijn dergelijke beslissingen echter, hoe uiteenlopend ook, niet als zodanig onderling onverenigbaar of incompatibel. In de eerste plaats kunnen, omdat de door elk van deze verschillende beslissingen geraakte verweerders verschillen, deze beslissingen voor ieder van hen afzonderlijk en gelijktijdig ten uitvoer worden gelegd. In de tweede plaats sluiten de rechtsgevolgen van deze beslissingen elkaar niet uit, omdat in dat geval iedere aangezochte rechter zich slechts uitspreekt over de beweerde inbreuken op de rechten van de octrooihouder op het grondgebied van de respectieve verdragsluitende staten waartoe deze rechters behoren, zodat de rechtsgevolgen van elk van deze beslissingen op een verschillend grondgebied betrekking hebben.

110. Daaruit volgt dat de door het Hof in het arrest Kalfelis vereiste samenhang ontbreekt. Op grond van deze rechtspraak is artikel 6, punt 1, Executieverdrag op dat geval dus niet van toepassing.

111. Mijns inziens zou dat hoe dan ook eveneens het geval zijn wanneer, anders dan volgens mijn analyse, de uitspraak in het reeds aangehaalde arrest Tatry, met betrekking tot artikel 22 Executieverdrag, zou worden toegepast op artikel 6, punt 1.

112. Met de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ben ik van mening dat het te ver zou gaan om in het kader van een procedure wegens inbreuk op een Europees octrooi te spreken van gevaar voor tegenstrijdige beslissingen in de zin van het reeds aangehaalde arrest Tatry.

113. Een beslissing kan moeilijk als tegenstrijdig met een andere worden beschouwd enkel op grond dat er sprake is van een loutere divergentie in de beslechting van het geschil, met andere woorden, in de uitkomst van het proces. Wil er sprake zijn van tegenstrijdigheid van beslissingen dan is het mijns inziens ook nog nodig dat een dergelijke divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, rechtens en feitelijk. Alleen in dat geval kan sprake zijn van tegenstrijdige beslissingen, omdat rechters in een situatie die rechtens en feitelijk dezelfde is, tot uiteenlopende of zelfs diametraal tegengestelde beslissingen zijn gekomen.(57)

114. Zoals ik reeds heb opgemerkt(58), blijft voor een Europees octrooi, naast de gemeenschappelijke regels van het Europees Octrooiverdrag voor het verlenen van een dergelijk octrooi, de nationale regeling gelden van elk van de verdragsluitende staten waarvoor het is verleend. Wanneer dit Europees octrooi is verleend, valt het uiteen in een „bundel nationale octrooien”.

115. Luidens artikel 2, lid 2, van het Europees Octrooiverdrag heeft aldus „[h]et Europese octrooi […] in elk der verdragsluitende staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechtsgevolgen en is [het] onderworpen aan dezelfde bepalingen als een nationaal octrooi, dat in die staat is verleend, voorzover dit verdrag niet anders bepaalt”.

116. Zo ook bepaalt artikel 64, lid 1, van dit verdrag dat „[…] de houder van het Europees octrooi, vanaf de dag waarop de vermelding van de verlening daarvan is gepubliceerd, in elk der verdragsluitende staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechten [heeft] als die hij zou ontlenen aan een in die staat verleend nationaal octrooi”. Lid 3 van dit artikel voegt daaraan toe dat „[e]lke inbreuk op het Europees octrooi wordt beoordeeld overeenkomstig het nationale recht”.

117. Uit deze reeks bepalingen van het Europees Octrooiverdrag blijkt duidelijk dat een vordering wegens inbreuk op een Europees octrooi die is ingesteld tegen meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde verweerders, vanwege feiten die zijn begaan op het grondgebied op elk van deze staten, moet worden beoordeeld in het licht van de nationale regeling die ter zake van kracht is in elk van deze staten waarvoor het betrokken octrooi is verleend.

118. Zoals reeds opgemerkt bestaan er in de Europese Unie thans aanzienlijke dispariteiten tussen de nationale regelingen op het gebied van octrooi-inbreuk, of deze nu van procedurele aard zijn (onder meer met betrekking tot de verkrijging en bewaring van bewijsmateriaal, dat in dergelijke geschillen vaak van cruciaal belang is) dan wel van materiële aard (verwijtbare handelingen, sancties, schadevergoeding), waarbij eraan wordt herinnerd dat het op deze geschillen toepasselijk materiële recht in principe de lex loci protectionis is (dat wil zeggen de wet die van kracht is in de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de bescherming van de rechten van de houder van dit octrooi is geregeld en wordt gevorderd).

119. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat in het kader van procedures wegens inbreuk op Europese octrooien, zoals de procedure die aanhangig is bij de verwijzende rechter, eventuele verschillen tussen in verschillende verdragssluitende staten gegeven beslissingen niet op eenzelfde situatie rechtens betrekking zouden hebben.

120. Aan deze vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door gemeenschappelijke richtsnoeren, voor de staten die partij zijn bij het Europees Octrooiverdrag, voor de vaststelling van de materiële beschermingsomvang van het Europees octrooi overeenkomstig artikel 69 van dit verdrag.(59) De definitie van dergelijke richtsnoeren door de vaststelling van het Protocol inzake de uitlegging van artikel 69 kan weliswaar van belang zijn voor geschillen wegens inbreuk op Europese octrooien, maar dit protocol heeft uitsluitend betrekking op de materiële omvang van de door een bepaald Europees octrooi geboden bescherming, dat wil zeggen het technische voorwerp van de industriële-eigendomstitel die dit octrooi vormt. Dit is een ander vraagpunt dan dat van de juridische omvang van de aan de houder van een Europees octrooi verleende rechten, waarop de verschillende nationale regelingen van toepassing blijven.

121. Daaruit volgt, zoals de Franse regering heeft beklemtoond, dat wanneer bij verschillende gerechten van onderscheiden verdragsluitende staten een dergelijke vordering aanhangig wordt gemaakt, per definitie de afwijkende uitspraken die daaruit kunnen voortvloeien, niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt. Uitgaande van het reeds aangehaalde arrest Tatry is er bij het ontbreken van gevaar voor tegenstrijdige beslissingen dus geen reden voor toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag.

122. Mijns inziens geldt deze conclusie zelfs in het (door de verwijzende rechter in zijn tweede prejudiciële vraag uiteengezette) geval waarin de verwerende vennootschappen tot een en hetzelfde concern behoren en op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld, overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen, zodat men te maken heeft met eenzelfde feitelijke situatie.

123. Deze eventuele eenheid of homogeniteit van feitelijke situaties doet immers niet af aan de diversiteit van de juridische situaties die het gevolg is van de huidige dispariteiten tussen de nationale regelingen op het gebied van octrooi-inbreuk.

124. Gelet op de doelstellingen van dit verdrag, te weten in de eerste plaats de versterking van de rechtsbescherming van in de Gemeenschap gevestigde personen en in de tweede plaats de rechtszekerheid, zou het overigens onbevredigend zijn om aan te nemen dat artikel 6, punt 1, Executieverdrag in een dergelijk geval van toepassing is enkel op grond dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie.

125. De versterking van de rechtsbescherming van in de Gemeenschap gevestigde personen impliceert immers dat de in het Executieverdrag neergelegde gemeenschappelijke bevoegdheidsregels „de eiser in staat […] stellen om gemakkelijk te bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, en de verweerder om redelijkerwijs te voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen”.(60) Het Hof heeft deze regels gekarakteriseerd als regels „die zekerheid geven over de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende nationale gerechten waarbij een bepaald geschil kan worden aangebracht”.(61) Alleen bevoegdheidsregels die aan deze voorwaarden voldoen, waarborgen immers de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens vaste rechtspraak(62) een van de doelstellingen van dit verdrag vormt.

126. In overeenstemming met deze redenering heeft het Hof geoordeeld „dat het beginsel van rechtszekerheid onder meer vereist dat bevoegdheidsregels die van de algemene regel van artikel 2 Executieverdrag afwijken, aldus worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen”.(63)

127. Indien de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag afhankelijk werd gesteld van de voorwaarde dat de vorderingen betrekking hebben op eenzelfde feitelijke situatie, overeenkomstig de diverse door de verwijzende rechter genoemde criteria, zou zulks mijns inziens ontoereikend zijn om de voorzienbaarheid van de in dat verdrag neergelegde bevoegdheidsregels te waarborgen.

128. Gesteld dat de verwerende vennootschappen tot een en hetzelfde concern behoren en de hun ten laste gelegde octrooi-inbreuken gelijk of gelijksoortig zijn, dan nog is het immers noch voor de verzoeker noch voor de rechter eenvoudig om aan te tonen dat de verrichting van dergelijke handelingen het resultaat is van overleg tussen deze vennootschappen of van een binnen dit concern vastgesteld gemeenschappelijk beleidsplan.

129. Dit geldt eens te meer wanneer de respectieve rol van elk van deze vennootschappen bij de vaststelling van een beweerd gemeenschappelijk beleidsplan moet worden bepaald teneinde de „spin in het web” te identificeren. Dit punt zal waarschijnlijk een „haard” van twistpunten tussen partijen worden, óók tussen de verweerders onderling. Het zou mijns inziens in strijd zijn met de door het Hof voor de uitlegging van de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag gestelde eisen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid, om bij de toepassing van artikel 6, punt 1, van dit verdrag het beginsel te volgen dat bevoegd is de rechter in wiens rechtsgebied de vennootschap is gevestigd die een centrale rol heeft gespeeld bij de vaststelling van het gemeenschappelijk beleidsplan dat ten grondslag ligt aan de ten laste gelegde inbreukmakende handelingen.

130. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 6, punt 1, Executieverdrag niet van toepassing is in het kader van een procedure wegens inbreuk op een Europees octrooi waarin meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van elk van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot een concern behoren en op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld, in overleg of overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van één van hen.

131. De relevantie van de exclusieve-bevoegdheidsregel van artikel 16, punt 4, van dit verdrag voor de oplossing van geschillen ter zake van inbreuken op Europese octrooien, sterkt mij in mijn analyse. Dit wordt thans kort onderzocht in het verlengde van mijn opmerkingen op dit punt ter zake van de strekking en de reikwijdte van de prejudiciële vragen.

D –    De relevantie van de exclusieve-bevoegdheidsregel van artikel 16, punt 4, Executieverdrag voor de oplossing van geschillen ter zake van inbreuken op Europese octrooien

132. Zelfs wanneer het Hof in de thans aanhangige zaak GAT mocht oordelen dat artikel 16, punt 4, Executieverdrag niet van toepassing is in het kader van een procedure ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarin de geldigheid van het betrokken octrooi wordt aangevochten, is dit artikel niet geheel irrelevant voor de oplossing van een dergelijk geschil.

133. Blijkens de reeds aangehaalde zaak Boston Scientific e.a., waarin het verzoek om een prejudiciële beslissing uiteindelijk is ingetrokken(64), komt het immers voor dat een procedure tot nietigverklaring van een Europees octrooi wordt ingeleid vóór of na de instelling van een vordering wegens inbreuk op het betrokken octrooi. In een dergelijk geval heeft de werking van artikel 16, punt 4, onvermijdelijk tot gevolg dat het geschil over dit octrooi door meer dan één rechter moet worden beslecht, aan welk probleem slechts kan worden ontkomen door toepassing van het mechanisme van artikel 22 Executieverdrag inzake samenhang.

134. Wanneer een procedure tot nietigverklaring van een Europees octrooi wordt aangespannen (overeenkomstig artikel 16, punt 4, Executieverdrag voor de gerechten van de diverse verdragsluitende staten waarvoor het betrokken octrooi is verleend) voordat (in geval van pluraliteit van verweerders op de vermeende grondslag van artikel 6, punt 1, van dit verdrag voor het gerecht van de woonplaats van een van hen) een vordering wegens inbreuk op hetzelfde octrooi aanhangig wordt gemaakt voor feiten die op het grondgebied van elk van deze staten zouden zijn begaan(65), is het dus zeer waarschijnlijk dat indien in de inbreukprocedure een exceptie van nietigheid van dit octrooi wordt opgeworpen, de rechter bij wie deze procedure aanhangig is gemaakt (gesteld dat deze bevoegd is op grond van artikel 6, punt 1, hetgeen ik bestrijd) overeenkomstig artikel 22 van dit verdrag zal besluiten zijn uitspraak aan te houden hangende de beslissingen ter zake van de geldigheid van het betrokken octrooi in elk van de verdragsluitende staten, of zich eventueel onbevoegd zal verklaren, in welk geval het geschil zal worden beslecht door de verschillende gerechten waarbij de procedure tot nietigverklaring van dit octrooi aanhangig is gemaakt.

135. In dat geval zou het derhalve niet veel zin hebben, op artikel 6, punt 1, Executieverdrag beroep te doen teneinde een procedure wegens inbreuk op een Europees octrooi te concentreren bij het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders en aldus te ontkomen aan de vertraging en de kosten die onvermijdelijk zijn indien een dergelijk geschil moest worden beslecht door de gerechten van diverse verdragsluitende staten.

136. Hetzelfde zou gelden in het tegengestelde geval, waarin (op basis van artikel 6, punt 1, bij het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders) een vordering wegens inbreuk op een Europees octrooi wordt ingesteld voor feiten die zijn gepleegd op het grondgebied van elk van de verdragsluitende staten waarvoor het betrokken octrooi is verleend voordat (overeenkomstig artikel 16, punt 4, bij de gerechten van de diverse verdragsluitende staten waarvoor dit octrooi is verleend) een procedure tot nietigverklaring van dat octrooi aanhangig wordt gemaakt.

137. In dat geval is het eveneens zeer waarschijnlijk dat de rechter die als eerste is aangezocht (met de inbreukprocedure in het kader waarvan een exceptie van nietigheid van een Europees octrooi zal worden opgeworpen) zal beslissen (gesteld dat hij bevoegd is op basis van artikel 6, punt 1, hetgeen ik betwist) zijn uitspraak aan te houden hangende de beslissingen betreffende de geldigheid van het betrokken octrooi, waarbij wordt opgemerkt dat de gerechten die als laatste zijn aangezocht met de vorderingen tot nietigverklaring van dit octrooi, zich niet op grond van artikel 22 Executieverdrag onbevoegd zullen mogen verklaren, aangezien zij krachtens artikel 16, punt 4, exclusief bevoegd zijn om van die vorderingen kennis te nemen.

138. Ook hier zou het weinig zinvol zijn, een beroep te doen op artikel 6, punt 1, van dit verdrag om de inbreukprocedure te concentreren bij het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders en aldus te ontkomen aan de vertraging en de kosten die onvermijdelijk zijn indien een dergelijk geschil moet worden beslecht door de gerechten van diverse verdragsluitende staten.

139. Deze verschillende voorbeelden illustreren de beperkingen van het huidige systeem van verdeling van de rechterlijke bevoegdheden tot beslechting van geschillen ter zake van inbreuken op Europese octrooien. Deze situatie zal in de toekomst echter kunnen evolueren, gezien de onderhandelingen die thans zowel op communautair niveau als in het kader van de Europese Octrooiorganisatie plaatsvinden.

E –    Toekomstperspectieven voor de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid betreffende geschillen ter zake van inbreuken op Europese octrooien

140. Er zijn verschillende onderhandelingen gaande met het oog op het centraliseren van de geschillen ter zake van octrooien.

141. De eerste onderhandelingen zijn geëntameerd in het kader van de Europese Octrooiorganisatie, naar aanleiding van een intergouvernementele conferentie in Parijs in juni 1999. Een werkgroep werd belast met het opzetten van een ontwerp-overeenkomst tot invoering van een systeem voor de beslechting van geschillen ter zake van Europese octrooien.(66) De werkzaamheden in dit verband hebben geleid tot de vaststelling in februari 2004 van een ontwerp-overeenkomst waarover binnen het kader van een toekomstige intergouvernementele conferentie zal moeten worden gedebatteerd.

142. In aansluiting op deze onderhandelingen en die welke reeds op communautair niveau hadden plaatsgevonden(67), heeft de Commissie op 1 augustus 2000 een voorstel geformuleerd voor een verordening van de Raad betreffende het gemeenschapsoctrooi.(68) Daarin is er sprake van dat het Hof wordt belast met alle geschillen betreffende inbreuken op en geldigheid van het toekomstige gemeenschapsoctrooi (dat door het EOB zou moeten worden verleend voor het hele grondgebied van alle lidstaten van de Gemeenschap). Een voorstel voor een besluit van de Raad houdende toekenning aan het Hof van de bevoegdheid uitspraak te doen in geschillen betreffende het gemeenschapsoctrooi, alsmede een voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen met deze strekking zijn eind 2003 door de Commissie ingediend.(69)

143. Mijns inziens zal het huidige systeem van verdeling van rechterlijke bevoegdheden betreffende geschillen ter zake van inbreuken op Europese octrooien uitsluitend in het kader van deze onderhandelingen moeten worden verbeterd.

144. Op grond van al deze overwegingen dient mijns inziens op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van elk van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van één van hen.

VI – Conclusie

145. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Hoge Raad als volgt te beantwoorden:

„Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van elk van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van één van hen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB 1972, L 299, blz. 32. Verdrag zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77); het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1); het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1); hierna: „Executieverdrag”. Een geconsolideerde versie van dit verdrag, zoals gewijzigd bij deze vier toetredingsverdragen, is gepubliceerd in PB 1998, C 27, blz. 1.


3 – Het betreft de zaak Boston Scientific e.a. (C‑186/00).


4 – Doorhalingsbeschikking van 9 november 2000.


5 – Het gaat om de zaak GAT (C‑4/03, thans bij het Hof aanhangig), welke heeft geleid tot de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 16 september 2004.


6 – Daarentegen bepaalt artikel 4, eerste alinea, Executieverdrag dat „[i]ndien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, [...] de bevoegdheid in elke verdragsluitende staat [wordt] geregeld door de wetgeving van die staat, onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 16”.


7 – Dit verdrag (hierna: „Europees Octrooiverdrag”) zal hierna worden besproken.


8 – Deze bepalingen zijn in het Executieverdrag ingevoegd bij artikel V quinquies van het protocol bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.


9 – De Staten die op dit moment partij zijn bij het Europees Octrooiverdrag zijn: het Koninkrijk België, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Zwitserse Bondsstaat, het Koninkrijk Zweden, de Italiaanse Republiek, de Republiek Oostenrijk, het Vorstendom Liechtenstein, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, het Koninkrijk Denemarken, het Vorstendom Monaco, de Portugese Republiek, Ierland, de Republiek Finland, de Republiek Cyprus, de Republiek Turkije, de Republiek Bulgarije, de Republiek Estland, de Slowaakse Republiek, de Tsjechische Republiek, de Republiek Slovenië, de Republiek Hongarije, de Republiek Roemenië, de Republiek Polen, de Republiek IJsland, de Republiek Litouwen en de Republiek Letland.


10 – Volgens artikel 3 van het Europees Octrooiverdrag kan „[d]e verlening van een Europees octrooi worden aangevraagd voor één of meer of alle verdragsluitende staten”.


11 – Artikel 99, lid 1, van het Europees Octrooiverdrag bepaalt dat eenieder binnen een termijn van negen maanden na de dag waarop de vermelding van de verlening van het octrooi is gepubliceerd, bij het EOB oppositie kan instellen tegen het verleende octrooi. Krachtens artikel 105, lid 1, van dit verdrag kan, indien een oppositie is ingesteld tegen een Europees octrooi, een derde die het bewijs levert dat tegen hem een rechtsvordering is ingediend wegens inbreuk op dat octrooi, na het verstrijken van de termijn van oppositie tussenkomen in de oppositieprocedure, mits hij binnen drie maanden na de dag waarop de rechtsvordering wegens inbreuk is ingesteld, een verklaring van tussenkomst indient. Artikel 105 bepaalt voorts dat deze mogelijkheid van tussenkomst eveneens openstaat voor elke derde partij die het bewijs levert dat hij, na door de houder van het octrooi te zijn bevolen de vermeende inbreuk op dat octrooi te staken, tegen die houder een vordering heeft ingesteld om in rechte te doen vaststellen dat hij geen inbreuk maakt op het octrooi. De grote kamer van beroep van het EOB heeft in zijn beslissing van 11 mei 1994 in de zaak Allied Colloids (G-1/94, PB EOB 1994, 787, punt 7), dit mechanisme als volgt toegelicht: „[...] by relying on the centralised procedure before the EPO in cases where infringement and revocation proceedings otherwise would have to be simultaneously pursued before national courts, an unnecessary duplication of work can be avoided, reducing also the risk of conflicting decisions on the validity of the same patent [...]”.


12 – Deze uitdrukking, die algemeen wordt gebruikt ter aanduiding van het bijzondere karakter van het Europees octrooi, is bekrachtigd door de beroepsinstanties van het EOB. Zie onder meer de beslissing van de grote kamer van beroep van het EOB van 3 november 1992 in de zaak Spanset (G-4/91, PB EOB 1993, 707, punt 1).


13 – De grote kamer van beroep van het EOB heeft in een beslissing van 11 december 1989 in de zaak Mobil Oil III (G–2/88, PB EOB 1990, 93, punt 3.3; cursivering van mij) deze bepaling als volgt uitgelegd: „[...] [t]he rights confered on the proprietor of a European patent (Article 64(1) EPC) are the legal rights which the law of a designated Contracting State may confer upon the proprietor, for example, as regards what acts of third parties constitute infringement of the patent, and as regards the remedies which are available in respect of any infringement”.


14 – Dit aspect is naar voren gebracht door de grote kamer van beroep van het EOB in haar reeds aangehaalde beslissing in de zaak Spanset. Ter verduidelijking wordt hier punt 1 van deze beslissing in zijn geheel weergegeven (cursivering van mij):


„When a European patent is granted, it has the effect in each designated Contracting State of a national patent granted by that State (Articles 2 and 64(1) EPC). It thus becomes a bundle of national patents within the individual jurisdictions of the designated States. Any alleged infringement of a granted European patent is dealt with by national law (Article 64(3) EPC). Infringement proceedings may be commenced by the patent proprietor in any Contracting State for which the patent was granted, at any time after grant of the patent.


Part V of the EPC (Articles 99 to 105) sets out an ‚opposition procedure’, under which any person may file an opposition to a granted European patent at the EPO within nine months of its grant, and may thereby contend in centralised opposition proceedings before an Opposition Division of the EPO that the patent should be revoked, on one or more stated grounds. The effect of revocation is set out in Article 68 EPC. Opposition proceedings therefore constitute an exception to the general rule set out in paragraph 1 above that a granted European patent is no longer within the competence of the EPO but is a bundle of national patents within the competence of separate national jurisdictions.


15 – Deze vraag maakt het mogelijk de omvang van de rechten van de houder van een Europees octrooi te bepalen ten opzichte van vermeende inbreukmakers. Zij kan ook duidelijkheid bieden of het betrokken octrooi nietig kan worden verklaard op grond dat de beschermingsomvang van dit octrooi overeenkomstig artikel 138, lid 1, sub d, van het Europees Octrooiverdrag is uitgebreid.


16 – De uitvinding moet in de Europese octrooiaanvrage zodanig duidelijk en volledig worden beschreven dat zij door een deskundige kan worden toegepast (artikel 83 van het Europees Octrooiverdrag). De conclusies beschrijven het onderwerp waarvoor bescherming wordt gevraagd. Zij dienen duidelijk te zijn en steun te vinden in de beschrijving van de uitvinding (artikel 84 van genoemd verdrag). De conclusies, de beschrijving en de tekeningen die bij de octrooiaanvrage moeten worden gevoegd vormen het voorwerp van een reeks publicaties door het EOB (artikelen 78, lid 1, 93 en 98 van genoemd verdrag).


17 – Dit protocol, dat in 1978 in werking is getreden (derhalve een jaar na de inwerkingtreding van het Europees Octrooiverdrag), bevat de volgende bepalingen:


„Artikel 69 mag niet worden uitgelegd in de zin als zou de beschermingsomvang van het Europees octrooi worden bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies en als zouden de beschrijving en de tekeningen alleen maar mogen dienen om de onduidelijkheden welke in de conclusies zouden kunnen voorkomen op te heffen. Het mag evenmin worden uitgelegd in die zin, als zouden de conclusies alleen als richtlijn dienen en als zou de bescherming zich ook mogen uitstrekken tot datgene wat de octrooihouder, naar het oordeel van de deskundige die de beschrijving en de tekeningen bestudeert, heeft willen beschermen. De uitleg moet daarentegen tussen deze twee uitersten het midden houden, waarbij zowel een redelijke bescherming aan de aanvrager als een redelijke rechtszekerheid aan derden wordt geboden.”


18 – Zie punt 3 van de opmerkingen van de Nederlandse regering alsook voetnoot 1 van de opmerkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.


19 – Deze vordering is klaarblijkelijk ingesteld in het kader van een spoedprocedure die „kort geding” wordt genoemd en die kan worden ingeleid zonder dat een bodemprocedure hoeft te worden ingeleid. De kenmerken van deze procedure en de aard van bepaalde maatregelen die daarbij worden gelast, zijn door het Hof onderzocht in de arresten van 17 november 1998, Van Uden (C‑391/95, Jurispr. blz. I‑7091, punten 43‑47), en 27 april 1999, Mietz (C‑99/96, Jurispr. blz. I‑2277, punten 34‑39 en 43). Zie ook mijn conclusie in de zaak die aanleiding was tot het reeds aangehaalde arrest Van Uden (punten 19‑21 en 108‑120).


20 – Zie blz. 3 van het verwijzingsarrest.


21 – 189/87, Jurispr. blz. 5565.


22 – (PB L 319, blz. 9; hierna: „Verdrag van Lugano”). Dit is een zogeheten „parallel” verdrag ten opzichte van het Executieverdrag omdat de inhoud ervan nagenoeg identiek is. Zo komt artikel 6, punt 1, exact overeen met artikel 6, punt 1, Executieverdrag. Het Verdrag van Lugano bindt alle staten die partij zijn bij het Executieverdrag alsook de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen, de Zwitserse Bondsstaat en de Republiek Polen.


23 – C‑406/92, Jurispr. blz. I‑5439.


24 – Ibidem, punt 53.


25 – Zie blz. 4 en 5 van het verwijzingsarrest.


26 – Zie blz. 4 en 5 van het verwijzingsarrest.


27 – Voor een beter begrip van de situatie van partijen in het hoofdgeding blijf ik de betrokken vennootschappen van het Roche-concern aanduiden met de term „verweersters” ofschoon zij eiseressen in cassatie zijn.


28 – Zo ook zal ik de houders van het octrooi blijven aanduiden als „verzoekers” ofschoon zij verweerders in cassatie zijn.


29 – Punten 4.3.5 et 4.4 van het verwijzingsarrest.


30 – In het arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler (C‑261/90, Jurispr. blz. I‑2149, punt 34), heeft het Hof opgemerkt dat het gaat om „maatregelen die ter zake van onderwerpen die binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen, bedoeld zijn om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die van het bodemgeschil kennis neemt”. De maatregelen die zijn gelast in het voor de verwijzende rechter bestreden arrest, althans een aantal daarvan, lijken aan deze definitie te beantwoorden. Dat is met name het geval met betrekking tot de maatregel die bestaat in het verbod van elke rechtstreekse inbreuk op het betrokken Europees octrooi in elk van de aangewezen landen, aangezien een dergelijke maatregel bedoeld lijkt om een feitelijke of rechtssituatie te handhaven ter bewaring van de rechten van de houder van genoemd octrooi ten opzichte van derden in afwachting van de erkenning daarvan door de bodemrechter. Het bevel aan verweersters om verzoekers bepaalde bewijsstukken over te leggen, dat lijkt op een instructiemaatregel, wordt in evenwicht gehouden door de verplichting van verzoekers, een zekerheid van twee miljoen euro te stellen, teneinde het voorlopige karakter van deze maatregelen te handhaven.


31 – Zie onder meer reeds aangehaalde arresten Van Uden (punt 19) en Mietz (punt 40).


32 – 288/82, Jurispr. blz. 3663, punten 23‑25.


33 – Blijkens het verwijzingsarrest hebben de acht buiten Nederland gevestigde vennootschappen, welke wordt verweten inbreuk op het octrooi te hebben gemaakt, juist de geldigheid van het betrokken Europees octrooi bestreden. Zie punt 32 van deze conclusie.


34 – Zie punt 4 van deze conclusie.


35 – Zie opmerkingen van verzoekers (punten 18‑20), verweersters (punten 50‑56), de Nederlandse regering (punt 12) en de regering van het Verenigd Koninkrijk (punten 34‑37).


36 – Uit het Groenboek van de Commissie van 15 oktober 1998 over de bestrijding van namaak en piraterij in de interne markt [COM(98) 569 def., blz. 4] blijkt dat de farmaceutische industrie een van sectoren is die het meest wordt getroffen door namaak op mondiaal niveau. In deze sector bedraagt deze 6 % van het totaal op mondiaal niveau.


37 – Punt 12 van het arrest, cursivering van mij.


38 – Zoals het Hof heeft opgemerkt, is het belang van deze bevoegdheidsregel hierdoor te verklaren dat op grond van deze regel de verweerder zich in beginsel gemakkelijker kan verdedigen [zie onder meer arresten van 17 juni 1992, Handte (C‑26/91, Jurispr. blz. I‑3967, punt 14), en 13 juli 2000, Group Josi (C‑412/98, Jurispr. blz. I‑5925, punt 35)]. Hij draagt aldus bij tot het waarborgen van een goede rechtsbedeling. Het Hof heeft ook opgemerkt dat op grond van de waarborgen die de verweerder in de oorspronkelijke procedure zijn verleend op het gebied van de rechten van de verdediging, het Executieverdrag zeer soepel is wat de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen betreft [zie onder meer arrest van 21 mei 1980, Denilauler (125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 13)].


39 – Arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punt 9.


40 – Punt 53 van het arrest, cursivering van mij.


41 – Arrest Tatry, reeds aangehaald, punt 58.


42 – Er zij aan herinnerd dat volgens dit artikel 27 een in een verdragsluitende staat (de staat van herkomst) gegeven beslissing niet wordt erkend in een andere verdragsluitende staat (de aangezochte staat) wanneer deze „beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing” (cursivering van mij).


43 – Arrest Tatry, reeds aangehaald, punt 55.


44 – Idem.


45 – Zie in die zin punt 149 van mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, Jurispr. blz. I‑1383).


46 – Zie in die zin onder meer Gaudemet-Tallon, H., Compétence et exécution des jugements en Europe, L. G. D. J., derde druk, 2002, blz. 277.


47 – Zie onder meer arrest Kalfelis, reeds aangehaald (punt 19), alsmede arresten van 19 september 1995, Marinari (C‑364/93, Jurispr. blz. I‑2719, punt 13); 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, Jurispr. blz. I‑6511, punt 29), en 10 juni 2004, Kronhofer (C‑168/02, Jurispr. blz. I‑6009, punten 13 en 14).


48 – Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een geschil ter zake van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad niet alleen aanhangig zou worden gemaakt bij een gerecht van de verdragsluitende staat waar de verweerder of een van de verweerders zijn woonplaats heeft (op basis van artikel 2 Executieverdrag), maar ook bij een gerecht van een andere verdragsluitende staat, te weten dat van het grondgebied van de staat waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en/of dat waar de schade is ontstaan (op basis van artikel 5, punt 3, van genoemd verdrag). Dit laatste gerecht is, in verband met het onderzoek van de bewijzen, immers in een betere positie dan het gerecht van de verdragsluitende staat om te beoordelen of in de omstandigheden van het geval aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan. Zie dienaangaande arrest van 30 november 1976, Bier, genaamd „Mines de potasse d’Alsace” (21/76, Jurispr. blz. 1735, punten 15‑17).


49 – Dit wordt benadrukt in overweging 7 van de considerans van richtlijn 2004/48/EG van het Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45):


„Uit de raadplegingen van de Commissie [...] blijkt, dat er ondanks de TRIPS-overeenkomst nog belangrijke verschillen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten tussen de lidstaten bestaan. Zo lopen de regelingen voor de toepassing van de voorlopige maatregelen die met name worden gebruikt ter bescherming van bewijsmateriaal, de berekening van schadevergoeding of ook de regelingen om een rechterlijk bevel toe te passen van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen. In sommige lidstaten bestaan geen maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zoals het recht op informatie en het terugroepen op kosten van de inbreukmaker van de op de markt gebrachte inbreukmakende goederen.”


Hoewel deze richtlijn (die de lidstaten uiterlijk op 29 april 2006 moeten hebben omgezet) tot doel heeft de nationale regelingen onderling aan te passen teneinde een hoog niveau van bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen, gaat zij niet over tot een volledige harmonisatie op dit terrein, zodat het gevaar bestaat dat een aantal bestaande ongelijkheden blijft voortduren (onder meer wat betreft de sancties voor onopzettelijke octrooi-inbreuken alsook de strafrechtelijke vervolging van octrooi-inbreuken).


50 – De regel dat de lex loci protectionis moet worden toegepast, welke voortvloeit uit het traditionele beginsel van territorialiteit van intellectuele-eigendomsrechten en reeds is opgenomen in verschillende internationale verdragen (als het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, WIPO-publicatie nr. 201), is opgenomen in artikel 8 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) [voorstel van 22 juli 2003, waarover momenteel wordt onderhandeld, COM(2003) 427 def.], dat van toepassing zal moeten zijn op inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten.


51 – Zie punt 58 van deze conclusie.


52 – Zie met betrekking tot de aantrekkingskracht van de Nederlandse gerechten ten tijde van de feiten van het hoofdgeding: Véron, P., „Trente ans d’application de la Convention de Bruxelles à l’action en contrefaçon de brevet d’invention”, Journal du droit international, édition du juris-classeur, Parijs, 2001, blz. 812 en 813.


53 – Arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punt 12; cursivering van mij.


54 – Zie arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, punt 48.


55 – Ibidem, punt 50.


56 – Deze verordening is niet van toepassing in het hoofdgeding aangezien dit laatste het gevolg is van een vordering die is ingesteld vóór de inwerkingtreding van genoemde verordening. Artikel 6, punt 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]eze persoon [...] ook [kan] worden opgeroepen [...] indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.


57 – Zie in die zin punten 28 en 29 van de conclusie van advocaat-generaal Tesauro in de zaak die aanleiding was tot het arrest Tatry, reeds aangehaald.


58 – Zie punten 23‑25 van mijn conclusie.


59 – Zie punt 28 van deze conclusie.


60 – Zie onder meer arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C‑125/92, Jurispr. blz. I‑4075, punt 11); 3 juli 1997, Benincasa (C‑269/95, Jurispr. blz. I‑3767, punt 26); 17 september 2002, Tacconi (C‑334/00, Jurispr. blz. I‑7357, punt 20); 5 februari 2004, DFDS Torline (C‑18/02, Jurispr. blz. I‑1417, punt 36), alsmede reeds aangehaalde arresten Kronhofer (punt 20) en Owusu (punt 40).


61 – Zie onder meer arresten van 29 juni 1994, Custom Made Commercial (C‑288/92, Jurispr. blz. I‑2913, punt 15), en 19 februari 2002, Besix (C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699, punt 25), en arrest Owusu, reeds aangehaald (punt 39).


62 – Zie onder meer arrest van 4 maart 1982, Effer (38/81, Jurispr. blz. 825, punt 6); arrest Custom Made Commercial, reeds aangehaald (punt 18); arrest van 28 september 1999, GIE Groupe Concorde e.a. (C‑440/97, Jurispr. blz. I‑6307, punt 23); arrest Besix, reeds aangehaald (punten 24‑26); arrest van 6 juni 2002, Italian Leather (C‑80/00, Jurispr, blz. I‑4995, punt 51), en arrest Owusu, reeds aangehaald (punt 38).


63 – Arrest Owusu, reeds aangehaald (punt 40 en aangehaalde rechtspraak).


64 – Zie punt 3 van mijn conclusie.


65 – Deze hypothese komt overeen met een strategie die zeer bekend is onder de naam „torpedo” en die daarin bestaat dat een onderneming die een vordering wegens octrooi-inbreuk vreest, een procedure tot nietigverklaring van het betrokken octrooi entameert teneinde de afwikkeling van een eventuele inbreukprocedure te vertragen.


66 – Dit project is toegankelijk via de webpagina van het EOB (http://www.european-patent-office.org/epo/epla/index_f.htm).


67 – Tussen de lidstaten zijn twee internationale overeenkomsten vastgesteld, maar deze zijn nooit in werking getreden. Het gaat daarbij in de eerste plaats om het op 15 december 1975 te Luxemburg ondertekende Verdrag (76/76/EEG) betreffende het Europese octrooi voor de gemeenschappelijke markt (PB 1976, L 17, blz. 1), en in de tweede plaats om het Akkoord (89/695/EEG) betreffende Gemeenschapsoctrooien – gedaan te Luxemburg op 15 december 1989 (PB L 401, blz. 1).


68 – PB 2000, C 337 E, blz. 278.


69 – Zie resp. COM(2003) 827 def. en COM(2003) 828 def.