Language of document : ECLI:EU:T:2019:228

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

9 april 2019 (*)

„Overheidsopdrachten voor diensten – Aanbestedingsprocedure – Verlening van IT-diensten aan het Parlement en andere instellingen en organen van de Unie – Uitsluiting van de aanbestedingsprocedures – Mogelijk belangenconflict – Niet verstrekken van de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen – Artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement – Transparantie – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement”

In zaak T‑182/15,

Sopra Steria Group SA, gevestigd te Annecy-le-Vieux (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Verlinden, R. Martens en J. Joossen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door B. Simon en L. Tapper Brandberg als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

CGI Luxembourg SA, gevestigd te Bertrange (Luxemburg),

en

Intrasoft International SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

vertegenwoordigd door N. Korogiannakis, advocaat,

interveniëntes,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten van het Parlement om, in het kader van aanbestedingsprocedure PE/ITEC-ITS14 voor het verlenen van IT-diensten aan het Parlement en andere instellingen en organen van de Europese Unie, de inschrijvingen voor de percelen nrs. 2 en 3 van de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, af te wijzen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, L. Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en I. Reine (rapporteur), rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 oktober 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 3 april 2014 heeft het Europees Parlement in eigen naam en voor rekening van andere instellingen en organen van de Europese Unie een oproep gedaan om in te schrijven op aanbesteding PE/ITEC-ITS14 voor de verlening van externe IT-diensten (hierna: „aanbesteding”).

2        De aanbesteding was onderverdeeld in acht percelen. De percelen nrs. 2 tot en met 4 waren omschreven als volgt:

–        perceel nr. 2: ontwikkeling en onderhoud van systemen voor informatieverspreiding;

–        perceel nr. 3: ontwikkeling en onderhoud van systemen voor informatieproductie;

–        perceel nr. 4: ontwikkelingstest.

3        Het bestek voor de aanbestedingsprocedure (hierna: „bestek”) bepaalde dat er voor elk perceel verschillende raamovereenkomsten werden gesloten en voorzag voor de uitvoering van deze overeenkomsten in een cascaderegeling.

4        Artikel I.3 van het bestek luidde:

„Inschrijvers kunnen een inschrijving indienen voor een of meer percelen, onverminderd de onverenigbaarheden die in de perceelbeschrijvingen worden vermeld. Inschrijvingen voor onverenigbare percelen waarvoor een voorkeursvolgorde geldt, worden afgewezen.”

5        Artikel I.4 van het bestek bepaalde:

„Ondernemers mogen niet behoren tot meer dan één consortium dat een inschrijving indient. Zij mogen evenmin door meer dan één inschrijver als onderaannemer worden voorgesteld voor hetzelfde perceel of voor exclusieve percelen.”

6        Bijlage II bij het bestek bepaalde dat wanneer een inschrijving werd ingediend voor perceel nr. 2 of perceel nr. 3, de inschrijver niet als afzonderlijke contractant, lid van een consortium of onderaannemer mocht inschrijven op perceel nr. 4 of perceel nr. 6. Voor perceel nr. 4 gold hetzelfde verbod ten aanzien van de percelen nrs. 2, 3 en 6.

7        Bij persbericht van 8 april 2014 werd aangekondigd dat Sopra Group SA voornemens was Groupe Steria SA over te nemen.

8        Op 22 mei 2014 hebben de consortia IBI IUS en STEEL, die beide Sopra Group onder hun leden telden, een inschrijving ingediend voor perceel nr. 2 respectievelijk nr. 3. Diezelfde dag heeft het consortium TEPting, waaraan Steria Benelux SA – een dochteronderneming van Groupe Steria – deelnam, een inschrijving ingediend voor perceel nr. 4.

9        Ook het consortium CGI-Intrasoft International, dat wordt gevormd door interveniëntes CGI Luxembourg SA en Intrasoft International SA, heeft op 22 mei 2014 een inschrijving ingediend voor perceel nr. 3.

10      Zoals uit het dossier blijkt, is verzoekster – Sopra Steria Group SA – ontstaan uit de fusie tussen Sopra Group en andere entiteiten, te weten Groupe Steria, haar dochteronderneming Steria SA en de dochteronderneming van deze laatste, Steria Benelux. Door deze fusie is Steria Benelux dus een indirecte dochteronderneming van Sopra Steria Group geworden.

11      Op 26 juni 2014 is Sopra Group gestart met de overname van Groupe Steria.

12      Op 14 juli 2014 heeft de Europese Commissie besloten zich niet te verzetten tegen de openbare aandelenruil tussen Sopra Group en Groupe Steria.

13      Op 6 augustus 2014 heeft Sopra Group aangekondigd dat was voldaan aan het criterium van de minimumhoeveelheid geruilde aandelen en dat 79,69 % van de bij de transactie betrokken aandelen waren verworven.

14      Op 5 september 2014 heeft Sopra Group 90,52 % van het kapitaal en 89,41 % van de stemrechten van Groupe Steria verworven. Diezelfde dag is Sopra Group omgedoopt tot Sopra Steria Group.

15      Bij brief van 18 september 2014 heeft het Parlement het consortium STEEL meegedeeld dat zijn inschrijving als eerste stond gerangschikt voor perceel nr. 3 en dat het een van de succesvolle inschrijvers was voor deze opdracht.

16      Bij brief van diezelfde dag heeft het Parlement het consortium CGI-Intrasoft International laten weten dat zijn inschrijving als tweede was gerangschikt voor perceel nr. 3 en dat het een van de succesvolle inschrijvers voor deze opdracht was.

17      Op 30 oktober 2014 heeft het Parlement het consortium IBI IUS laten weten dat zijn inschrijving op de tweede plaats stond voor perceel nr. 2 en dat het voor deze opdracht een van de succesvolle inschrijvers was. Ook heeft het Parlement het consortium TEPting meegedeeld dat zijn inschrijving als tweede stond gerangschikt voor perceel nr. 4 en dat het een van de succesvolle inschrijvers voor deze opdracht was.

18      Op 10 en 12 november 2014 hebben de consortia IBI IUS en TEPting nadere inlichtingen ontvangen over de beoordeling van de inschrijvingen voor de percelen waarvoor zij een verzoek om informatie hadden ingediend.

19      Op 12 november 2014 is het Parlement bij schrijven van interveniëntes op de hoogte gebracht van de toenadering tussen Sopra Steria Group en Groupe Steria.

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 november 2014 en ingeschreven onder zaaknummer T‑769/14, hebben interveniëntes in eigen naam en in naam en voor rekening van het consortium CGI-Intrasoft International beroep ingesteld tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van het Parlement om hun inschrijving als tweede te rangschikken voor perceel nr. 3 en, ten tweede, het besluit van het Parlement om de inschrijving van het consortium STEEL voor dit perceel als eerste te rangschikken en de opdracht aan dit consortium te gunnen als hoogst gerangschikte in de cascaderegeling. Zij vorderden tevens om het Parlement te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.

21      Bij brieven van 19 november 2014 heeft het Parlement de consortia IBI IUS, STEEL en TEPting laten weten dat de aanbestedingsprocedures voor de percelen nrs. 2 tot en met 4 waren opgeschort. In die brieven werd daarvoor de volgende reden gegeven: „[d]eze opschorting moet toelaten na te gaan of de aanvullende inlichtingen die het Parlement heeft ontvangen […] juist zijn en gevolgen kunnen hebben voor het gunningsbesluit”.

22      Op 21 november 2014 hebben de consortia IBI IUS en STEEL het Parlement op de hoogte gebracht van de overname van Groupe Steria door Sopra Steria Group. Steria Benelux heeft het Parlement dezelfde informatie bezorgd en heeft voorgesteld om zich voor perceel nr. 4 „terug te trekken uit de aanbesteding”.

23      Op 15 december 2014 heeft het consortium TEPting, waarvan Steria Benelux deel uitmaakte, het Parlement laten weten zijn inschrijving op perceel nr. 4 in te trekken. Het Parlement heeft deze intrekking bij brief van 13 februari 2015 aanvaard.

24      Op 31 december 2014 was de fusie tussen Sopra Steria Group en Groupe Steria afgerond en had Sopra Steria Group 99,99 % van de aandelen van Steria Benelux in handen.

25      Bij brieven van 15 en 20 januari 2015 heeft het Parlement de consortia IBI IUS, STEEL en TEPting alsook Steria Benelux om aanvullende informatie verzocht. Het wenste met name te vernemen of Steria Benelux economisch gezien deel uitmaakte van Sopra Group, wat, gelet op de toenadering en het verbod om in te schrijven op onverenigbare percelen, een belangenconflict kon creëren.

26      De consortia IBI IUS en STEEL hebben op die vraag geantwoord bij brief van 22 januari 2015. Bij brieven van 23 januari 2015 hebben ook Sopra Steria Group en Steria Benelux de gevraagde inlichtingen verstrekt. De vier entiteiten hebben in die brieven gesteld dat er geen enkel belangenconflict bestond en dat bijgevolg niets hun belette om in te schrijven op onverenigbare percelen. Zij stelden bovendien dat zij alle relevante informatie tijdig hadden bezorgd.

27      Bij twee brieven van 13 februari 2015 heeft het Parlement de consortia IBI IUS en STEEL in kennis gesteld van zijn besluiten om hun inschrijvingen voor perceel nr. 2 respectievelijk nr. 3 af te wijzen (hierna: „bestreden besluiten”). Op 16 februari 2015 heeft het Parlement deze besluiten naar verzoekster gestuurd.

28      De bestreden besluiten berusten op dezelfde twee gronden.

29      Ten eerste is het feit dat de consortia IBI IUS, STEEL en TEPting parallel hebben ingeschreven op onverenigbare percelen volgens het Parlement in strijd met artikel 158, lid 3, eerste alinea, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1; hierna: „gedelegeerde verordening”) en artikel I.3 van het bestek. Het Parlement was in het bijzonder van mening dat verzoekster en Steria Benelux wegens de toenadering tussen Sopra Group en Groupe Steria hetzelfde economisch subject waren geworden. Bijgevolg hadden de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, en TEPting, waarvan Steria Benelux deel uitmaakte, inschrijvingen ingediend voor onverenigbare percelen, te weten de percelen nrs. 2 en 3 enerzijds en perceel nr. 4 anderzijds, ondanks het verbod in artikel I.3 van het bestek. Het besluit dat verzoekster en Steria Benelux sinds 5 september 2014 hetzelfde economisch subject vormden, heeft het Parlement gebaseerd op het weerlegbare vermoeden dat wanneer een vennootschap nagenoeg 100 % van de aandelen van een andere vennootschap bezit, zoals in casu, de eerste een beslissende invloed kan uitoefenen op de tweede. Volgens het Parlement heeft verzoekster dat vermoeden niet weerlegd.

30      Ten tweede heeft de verwerving van het kapitaal van Groupe Steria door Sopra Group volgens het Parlement een situatie gecreëerd waarin een belangenconflict kon ontstaan en die het Parlement ter kennis moest worden gebracht overeenkomstig artikel 107, lid 1, onder b), van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”). Aangezien de voor perceel nr. 4 gekozen inschrijver een evaluatie zou moeten maken van de in het kader van de percelen nrs. 2 en 3 verleende diensten, kon het feit dat verzoekster, die lid was van de consortia IBI IUS en STEEL, sinds 5 september 2014 indirect 90,51 % bezat van de aandelen van Steria Benelux, die lid was van het consortium TEPting, volgens het Parlement immers het gevaar met zich brengen dat perceel nr. 4 op partijdige wijze werd uitgevoerd. Dat het consortium TEPting zich op 15 december 2014 voor perceel nr. 4 heeft teruggetrokken, doet aan die vaststelling niet af. Het Parlement is dan ook tot de conclusie gekomen dat verzoekster ten laatste op 5 september 2014 inlichtingen had moeten verstrekken over de fusie. Het meende dat verzoekster door dit niet te doen dus artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement had geschonden. Het heeft derhalve besloten dat de inschrijvingen van de consortia IBI IUS en STEEL opnieuw moesten worden onderzocht, waarbij verzoekster als lid van deze consortia buiten beschouwing moest worden gelaten. In die omstandigheden is het tot de slotsom gekomen dat de inschrijvingen van deze consortia niet meer voldeden aan de in het bestek gestelde vereisten inzake technische bekwaamheid.

31      Op 13 februari 2015 heeft het Parlement tevens een brief gestuurd naar het consortium CGI-Intrasoft International waarin het heeft meegedeeld dat het besluit om zijn inschrijving als tweede te rangschikken voor perceel nr. 3 en het besluit om dit perceel te gunnen aan het consortium STEEL als hoogst gerangschikte in de cascaderegeling, waren ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit waarbij de inschrijving van het consortium CGI-Intrasoft International als eerste werd gerangschikt voor dit perceel. Op 6 maart 2015 heeft dit consortium, als voor dit perceel hoogst gerangschikte inschrijver in de cascaderegeling, de raamovereenkomst ondertekend.

32      Bij beschikking van 7 juli 2015, CGI Luxembourg en Intrasoft International/Parlement (T‑769/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:540), heeft het Gerecht geoordeeld dat niet meer hoefde te worden beslist op het beroep in de zaak die tot deze beschikking had geleid.

 Procedure en conclusies van partijen

33      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 april 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

34      Op 7 juli 2015 heeft het Parlement zijn verweerschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht.

35      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 september 2015, hebben interveniëntes voor eigen rekening en voor die van het consortium CGI-Intrasoft International verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van het Parlement.

36      Op 30 september 2015 heeft verzoekster haar repliek neergelegd ter griffie van het Gerecht.

37      Op 9 november 2015 heeft het Parlement ingestemd met het verzoek tot interventie van interveniëntes.

38      Op 10 november 2015 heeft verzoekster haar opmerkingen over het verzoek tot interventie ingediend. Daarbij heeft zij zich tegen dit verzoek verzet en heeft zij er bij het Gerecht op aangedrongen om het Parlement te vragen om hem de in bijlage 4.D bij het interventieverzoek genoemde brieven van 20 en 26 november 2014 mee te delen, die het Parlement naar interveniëntes had gestuurd, alsook de brief van het Parlement van 25 november 2014, waarnaar in bijlage 4.C bij het interventieverzoek wordt verwezen.

39      Op 2 december 2015 heeft het Parlement zijn dupliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

40      Bij beschikking van 7 maart 2016, Sopra Steria Group/Parlement (T‑182/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:165), is aan interveniëntes toestemming verleend om te interveniëren in de onderhavige zaak.

41      Op 21 april 2016 hebben interveniëntes een memorie in interventie neergelegd ter griffie van het Gerecht.

42      Ten gevolge van de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Gerecht is de zaak bij beslissing van de president van het Gerecht van 15 juni 2016 toegewezen aan een andere rechter-rapporteur.

43      Op 17 juni 2016 heeft het Parlement het Gerecht laten weten geen gebruik te maken van zijn recht om opmerkingen in te dienen over de memorie in interventie.

44      Op 24 juni 2016 heeft verzoekster haar opmerkingen over de memorie in interventie ingediend.

45      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur aan de Vierde kamer toegevoegd, aan welke kamer de onderhavige zaak vervolgens is toegewezen overeenkomstig artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

46      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht het Parlement op 26 juli 2017 schriftelijke vragen gesteld, die ter terechtzitting moesten worden beantwoord. Ook heeft het het Parlement verzocht om de brief van 25 november 2014 over te leggen, aangezien de brieven van 20 en 26 november 2014 reeds in het procesdossier zaten als de bijlagen 4.B en 4.C bij het verzoek tot interventie. Het Parlement heeft binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan.

47      Ter terechtzitting van 3 oktober 2017 zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

48      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        vast te stellen dat de op basis van de bestreden besluiten met andere inschrijvers gesloten overeenkomst(en) nietig is (zijn);

–        het Parlement te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die van verzoekster.

49      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

50      Interveniëntes verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering te beslissen omtrent de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de tweede vordering van verzoekster

51      Met haar tweede vordering verzoekt verzoekster het Gerecht vast te stellen dat elke op basis van de bestreden besluiten met andere inschrijvers gesloten overeenkomst nietig is.

52      Er dient te worden opgemerkt dat verzoekster, waar zij het Gerecht verzoekt zich over de gevolgen van de nietigverklaring van de bestreden besluiten uit te spreken door vast te stellen dat de met andere inschrijvers op basis van deze besluiten gesloten overeenkomsten nietig zijn, een verklaring tracht te verkrijgen over de gevolgen van het onderhavige arrest, die tevens zou impliceren dat het Parlement wordt bevolen dit arrest uit te voeren. Het staat echter niet aan het Gerecht om in het kader van zijn wettigheidscontrole op grond van artikel 263 VWEU verklaringen voor recht te doen (zie naar analogie beschikking van 5 juli 2017, EEB/Commissie, T‑448/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:503, punt 40). Bovendien is het vaste rechtspraak dat het Gerecht in de uitoefening van zijn wettigheidscontrole op grond van artikel 263 VWEU geen bevelen tot de instellingen kan richten en zich evenmin in hun plaats kan stellen. Deze beperking van de wettigheidscontrole geldt voor alle soorten geschillen waarvan het Gerecht kennis kan nemen (zie arrest van 15 juni 2017, Bay/Parlement, T‑302/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:390, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin beschikkingen van 12 november 1996, SDDDA/Commissie, T‑47/96, EU:T:1996:164, punt 45, en 6 mei 2013, Ethniko kai Kapodistriako Panepistimio Athinon/ECDC, T‑577/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:229, punt 12). Volgens artikel 264 VWEU kan het Gerecht immers alleen de betwiste handeling nietig verklaren. Vervolgens staat het overeenkomstig artikel 266 VWEU aan de betrokken instelling om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht (zie in die zin arrest van 12 maart 2008, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑345/03, EU:T:2008:67, punt 46).

53      De tweede vordering van verzoekster moet dus niet‑ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

54      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, dat uit twee onderdelen bestaat. Het eerste onderdeel betreft schending van de in artikel 107, lid 1, onder a) en b), van het Financieel Reglement bepaalde uitsluitingscriteria, schending van artikel 158, lid 3, van de gedelegeerde verordening en schending door het Parlement van het bestek. Het tweede onderdeel betreft schending van de in artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement genoemde beginselen van transparantie, evenredigheid en gelijke behandeling.

 Eerste onderdeel, inzake schending van de in artikel 107, lid 1, onder a) en b), van het Financieel Reglement bepaalde uitsluitingscriteria, schending van artikel 158, lid 3, van de gedelegeerde verordening en schending door het Parlement van het bestek

55      Volgens verzoekster resulteren de bestreden besluiten uit de onjuiste conclusie van het Parlement dat Steria Benelux en zijzelf in het licht van de in het bestek opgenomen onverenigbaarheidsclausule moesten worden beschouwd als hetzelfde economisch subject of als deel uitmakend van hetzelfde economisch subject, met een mogelijk belangenconflict tussen deze entiteiten tot gevolg, en dat de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, derhalve het verbod om in te schrijven op onverenigbare percelen hadden geschonden.

56      In het bijzonder betoogt verzoekster in de eerste plaats dat er noch bij de aanvang van de aanbestedingsprocedure noch op het moment van de indiening van de inschrijvingen een potentieel belangenconflict bestond.

57      Volgens verzoekster waren Steria Benelux, als lid van het consortium TEPting, en Sopra Group, als lid van de consortia STEEL en IBI IUS, op 22 mei 2014 – dat wil zeggen op het moment van indiening van de inschrijvingen – aparte juridische entiteiten die geen enkele zakelijke of commerciële band met elkaar hadden. Zij betoogt dat er op dat moment geen enkele zekerheid bestond over hoe de fusie zou aflopen, en herinnert er in dit verband aan dat de Commissie pas op 14 juli 2014 heeft besloten om zich niet te verzetten tegen de openbare aandelenruil die Sopra Group had opgestart voor de aandelen van Groupe Steria.

58      Wat de periode ná 22 mei 2014 betreft, stelt verzoekster dat het Parlement de criteria voor automatische uitsluiting, zoals die zijn vervat in artikel 107, lid 1, onder a) en b), van het Financieel Reglement, artikel 158, lid 3, van de gedelegeerde verordening en het bestek, onjuist heeft opgevat door het verbod om in te schrijven op onverenigbare percelen gedurende de volledige aanbestedingsprocedure toe te passen.

59      Verzoekster voert aan dat er hoe dan ook geen potentieel belangenconflict bestond gedurende de beoordelingsfase van de aanbestedingsprocedure en na de kennisgeving van de gunningsbesluiten op respectievelijk 18 september 2014 voor perceel nr. 3 en 30 oktober 2014 voor de percelen nrs. 2 en 4. De etappes van de fusie, die ten tijde van het gunningsbesluit nog niet eens waren afgerond, kunnen volgens haar geen enkele invloed hebben gehad op de indiening van de inschrijvingen, de rangschikking ervan of het gunningsbesluit en hebben bijgevolg op generlei wijze een belangenconflict kunnen veroorzaken. Tussen de vennootschappen is geen informatie uitgewisseld, aangezien zij rechtstreekse concurrenten zijn gebleven tot de overname rond was, wat blijkt uit de interne instructies in die zin die Sopra Group en Groupe Steria op 23 april 2014 naar hun respectieve werknemers hebben gestuurd.

60      Voorts stelt verzoekster dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het consortium TEPting zijn inschrijving op perceel nr. 4 heeft ingetrokken. Het consortium heeft dit op 15 december 2014 voorgesteld en het Parlement heeft dit op 13 februari 2015 aanvaard. Deze intrekking toont volgens verzoekster duidelijk aan dat de consortia waarvan zij en Steria Benelux deel uitmaakten geenszins de bedoeling hadden de mededinging te verstoren of het bestek te schenden, en bevestigt haar argument dat er geen belangenconflict was. Zij herinnert eraan dat een hypothetisch belangenconflict zich nooit had kunnen omzetten in een reëel belangenconflict, aangezien TEPting dat perceel duidelijk nooit ging uitvoeren.

61      Volgens verzoekster was de fusie een feit vanaf 1 januari 2015, aangezien het daarvóór absoluut niet zeker was of zij zou slagen.

62      Verzoekster is van mening dat het ontbreken van enig belangenconflict ook eruit blijkt dat het Parlement op 27 januari 2015 onderhandelingsprocedure PE/ITEC-NPE-15.8 heeft gelanceerd. Het voorwerp van die procedure kwam volgens haar duidelijk overeen met de diensten van perceel nr. 3. Voor die procedure gold geen enkele onverenigbaarheidsclausule. Bovendien heeft het Parlement voor deelname aan de betrokken procedure inschrijvers uitgenodigd die reeds waren belast met de uitvoering van prestaties voor percelen van een andere aanbesteding, namelijk aanbesteding PE/ITEC-ITS08, waarvan de opdracht reeds gegund was. Volgens de logica van de bestreden besluiten was het uitvoeren van die prestaties echter onverenigbaar met het uitvoeren van de in de onderhandelingsprocedure bedoelde opdracht.

63      Verzoekster verwijt het Parlement te hebben geconcludeerd dat zij en Steria Benelux op 6 augustus 2014 en ten laatste op 5 september 2014 hetzelfde economisch subject vormden, zonder het begrip „economisch subject” te definiëren of vast te stellen dat er een gezamenlijk beheer was ingevoerd.

64      In dit verband beweert verzoekster dat het begrip „onderneming” niet kan worden uitgelegd zoals het in het mededingingsrecht wordt gebruikt, aangezien met dit begrip in het mededingingsrecht andere doelen worden nagestreefd dan in het overheidsopdrachtenrecht.

65      Volgens verzoekster kon het Parlement zich niet beroepen op het weerlegbaar vermoeden uit het mededingingsrecht dat een moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op haar dochter, omdat het niet had aangetoond dat dit vermoeden in casu van toepassing was. Het Parlement heeft dus niet voldaan aan zijn plicht te onderzoeken of een dergelijke invloed inderdaad werd uitgeoefend.

66      Hoe dan ook was er volgens haar geen sprake van een economische eenheid en heeft Steria Benelux onafhankelijk gehandeld. Er was dus evenmin eenheid van gedrag. Bovendien werd er geen gezamenlijk beheer aangetoond. In dit verband bewijst het feit dat een bepaald persoon deel uitmaakt van zowel de raad van bestuur van Steria Benelux als die van Sopra Steria Group niet dat er noodzakelijkerwijs een beslissende of ook maar enige invloed wordt uitgeoefend of kan worden verondersteld. Bijgevolg moesten verzoekster en Steria Benelux beschouwd worden als onderscheiden juridische entiteiten en dito economische subjecten.

67      In de tweede plaats stelt verzoekster dat er geen enkel potentieel belangenconflict was en dat het Parlement hoe dan ook naar behoren over de fusie was geïnformeerd. Zij preciseert dat de uitnodiging tot inschrijving aangaf dat het verboden was om tijdens de aanbestedingsprocedure contact te zoeken met het Parlement, behalve in uitzonderlijke gevallen en in welbepaalde omstandigheden die daarin stonden vermeld. Volgens haar viel een kennisgeving van een beoogde of naderende fusie echter niet onder dergelijke omstandigheden. Zij stelt bovendien pas in oktober en november 2014 te hebben vernomen dat Steria Benelux had deelgenomen aan de procedure voor perceel nr. 4. De consortia IBI IUS en STEEL hebben het Parlement bij brieven van 21 november 2014 naar behoren ingelicht over de naderende fusie, nadat het Parlement op 19 november 2014 contact met hen had opgenomen over de opschorting van de aanbestedingsprocedure. Tot slot stelt zij dat het eerste fusievoornemen werd aangekondigd in een persbericht van 8 april 2014. Gelet op zijn plicht om de inschrijvingen en de inschrijvers uitvoerig te evalueren, had het Parlement dan ook kennis moeten hebben van de toenadering tussen Sopra Group en Groupe Steria.

68      Het Parlement en interveniëntes betwisten de argumenten van verzoekster.

–       Opmerkingen vooraf

69      Zoals in de punten 28 tot en met 30 hierboven is uiteengezet, berusten de bestreden besluiten in casu op twee verschillende gronden.

70      Zoals in punt 29 hierboven is aangegeven, was het Parlement in het kader van de eerste grond voor de bestreden besluiten van mening dat de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, en TEPting, waarvan Steria Benelux deel uitmaakte, in strijd met artikel 158, lid 3, eerste alinea, van de gedelegeerde verordening en artikel I.3 van het bestek inschrijvingen hadden ingediend voor onverenigbare percelen. Zoals uit de tekst van laatstgenoemde bepaling blijkt, heeft de schending ervan tot gevolg dat de inschrijving wordt afgewezen, zonder dat tegelijk nog een andere schending hoeft te worden vastgesteld. Bijgevolg is deze eerste grond, indien hij blijkt te kloppen, voldoende om de inschrijvingen van de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, voor de percelen nrs. 2 en 3 af te wijzen.

71      Wat betreft de in punt 30 hierboven uiteengezette tweede grond voor de bestreden besluiten, te weten het niet verstrekken van de vereiste inlichtingen, zoals bedoeld in artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement, moet erop worden gewezen dat volgens de bewoordingen van deze bepaling deze grond als zodanig tot gevolg heeft dat de nalatige inschrijver wordt uitgesloten van gunning van de opdracht, zonder dat er nog andere onregelmatigheden hoeven te worden vastgesteld. Zoals in punt 30 hierboven is aangegeven, was het Parlement in casu van mening dat verzoekster van gunning van de opdracht moest worden uitgesloten omdat zij deze bepaling van het Financieel Reglement had geschonden en dat zij buiten beschouwing moest worden gelaten bij de beoordeling van de inschrijvingen van de consortia IBI IUS en STEEL, die daardoor niet meer voldeden aan de in het bestek gestelde vereisten inzake technische bekwaamheid en bijgevolg moesten worden afgewezen.

72      Aldus rechtvaardigt elk van de twee gronden die het Parlement in de bestreden besluiten heeft ingeroepen op zichzelf dat de inschrijvingen van de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, voor de percelen nrs. 2 en 3 werden afgewezen.

73      Aangezien verzoekster zich niet verzet tegen de conclusies die het Parlement in het kader van de tweede grond heeft getrokken in verband met het criterium inzake technische bekwaamheid, moet het eerste onderdeel van het enige middel reeds worden afgewezen als blijkt dat het Parlement artikel 158, lid 3, eerste alinea, van de gedelegeerde verordening dan wel artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement correct heeft toegepast.

74      Dienaangaande acht het Gerecht het wenselijk om eerst de tweede grond voor de bestreden besluiten te onderzoeken, te weten schending van artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement.

75      In herinnering moet worden gebracht dat het Parlement in het kader van de tweede grond voor de bestreden besluiten niet beweert dat er sprake was van een reëel belangenconflict of schending van artikel 107, lid 1, onder a), van het Financieel Reglement. Zoals uit de punten 31 tot en met 34 van die besluiten blijkt, verwijt het verzoekster alleen dat zij in strijd met artikel 107, lid 1, onder b), van dit reglement geen inlichtingen heeft verstrekt over een situatie die een belangenconflict kon opleveren.

76      In deze context zij eraan herinnerd dat volgens artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement gegadigden of inschrijvers die naar aanleiding van een aanbestedingsprocedure voor een opdracht de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen niet hebben verstrekt, van gunning van die opdracht worden uitgesloten.

77      Om de rechtmatigheid van de tweede grond van de bestreden besluiten te beoordelen, moet dan ook in de eerste plaats worden uitgemaakt of er in casu factoren waren die een situatie konden creëren die een belangenconflict kon opleveren, mede in het licht van het in het bestek neergelegde verbod om in te schrijven op onverenigbare percelen. Zo ja, zal in de tweede plaats moeten worden onderzocht of en, in voorkomend geval, vanaf wanneer verzoekster het Parlement daarover moest inlichten op grond van artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement.

–       Bestaan van factoren die een situatie konden creëren die een belangenconflict kon opleveren

78      Volgens de rechtspraak beoogt artikel 107 van het Financieel Reglement, dat belangenconflicten wil voorkomen, de onafhankelijkheid – in de ruime zin van het woord – van de inschrijvers te waarborgen ten opzichte van andere potentiële actoren, zowel vanuit structureel als vanuit functioneel oogpunt (zie in die zin en naar analogie arrest van 14 februari 2006, TEA-CEGOS e.a./Commissie, T‑376/05 en T‑383/05, EU:T:2006:47, punten 53, 58 en 59).

79      Bovendien moet worden geoordeeld dat het verbod voor hetzelfde economisch subject om direct of indirect in te schrijven op onverenigbare percelen, bedoeld is om te vermijden dat de mededinging wordt vervalst en om het begrip belangenconflict in de zin van artikel 107 van het Financieel Reglement te concretiseren (zie in die zin beschikking van 20 april 2007, TEA-CEGOS en STG/Commissie, C‑189/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:242, punt 28).

80      Dienaangaande moet worden geconstateerd dat uit het bepaalde onder g) in het bij het bestek gevoegde formulier nr. 4 blijkt dat een belangenconflict kan ontstaan door economische of andere pertinente banden of door gedeelde belangen. Tevens zij erop gewezen dat in het deel over de bewijsmiddelen voor de uitsluitingscriteria in artikel I.13.1 van het bestek stond aangegeven dat elke inschrijver dit formulier moest ondertekenen en indienen.

81      Er zij aan herinnerd dat in het kader van de aanbesteding de voor perceel nr. 4 gekozen inschrijver tot taak heeft om de ter uitvoering van de percelen nrs. 2 en 3 verleende diensten te evalueren. Het is in deze context dat het verbod om in te schrijven op onverenigbare percelen – namelijk de percelen nrs. 2 en 3 enerzijds en perceel nr. 4 anderzijds –, zoals dat voortvloeit uit artikel I.3 van het bestek juncto bijlage II daarbij, moet worden gezien.

82      Voorts zij eraan herinnerd dat verzoekster op 5 september 2014 90,52 % van het kapitaal en 89,41 % van de stemrechten van Groupe Steria in handen had en dat Steria Benelux op dat moment een dochteronderneming was die voor 99,99 % in handen was van Steria, zelf voor 100 % in handen van Groupe Steria.

83      In het geval dat Steria Benelux in de uitvoering van de diensten van perceel nr. 4, als lid van het consortium TEPting, een evaluatie zou hebben moeten maken van de door verzoekster ter uitvoering van de percelen nrs. 2 en 3 verleende diensten, had dit dus de goede uitvoering daarvan kunnen ondermijnen. Zij zou er vanwege hun structurele banden en gedeelde belangen immers belang bij kunnen hebben gehad om de door verzoekster verleende diensten op partijdige wijze te evalueren.

84      Er zijn trouwens nog andere factoren die bevestigen dat er relevante banden bestonden tussen verzoekster en moedermaatschappij Steria Benelux of gedeelde belangen in de zin van het bepaalde onder g) in het bij het bestek gevoegde formulier nr. 4.

85      Ten eerste werden de persberichten van 8 april en 6 augustus 2014, zoals het Parlement opmerkt, gepubliceerd onder de naam van Sopra Group én Groupe Steria, aangezien er twee aparte contactpersonen stonden vermeld, terwijl het persbericht van 5 september 2014 slechts één contactpersoon vermeldde en dat van 3 december 2014 werd gepubliceerd onder de naam van Sopra Steria alleen en slechts één contactpersoon opgaf.

86      Ten tweede is Sopra Group, overeenkomstig de afspraken die tijdens verzoeksters algemene vergadering van 27 juni 2014 zijn gemaakt, op 5 september 2014 omgedoopt tot Sopra Steria Group, wat paste in de toenadering en de nieuwgevormde gemeenschappelijke belangen tussen de twee economische entiteiten.

87      Ten derde is het mandaat van de CEO van Steria Benelux als bestuurder van Sopra Steria Group volgens de op de algemene vergadering van verzoekster gemaakte afspraken in werking getreden op 5 september 2014, wat een aanwijzing vormt dat er tussen verzoekster en Steria Benelux relevante banden of gedeelde belangen waren.

88      Uit het voorgaande volgt dat er voldoende factoren waren die een situatie konden creëren die een belangenconflict kon opleveren in de zin van het bepaalde onder g) in het bij het bestek gevoegde formulier nr. 4 en de in punt 78 hierboven aangehaalde rechtspraak, waarmee het Parlement in het stadium van de aanbestedingsprocedure rekening moest houden, ook al is dit risico uiteindelijk geen werkelijkheid geworden doordat het consortium TEPting zich voor perceel nr. 4 heeft teruggetrokken (zie in die zin arrest van 18 april 2007, Deloitte Business Advisory/Commissie, T‑195/05, EU:T:2007:107, punten 67 en 75).

89      Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoekster dat het verbod om voor onverenigbare percelen in te schrijven alleen van toepassing is op het moment dat de inschrijvingen worden ingediend.

90      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals het Parlement aangeeft, het in punt 89 hierboven bedoelde verbod, dat mede wordt gerechtvaardigd door het doel belangenconflicten te vermijden, ertoe strekte te verhinderen dat een inschrijver in strijd met dit verbod contractant of lid van de contracterende consortia werd voor zowel de percelen nrs. 2 en 3 als perceel nr. 4.

91      In deze context moet erop worden gewezen dat indien de werkingssfeer van het in punt 89 hierboven genoemde verbod zou zijn beperkt tot het eigenlijke moment waarop de inschrijvingen werden ingediend, het zijn nuttige werking zou hebben verloren, aangezien die doelstelling zou kunnen worden omzeild en de goede uitvoering van de opdracht zou kunnen worden ondermijnd (zie in die zin arresten van 28 november 2002, Scan Office Design/Commissie, T‑40/01, EU:T:2002:288, punt 87, en 26 september 2014, B&S Europe/Commissie, T‑222/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:837, punt 85). De nuttige werking van dit verbod is immers slechts verzekerd indien het gedurende de gehele procedure geldt en dus alle gebeurtenissen dekt – ook die van ná de indiening van de inschrijvingen – waardoor een deelnemer de uitvoering van onverenigbare percelen toegewezen zou kunnen krijgen.

92      Er moet dus worden geconcludeerd dat het in punt 89 hierboven genoemde verbod geldt gedurende de volledige aanbestedingsprocedure.

93      Bijgevolg maakt het geen verschil dat de structurele banden tussen verzoekster en Steria Benelux of hun gedeelde belangen zijn ontstaan na de indiening van de inschrijvingen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de fusie tussen Sopra Group en Groupe Steria pas werd afgerond op 1 januari 2015, aangezien is vastgesteld dat deze entiteiten daarvóór reeds relevante banden met elkaar hadden die een situatie konden creëren die een belangenconflict kon opleveren.

94      Er moet tevens op worden gewezen dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de interne instructies die Sopra Group en Groupe Steria op 23 april 2014 naar hun respectieve werknemers hadden gestuurd, nog steeds van toepassing waren ná de overname op 5 september 2014 van 90,52 % van de aandelen van deze laatste.

95      In het licht van het voorgaande moet dan ook worden geoordeeld dat het Parlement geen fout heeft gemaakt door het standpunt in te nemen dat er vanaf 5 september 2014 factoren waren die een situatie konden creëren die een belangenconflict kon opleveren.

96      Bijgevolg moet worden nagegaan of en, in voorkomend geval, vanaf wanneer verzoekster het Parlement daarover moest inlichten op grond van artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement.

–       Verplichting om de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen te verstrekken

97      Zoals in punt 76 hierboven in herinnering is gebracht, blijkt uit artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement dat gegadigden of inschrijvers die naar aanleiding van een aanbestedingsprocedure voor een opdracht de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen niet hebben verstrekt, van gunning van die opdracht worden uitgesloten.

98      Dienaangaande zij erop gewezen dat de inschrijvers zich krachtens het bepaalde onder h) in het bij het bestek gevoegde formulier nr. 4 ertoe hebben verbonden om de aanbestedende dienst onverwijld op de hoogte te brengen van elk belangenconflict of elke situatie die hiertoe aanleiding zou kunnen geven. Zoals in punt 80 hierboven is aangegeven, moesten de inschrijvers dit formulier ondertekenen en indienen.

99      Hieruit volgt dat de informatieplicht die in het kader van de aanbesteding op de inschrijvers rust, onder meer betrekking heeft op het gevaar dat een van hun leden in een situatie verkeert die een belangenconflict kan opleveren.

100    Gezien de conclusie in punt 95 hierboven moet bijgevolg worden geconstateerd dat de informatie over de toenadering tussen verzoekster en Groupe Steria, waarvan Sopra Benelux een dochteronderneming was, in casu moet worden geacht deel uit te maken van de „door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen voor deelname aan de aanbestedingsprocedure” in de zin van artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement.

101    Gelet op een en ander dient de slotsom te luiden dat verzoekster overeenkomstig artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement en zoals ook uit het bepaalde onder h) in het bij het bestek gevoegde formulier nr. 4 blijkt, rechtstreeks of via de consortia waarvan zij deel uitmaakte de nodige zorgvuldigheid aan de dag moest leggen en het Parlement onverwijld en uit eigen beweging moest laten weten dat Sopra Group op 5 september 2014 de aandelen had verworven van Groupe Steria, waarvan Steria Benelux een dochteronderneming was, zodat het Parlement bij de beoordeling van verzoeksters situatie over alle nodige gegevens kon beschikken en in voorkomend geval de gepaste maatregelen kon nemen. De consortia IBI IUS en STEEL, waarvan verzoekster deel uitmaakte, hebben het Parlement echter pas voor het eerst over de overname van Groupe Steria door Sopra Group geïnformeerd op 21 november 2014, nadat het Parlement op 19 november 2014 had aangekondigd dat de aanbestedingsprocedure was opgeschort. De vertraging waarmee deze informatie het Parlement heeft bereikt en waarvoor geen enkele passende rechtvaardiging werd gegeven, kan niet worden aanvaard, ondanks de argumenten die verzoekster voor het Gerecht aanvoert.

102    Ten eerste wordt aan die conclusie niet afgedaan door de omstandigheid dat het consortium TEPting op 15 december 2014 heeft voorgesteld om zijn inschrijving op perceel nr. 4 in te trekken. Verzoekster moest de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen immers uiterlijk op 5 september 2014 verstrekken, toen zij 90,52 % van het kapitaal en 89,41 % van de stemrechten van Groupe Steria in handen had. Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer aspecten met betrekking tot een lid van een consortium die een situatie kunnen creëren die een belangenconflict kan opleveren, niet zijn meegedeeld hoewel de aanbestedende dienst dit verlangde, deze laatste dat lid van gunning van de opdracht dient uit te sluiten zodra hij constateert dat die informatie niet is meegedeeld (zie in die zin arrest van 26 september 2014, Flying Holding e.a./Commissie, T‑91/12 en T‑280/12, EU:T:2014:832, punt 75).

103    Wat ten tweede het verbod betreft om tijdens de procedure contact op te nemen met het Parlement, dat is neergelegd in de uitnodiging tot inschrijving op de aanbestedingsprocedure, is het juist dat inschrijvers geen contact mogen zoeken met het Parlement, behalve in de in die uitnodiging opgesomde uitzonderlijke gevallen. Dit verbod moet niettemin redelijk worden uitgelegd. Het beoogt hoofdzakelijk te vermijden dat enige invloed zou worden uitgeoefend bij de beoordeling van de inschrijvingen en dat inschrijvingen zouden worden gewijzigd. Dit blijkt uit het feit dat inschrijvers na de opening van de inschrijvingen geen contact mogen zoeken, terwijl het Parlement dat wel mag.

104    Inlichtingen als die waar het in casu om gaat, namelijk dat verzoekster de aandelen had verworven van een vennootschap die lid was van een consortium dat had ingeschreven op een perceel dat onverenigbaar is met andere percelen waarvoor de consortia waarvan zij deel uitmaakte eveneens hadden ingeschreven, vallen echter duidelijk onder de uitzonderlijke omstandigheden die buiten de werkingssfeer vallen van het verbod om tijdens de procedure contact op te nemen met het Parlement, temeer daar die omstandigheden betrekking hebben op de naleving van de hoofdvoorwaarden van het bestek. Zoals in punt 98 hierboven is uiteengezet, bepaalde het bij het bestek gevoegde formulier nr. 4 duidelijk dat situaties die tot een belangenconflict konden leiden, onverwijld door de inschrijvers moesten worden gemeld.

105    Het opnemen van contact met het Parlement om te laten weten dat er factoren waren die een situatie konden creëren die met betrekking tot een lid van verschillende consortia een potentieel belangenconflict kon opleveren, zou dan ook niet tot doel hebben gehad de door die consortia ingediende inschrijvingen in hun voordeel te wijzigen of het Parlement bij de concrete beoordeling van de inschrijvingen te beïnvloeden. Deze inlichtingen zouden het Parlement integendeel hebben toegelaten om met kennis van zaken te beoordelen of de inschrijvingen aan de in het bestek gestelde vereisten voldeden. Bijgevolg kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat onmogelijk contact kon worden gezocht met het Parlement vanwege het verbod om tijdens de procedure met die instelling contact op te nemen.

106    Wat ten derde verzoeksters argument betreft dat de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan zij deel uitmaakte, het Parlement tijdig over de situatie hebben ingelicht, moet worden geconstateerd dat het Parlement pas in antwoord op zijn brieven van 19 november 2014, inzake de opschorting van de aanbestedingsprocedure, is geïnformeerd over de toenadering tussen Sopra Group en Groupe Steria, te weten bij brieven van 21 november 2014 van de consortia IBI IUS en STEEL en van Steria Benelux. In deze brieven van 21 november 2014 staat trouwens te lezen dat die informatie alleen werd bezorgd omdat de consortia IBI IUS en STEEL en Steria Benelux informeel hadden vernomen dat de toenadering mogelijk de aanleiding voor de opschortingsbeslissing was.

107    In die context kan verzoekster niet geldig aanvoeren dat de consortia waarvan zij deel uitmaakte tijdig en uit eigen beweging hebben gehandeld om het feit te verhelpen dat zij het Parlement de verplichte informatie niet op het juiste moment hadden bezorgd.

108    Ten vierde stelt verzoekster dat zij pas in oktober en november kennis had gekregen van het feit dat Steria Benelux aan de procedure voor perceel nr. 4 had deelgenomen. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster haar verzuim om de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen te verstrekken niet kan rechtvaardigen onder verwijzing naar haar eigen gebrek aan zorgvuldigheid. Het niet verstrekken van dergelijke inlichtingen heeft betrekking op zowel bewuste handelingen als handelingen uit onachtzaamheid (zie naar analogie arrest van 26 september 2014, Flying Holding e.a./Commissie, T‑91/12 en T‑280/12, EU:T:2014:832, punt 75).

109    Wat betreft ten vijfde het persbericht van 8 april 2014 waarin werd aangekondigd dat Sopra Group en Groupe Steria mogelijk gingen fuseren alsook de vermeende niet‑nakoming door het Parlement van zijn plicht om de inschrijvingen en de inschrijvers uitvoerig te evalueren, blijkt duidelijk uit het bepaalde onder h) in het bij het bestek gevoegde formulier nr. 4 en de bewoordingen van artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement dat het aan verzoekster stond om het Parlement op de hoogte te brengen van de toenadering tussen Sopra Group en Groupe Steria. Verzoekster of de genoemde consortia waarvan zij deel uitmaakte hebben dit persbericht echter niet gericht noch meegedeeld aan het Parlement. Zoals uit punt 106 hierboven blijkt, hebben die consortia het Parlement bovendien pas op 21 november 2014 over de toenadering geïnformeerd, in antwoord op de brieven van het Parlement 19 november 2014.

110    Deze grief van verzoekster moet dan ook worden afgewezen.

111    Ten zesde betoogt verzoekster dat het feit dat niet bij de aanbestedende dienst moest worden gemeld dat er geen gevaar voor belangenconflicten bestond, ook eruit bleek dat het Parlement onderhandelingsprocedure PE/ITEC-NPE-15.8 had opgestart. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het voorwerp van die procedure deels overeenkwam met dat van de aanbesteding voor de diensten van perceel nr. 3. Volgens verzoekster golden er in de onderhandelingsprocedure echter geen onverenigbaarheidsclausules.

112    In dit verband volgt uit de rechtspraak dat de onderhandelingsprocedure weliswaar slechts in specifieke gevallen door een aanbestedende dienst kan worden toegepast, bijvoorbeeld wanneer in het kader van een van tevoren afgesloten openbare procedure onregelmatige of onaanvaardbare inschrijvingen zijn gedaan, zoals bedoeld in artikel 135, lid 1, onder a), van de gedelegeerde verordening, maar dat dit niet wegneemt dat het gaat om een autonome procedure die te onderscheiden is van elke andere aanbestedingsprocedure (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, Direct Way en Direct Way Worldwide/Parlement, T‑126/13, EU:T:2015:819, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens deze rechtspraak is er dus geen verband tussen de aanbesteding en onderhandelingsprocedure PE/ITEC-NPE-15.8. Hieruit volgt dat de voor die procedure geldende voorwaarden geen gevolgen kunnen hebben voor de aanbesteding. Verzoekster kan zich dan ook niet met succes beroepen op die procedure om aan te tonen dat er in casu geen gevaar voor een belangenconflict bestond en dat dit niet bij de aanbestedende dienst hoefde te worden gesignaleerd.

113    Bijgevolg heeft het Parlement terecht verzoekster uitgesloten van gunning van de opdracht en derhalve de inschrijvingen van de consortia IBI IUS en STEEL afgewezen wegens het niet‑nakomen van de verplichting ex artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement om inlichtingen te verstrekken over factoren die een situatie konden creëren die met betrekking tot verzoekster een belangenconflict kon opleveren.

114    Het eerste onderdeel van het enige middel moet dan ook worden afgewezen zonder dat de eerste in de bestreden besluiten genoemde grond hoeft te worden onderzocht.

 Tweede onderdeel, inzake schending van de in artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement genoemde beginselen van transparantie, evenredigheid en gelijke behandeling

115    Volgens verzoekster blijkt uit een aantal vaststellingen dat het Parlement artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement heeft geschonden.

116    Ten eerste waren een gedetailleerde motivering en een nauwgezet onderzoek volgens haar met name in de onderhavige zaak noodzakelijk omdat noch het bestek noch het Financieel Reglement in een automatische uitsluiting voorzag bij een mogelijk belangenconflict. Bovendien was het Parlement op grond van artikel 142 van de gedelegeerde verordening gehouden de situatie te beoordelen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

117    Ten tweede betoogt verzoekster dat bij de brieven die het Parlement respectievelijk op 18 september 2014 en 30 oktober 2014 aan de consortia IBI IUS en STEEL had gestuurd, twee kopieën van de overeenkomsten waren gevoegd die zij moesten ondertekenen en terugsturen naar het Parlement. Zij meent dat de consortia dit hebben gedaan erop vertrouwend dat het Parlement de inschrijvingen nauwkeurig had onderzocht. Volgens haar heeft het Parlement dan ook het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van de goede trouw geschonden.

118    Verzoekster voegt daaraan toe dat het Parlement overeenkomstig artikel I.13 van het bestek en artikel 107, lid 2, van het Financieel Reglement diende na te gaan of bepaalde inschrijvers moesten worden uitgesloten. Door de opdrachten aan de consortia IBI IUS en STEEL te gunnen, heeft het Parlement dus, gelet op zijn verplichting om de situatie nauwgezet te onderzoeken, bevestigd dat er geen belangenconflict bestond. Het Parlement heeft het evenredigheidsbeginsel dan ook geschonden door aanvankelijk te bevestigen dat er geen reden voor uitsluiting was.

119    Ten derde benadrukt verzoekster dat het consortium TEPting op 15 december 2014 had voorgesteld om zijn inschrijving op perceel nr. 4 in te trekken maar dat het Parlement dit consortium bij brief van 9 februari 2015 had verzocht om de geldigheidsperiode van deze inschrijving te verlengen tot en met 18 februari 2015. Op 13 februari 2015 heeft het Parlement de intrekking dan toch aanvaard.

120    Aldus heeft het Parlement niet alleen de intrekking van de inschrijving van het consortium TEPting pas na een buitensporig lange periode aanvaard, maar heeft het na de kennisgeving van de opschortingsbeslissingen van 19 november 2014 ook buitensporig lang gewacht alvorens de bestreden besluiten te nemen. Het heeft volgens verzoekster dan ook het evenredigheidsbeginsel geschonden.

121    Bovendien had het Parlement, indien het bestek zou zijn geschonden, net als voor de percelen nrs. 2 en 3 moeten besluiten dat het consortium TEPting voor perceel nr. 4 moest worden uitgesloten in plaats van in te stemmen met zijn voorstel om zijn inschrijving op laatstgenoemd perceel in te trekken. Het gaat hier volgens verzoekster om incoherente besluiten, die in strijd zijn met het transparantiebeginsel.

122    Ten vierde betoogt verzoekster dat het Parlement met het uitschrijven van onderhandelingsprocedure PE/ITEC-NPE-15.8 actief een potentieel belangenconflict heeft gecreëerd, terwijl het tezelfdertijd de consortia IBI IUS en STEEL heeft uitgesloten van gunning van de opdracht wegens een soortgelijk belangenconflict, wat kennelijk schending oplevert van artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement.

123    Het Parlement en interveniëntes betwisten de argumenten van verzoekster.

124    In casu zij eraan herinnerd dat artikel 102, lid 1, van het Financieel Reglement bepaalt dat bij alle geheel of gedeeltelijk uit de begroting gefinancierde overheidsopdrachten het transparantiebeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van non-discriminatie in acht worden genomen, en dat het transparantiebeginsel, dat in essentie tot doel heeft te waarborgen dat elk risico van favoritisme en willekeur aan de zijde van de aanbestedende dienst wordt uitgebannen, impliceert dat alle voorwaarden en nadere regels van de gunningsprocedure op een duidelijke, precieze en ondubbelzinnige wijze in de aankondiging van de opdracht of in het bestek worden geformuleerd (zie arrest van 26 september 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑498/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:831, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 22 september 2011, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑86/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:515, punt 63).

125    Voorts moet om te beginnen worden geconstateerd dat verzoekster in dit onderdeel een aantal argumenten aanvoert die reeds ter onderbouwing van het eerste onderdeel van het enige middel zijn aangebracht, met name de argumenten over het ontbreken van een mogelijk belangenconflict, de verplichting van het Parlement om de inschrijvingen en de inschrijvers uitvoerig te evalueren en het ontbreken van enig belangenconflict gelet op de lancering door het Parlement van onderhandelingsprocedure PE/ITEC-NPE-15.8, die in de punten 95, 109 en 112 hierboven ongegrond zijn verklaard. Deze argumenten moeten om dezelfde redenen worden afgewezen.

126    Wat ten tweede de automatische uitsluiting van verzoekster van gunning van de opdracht betreft omdat zij de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen niet heeft verstrekt, moet worden vastgesteld dat het Parlement, zoals in punt 102 hierboven in herinnering is gebracht, geen andere keuze had dan artikel 107, lid 1, onder b), van het Financieel Reglement toe te passen en het nalatige lid van het consortium uit te sluiten van gunning van de opdracht zodra het had geconstateerd dat die inlichtingen niet waren verstrekt (zie in die zin arrest van 26 september 2014, Flying Holding e.a./Commissie, T‑91/12 en T‑280/12, EU:T:2014:832, punt 75). Indien het Parlement niet tot deze maatregel was overgegaan, had het hem redelijkerwijs kunnen worden verweten dat het de consortia voortrok waarvan verzoekster deel uitmaakte.

127    Ten derde kan verzoekster niet met succes aanvoeren dat het Parlement, door perceel nr. 2 aan het consortium IBI IUS te gunnen en perceel nr. 3 aan het consortium STEEL, heeft bevestigd dat er geen onregelmatigheden hadden plaatsgevonden. Het Parlement is immers afgegaan op de onvolledige informatie die werd verstrekt, en heeft zijn beslissing pas herzien toen het de aanvullende inlichtingen heeft ontvangen die, zoals in punt 101 hierboven is aangegeven, verzoekster had moeten verstrekken.

128    Betreffende ten vierde het feit dat niet werd besloten om het consortium TEPting uit te sluiten en de vermeende schending van het evenredigheids‑ en het transparantiebeginsel, kan worden volstaan met de vaststelling dat dit consortium heeft voorgesteld om zijn inschrijving op perceel nr. 4 in te trekken en dat dit voorstel door het Parlement is aanvaard. Dit argument kan derhalve niet slagen.

129    Ten vijfde heeft het Parlement in zijn brieven van 19 november 2014 uitdrukkelijk aangegeven dat de aanbestedingsprocedure was opgeschort om noodzakelijke inlichtingen in te winnen. Verzoekster kan dan ook niet beweren de indruk te hebben gehad dat de procedure gewoon zou worden voortgezet.

130    Ten zesde kan het het Parlement niet worden verweten buitensporig lang te hebben gewacht alvorens de bestreden besluiten vast te stellen. Er zij in dit verband op gewezen dat het Parlement de relevante informatie op 12 november 2014 van interveniëntes heeft ontvangen en de procedure zeven dagen later heeft opgeschort. Het Parlement heeft in minder dan drie maanden vanaf deze opschorting een onderzoek naar verschillende ondernemingen gevoerd en de betrokken besluiten vastgesteld. Bovendien heeft het feit dat verzoekster of de consortia IBI IUS en STEEL, waarvan zij deel uitmaakte, niet tijdig de nodige informatie hebben bezorgd, de taak van het Parlement in casu verzwaard. Het argument van verzoekster moet dan ook worden afgewezen.

131    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het tweede onderdeel van het enige middel worden afgewezen en moet het beroep derhalve in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

132    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van het Parlement.

133    Bovendien kan het Gerecht volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslissen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde zijn eigen kosten zal dragen. In het onderhavige geval moet worden beslist dat interveniëntes hun eigen kosten zullen dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Sopra Steria Group SA draagt haar eigen kosten en die van het Europees Parlement.

3)      CGI Luxembourg SA en Intrasoft International SA dragen hun eigen kosten.

Kanninen

Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín

Reine

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 april 2019.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.