Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 18 januari 2019 – AT / Pensionsversicherungsanstalt

(Zaak C-32/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AT

Verwerende partij: Pensionsversicherungsanstalt

Prejudiciële vragen

Dient artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/38/EG1 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (burgerschapsrichtlijn of richtlijn vrij verkeer) aldus te worden uitgelegd dat een werknemer die bij het staken van zijn werkzaamheid de leeftijd heeft bereikt waarop hij volgens de wetgeving van de werkstaat aanspraak heeft op een ouderdomspensioen, in die staat ten minste gedurende de laatste twaalf maanden werkzaam moet zijn geweest en er meer dan drie jaar ononderbroken moet hebben verbleven om vóór afloop van een periode van vijf jaar het duurzame verblijfsrecht te verwerven?

Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Geniet een werknemer op grond van artikel 17, lid 1, onder a), eerste geval, van de burgerschapsrichtlijn duurzaam verblijfsrecht wanneer hij zijn werkzaamheid in een andere lidstaat aanvangt op een tijdstip waarop voorzienbaar is dat hij die werkzaamheid tot het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd slechts gedurende vrij korte tijd zal kunnen uitoefenen en dat hij wegens geringe inkomsten hoe dan ook na het staken van zijn werkzaamheid aangewezen zal zijn op sociale bijstand van het gastland?

____________

1 PB 2004, L 158, blz. 77.