Language of document : ECLI:EU:F:2010:43

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

11 mei 2010 (*)

„Ambtenarenrecht — Ambtenaren — Bevoegdheid van Gerecht voor ambtenarenzaken — Ontvankelijkheid — Bezwarend besluit — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Lekken in de pers — Beginsel van vermoeden van onschuld — Morele schade — Besluit tot inleiding van tuchtprocedure — Kennelijk onjuiste beoordeling — Bijstandsplicht — Artikel 24 van het Statuut”

In zaak F‑30/08,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Fotios Nanopoulos, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Itzig (Luxemburg), aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Christianos, advocaat, later door V. Christianos, D. Gouloussis en V. Vlassi, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall en K. Herrmann, als gemachtigden, later door J. Currall en K. Herrmann, als gemachtigden, bijgestaan door E. Bourtzalas en I. Antypas, advocaten,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), kamerpresident, H. Kreppel en I. Rofes i Pujol, rechters,

griffier: R..Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 november 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij op 28 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift vordert F. Nanopoulos dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens bij het beheer van zijn situatie en zijn loopbaan gemaakte fouten wordt veroordeeld om hem het bedrag van 850 000 EUR te betalen ter vergoeding van geleden morele schade.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„De Gemeenschappen verlenen bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Gemeenschappen gezamenlijk vergoed.”

3        Artikel 87 van het Statuut, dat van kracht was toen de tuchtprocedure tegen verzoeker werd ingeleid, bepaalde:

„Het tot aanstelling bevoegde gezag kan de ambtenaar, eigener beweging of op voorstel van diens chef, zonder raadpleging van de tuchtraad een schriftelijke waarschuwing of een berisping geven. De ambtenaar moet tevoren worden gehoord.

De overige tuchtmaatregelen worden door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen na voltooiing van de tuchtprocedure vastgesteld in bijlage IX. Deze procedure wordt ingeleid op initiatief van het tot aanstelling bevoegde gezag, nadat de betrokkene is gehoord.”

4        Artikel 1 van bijlage IX bij het Statuut, die betrekking heeft op de tuchtprocedure, bepaalde in zijn op de feiten van het onderhavige geding toepasselijke versie:

„Aan de tuchtraad wordt een verslag van het tot aanstelling bevoegde gezag ter behandeling voorgelegd, waarin de ten laste gelegde feiten en zo nodig de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgehad, duidelijk zijn omschreven.

Dit verslag wordt overgelegd aan de voorzitter van de tuchtraad, die het ter kennis van de leden van deze raad en van de ambtenaar brengt.”

5        Artikel 4, eerste alinea, van bijlage IX bij het Statuut bepaalde in zijn op de feiten van het onderhavige geding toepasselijke versie:

„Na de dag van kennisneming van het verslag waardoor de tuchtprocedure wordt ingeleid, heeft de ambtenaar ten minste vijftien dagen de tijd om zijn verdediging voor te bereiden.”

6        Op 19 februari 2002 heeft de Commissie een besluit inzake het verrichten van administratieve onderzoeken en het voeren van tuchtprocedures (Administratieve berichten nr. 33‑2002 van 25 april 2002; hierna: „besluit van 19 februari 2002”) vastgesteld.

7        In de considerans van het besluit van 19 februari 2002 wordt verklaard:

„(1)      De efficiëntie en de snelheid van administratieve onderzoeken en tuchtprocedures moeten worden verhoogd, rekening houdend met de complexiteit van elk geval en met de in elk geval geldende eisen op het gebied van de bewijsvoering.

(2)      Er moet een Bureau voor onderzoek en discipline van de Commissie worden opgericht, dat zal worden belast met het uitvoeren van onpartijdige, coherente en professionele administratieve onderzoeken en met de voorbereiding van tuchtprocedures voor het tot aanstelling bevoegde gezag.

(3)      Er moeten procedureregels voor het openen en uitvoeren van administratieve onderzoeken worden opgesteld.

[...]

(5)       Er moet een evenwicht worden verzekerd tussen administratieve efficiëntie en de rechten van verdediging van de betrokken ambtenaar.

(6)      De preventie en transparantie op tuchtrechtelijk gebied moeten worden verbeterd.”

8        Bij artikel 1 van het besluit van 19 februari 2002 is een Bureau voor onderzoek en discipline (IDOC) opgericht.

9        Artikel 2 van hetzelfde besluit bepaalt onder meer dat het IDOC op verzoek van de directeur-generaal personeel en administratie, met instemming van de secretaris-generaal, administratieve onderzoeken verricht en tuchtprocedures voorbereidt voor het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”).

10      Artikel 5 van het besluit van 19 februari 2002 heeft betrekking op het inleiden en uitvoeren van onderzoeken. In lid 1 is bepaald dat de directeuren-generaal en de diensthoofden de directeur-generaal personeel en administratie, met instemming van de secretaris-generaal, kunnen verzoeken een administratief onderzoek te starten. Volgens artikel 5, lid 5, wordt de ambtenaar op wie een administratief onderzoek betrekking kan hebben, zo spoedig mogelijk van de inleiding van het onderzoek in kennis gesteld en heeft hij het recht om na de afronding van het onderzoek en vóór de opstelling van het verslag op de onderzoeksconclusies te reageren, voor zover daarin gewag wordt gemaakt van hem betreffende feiten.

11      In gevallen waarin met het oog op het onderzoek absolute geheimhouding is vereist, kan volgens artikel 6 van het besluit van 19 februari 2002 de verplichting om de ambtenaar de gelegenheid te geven zich uit te spreken, door de secretaris-generaal met instemming van de directeur-generaal personeel en administratie worden opgeschort.

12      Artikel 7 van het besluit, „Rechten van de ambtenaar”, bepaalt:

„1.      Het TABG stelt de betrokken ambtenaar door middel van een verslag in kennis van de voorlopige beschuldigingen die het tegen hem formuleert, en geeft hem overeenkomstig artikel 87 van het Statuut de gelegenheid op het verslag te reageren.

2.      Het in artikel 87 van het Statuut bedoelde verhoor beoogt het TABG in staat te stellen, aan de hand van de door de ambtenaar tijdens het verhoor afgelegde verklaringen de ernst van de hem ten laste gelegde feiten te beoordelen, en te besluiten of er reden is om, al dan niet na raadpleging van de tuchtraad, tuchtmaatregelen tegen die ambtenaar te nemen.

[...]”

13      Op 18 december 2000 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 45/2001 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8, blz. 1) vastgesteld. Volgens punt 7 van de considerans van deze verordening komen voor bescherming in aanmerking diegenen wier persoonsgegevens om welke reden ook door de communautaire instellingen of organen worden verwerkt, bijvoorbeeld omdat zij bij deze instellingen of organen werkzaam zijn.

14      Artikel 2 van verordening nr. 45/2001, „Definities”, bepaalt:

„Voor de doeleinden van deze verordening wordt verstaan onder:

a)      ‚persoonsgegevens’, iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna ‚betrokkene’ genoemd; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die voor zijn fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit kenmerkend zijn;

b)      ‚verwerking van persoonsgegevens’, hierna ‚verwerking’ genoemd, elke bewerking, respectievelijk elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorgifte, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

[...]”

15      In artikel 4 van verordening nr. 45/2001, „Kwaliteit van de gegevens”, is bepaald:

„1.      De persoonsgegevens:

a)      moeten eerlijk en rechtmatig worden verwerkt;

[...]

2.      Op de verantwoordelijke voor de verwerking rust de plicht er zorg voor te dragen dat lid 1 wordt nageleefd.”

16      Artikel 5 van verordening nr. 45/2001, „Rechtmatige verwerking”, preciseert:

„Verwerking van persoonsgegevens mag slechts geschieden indien:

a)      het noodzakelijk is voor de vervulling, op grond van de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen of andere, op basis van die verdragen vastgestelde wetgevingsbesluiten, van een taak van algemeen belang of voor de rechtmatige uitoefening van het aan de communautaire instelling of aan het communautaire orgaan of aan de derde aan wie de gegevens worden bekendgemaakt, opgedragen openbaar gezag, of

[...]

d)      de betrokkene daarvoor ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven, of

e)      het noodzakelijk is ter bescherming van een vitaal belang van de betrokkene.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

17      Verzoeker is op 1 januari 1983 aangesteld als ambtenaar bij de Commissie. Van november 1983 tot januari 2003 is hij directeur bij Eurostat geweest. Vanaf januari 2003 tot zijn pensionering op 1 maart 2006 is hij als bijzonder raadadviseur werkzaam geweest bij het directoraat-generaal (DG) „Personeel en administratie”.

18      Op 25 oktober 2002 heeft de heer Tillack, journalist bij het Duitse weekblad Stern, aan de heer B., ambtenaar van Eurostat, een in het Duits gestelde e-mail gestuurd met de vraag „Greek connection?” als onderwerp. In die e-mail schreef Tillack dat Eurostat-ambtenaren die anoniem wensten te blijven, verzoeker ervan beschuldigden dat hij in de uitoefening van zijn functie van directeur, met name bij aanbestedingsprocedures, de belangen van Griekse ondernemingen bevorderde. In de e-mail werd Eurostat gevraagd om 18 vragen in verband met die beschuldigingen te beantwoorden, en met name om aan te geven wat het op die beschuldigingen te zeggen had en wat de redenen waren waarom bij de gunning van opdrachten in het kader van het Supcom-programma in de periode 1995‑1998 Griekse bedrijven oververtegenwoordigd waren geweest.

19      Nog diezelfde dag heeft B. de betrokken e-mail, vergezeld van een Engelse vertaling van de 18 vragen, doorgestuurd naar de directeur-generaal van Eurostat, naar verzoeker en naar een andere directeur van Eurostat.

20      In een aan de directeur-generaal van Eurostat gerichte vertrouwelijke nota van 30 oktober 2002 heeft verzoeker verklaard dat hij alle in de vragenlijst geformuleerde beschuldigingen, die hij lasterlijk en eerrovend noemde, van de hand wees, en heeft hij de Commissie gevraagd algehele opheldering over de gestelde vragen te verschaffen en de namen van de „anonieme beschuldigers” bekend te maken. Bij die nota waren verzoekers antwoorden op de 18 vragen gevoegd.

21      Op 28 en 29 oktober 2002 zijn bij Eurostat enkele interne bijeenkomsten georganiseerd ter voorbereiding van het antwoord van de Commissie op Tillacks vragen. Volgens de Commissie heeft de directeur-generaal van Eurostat tijdens een van die bijeenkomsten gevraagd een interne audit uit te voeren met betrekking tot de gang van zaken rond de gunning van opdrachten in het kader van het Supcom-programma 1995‑1998 door de verzoeker geleide afdeling A. Blijkens een op 31 oktober 2002 gedateerd en aan het verweerschrift gehecht document heeft het interne auditteam van Eurostat op die datum opdracht gekregen om een „mini‑verslag” op te stellen.

22      Op donderdag 7 november 2002 heeft Tillack B. opnieuw een e-mail gestuurd. Daarin gaf hij te kennen dat wanneer Eurostat zijn vragen niet vóór maandag 11 november — de inleverdatum voor zijn artikel — zou hebben beantwoord, hij zich genoodzaakt zou zien in zijn artikel te volstaan met het citeren van een brief waarin verzoeker de aantijgingen van de hand wees, en te schrijven dat Eurostat geen van de in zijn eerdere e-mail geformuleerde beschuldigingen had weerlegd. In die e-mail van 7 november 2002 heeft Tillack Eurostat nog vier extra vragen gesteld, die vooral betrekking hadden op de verdenking dat verzoeker zich schuldig zou hebben gemaakt aan favoritisme jegens een onderneming die was opgericht door zijn petekind, de heer Av.

23      Eveneens op 7 november 2002 heeft de Commissie verzoeker in kennis gesteld van haar voornemen om hem in het kader van haar mobiliteitsbeleid in een ander ambt tewerk te stellen, namelijk dat van bijzonder raadadviseur van de directeur-generaal van Eurostat.

24      In een vertrouwelijke nota van 11 november 2002 heeft verzoeker aan de directeur-generaal van Eurostat meegedeeld dat Av. inderdaad zijn petekind was, maar dat diens bedrijf, waarmee hij geen enkele financiële band had, noch met zijn afdeling noch met Eurostat in het algemeen contracten had gesloten. Verzoeker verklaarde in die nota dat Av. als universitair deskundige werkte aan een onderzoeksproject met de naam „STAT-Object”, maar dat hij hem in het kader van de met dit onderzoeksproject verband houdende procedures op geen enkele wijze had begunstigd. Aan het einde van de nota verzocht verzoeker de Commissie om hem onverwijld overeenkomstig artikel 24 van het Statuut haar bijstand te verlenen.

25      In een andere vertrouwelijke nota van 11 november 2002, waaraan Tillacks „vragenlijsten” van 25 oktober en 7 november 2002 waren gehecht, heeft verzoeker de directeur-generaal van het DG „Personeel en administratie” verzocht om bijstand van de Commissie overeenkomstig artikel 24 van het Statuut. In die nota wees hij met name op de schade die aan zijn beroeps- en sociale leven zou kunnen worden toegebracht door de publicatie van een artikel waarin de aan zijn adres geuite beschuldigingen werden overgenomen.

26      Op 11 november 2002 heeft de Commissie Tillack de antwoorden op zijn vragen doen toekomen.

27      Volgens de Commissie is de in punt 21 van dit arrest genoemde interne audit in de periode van 31 oktober tot en met 11 december 2002 uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van mevrouw D., hoofd van de eenheid „Interne audit” van Eurostat. Blijkens het dossier is de interne audit voortgezet nadat de Commissie de vragen van Tillack had beantwoord.

28      Op 13 november 2002 is op de website van het weekblad Stern een in het Duits gesteld artikel van Tillack gepubliceerd met de kop „Griek zoekt Grieken?” In dat artikel stond onder meer:

„Het Europese bureau voor de statistiek, Eurostat, slaagt er niet in de rust te hervinden. Na een hele reeks schandalen — van onjuiste statistieken via vermeende oplichtingspraktijken tot omkoping van ambtenaren — wordt Eurostat wederom met lastige vragen geconfronteerd. Het gaat om een mogelijke stijging van het aantal opdrachten voor Griekse bedrijven — en dit onder verantwoordelijkheid van de Griekse Eurostat-directeur [Fotios] Nanopoulos.

De druk op de Eurostat-top en op directeur-generaal Yves Franchet houdt daarmee aan. Zoals de baas van de EU-antifraudedienst (OLAF), Franz-Hermann Brüner, heeft verklaard, onderzoekt deze dienst reeds een ‚hele reeks zaken’ bij Eurostat. De EU-vakbond ‚Action & Defence’ stelt zich in een pamflet al de alarmerende vraag: wordt Eurostat geleid door een ‚corrupt netwerk’?

[...]

‚Smaad’

Feit is dat sommige landen bij aanbestedingen wel heel goed wegkomen — zo doen Grieks bedrijven het veelal beter dan bijvoorbeeld Duitse gegadigden. [...]”

29      Op 14 november 2002 heeft de Luxemburgse krant Le Quotidien een artikel gepubliceerd met de kop „Opnieuw gerommel bij Eurostat”. Daarin werd gezegd dat verzoeker „van zijn functie was ontheven” en was benoemd tot bijzonder raadadviseur van de directeur-generaal van Eurostat. In het artikel stond ook:

„Volgens onze bronnen zouden ambtenaren van OLAF, de Europese anti-fraudedienst, hebben ontdekt dat afdeling A, die zich met name bezighoudt met de informatie-industrie, veel contracten heeft afgesloten met Griekse bedrijven en in veel mindere mate zaken heeft gedaan met ondernemingen uit andere landen.

In reactie op vragen van het Duitse weekblad Stern heeft [Fotios] Nanopoulos ten stelligste ontkend dat Grieken ‚bewust zijn begunstigd’.”

30      Bij brief van 15 november 2002 heeft de Commissie de Luxemburgse krant Le Quotidien verzocht om een recht op weerwoord wegens de onjuiste en lasterlijke informatie in voormeld krantenartikel. In die brief verklaarde de Commissie om te beginnen dat de bewering dat Nanopoulos van zijn functie was ontheven, volstrekt onjuist en lasterlijk was. Volgens de Commissie was ten aanzien van Nanopoulos gewoon een mobiliteitsbesluit toegepast dat gold voor veertien directeuren die meer dan vijf jaar lang hetzelfde ambt hadden bekleed, een en ander overeenkomstig de door de Commissie in december 2000 op mobiliteitsgebied genomen besluiten, die al een eerste keer waren toegepast in het kader van de roulering van de directeuren-generaal. Nanopoulos was naar het oordeel van de Commissie dus volgens objectieve en transparante maatstaven als bijzonder raadadviseur bij het DG „Personeel en administratie” aangesteld. De Commissie betoogde vervolgens dat er voor de bewering van de krant dat OLAF zou hebben ontdekt dat Griekse bedrijven bij aanbestedingen waren begunstigd, geen enkel bewijs was en dat Nanopoulous hierdoor zonder enige rechtvaardiging in zijn eer werd aangetast. Tot slot bracht de Commissie in herinnering dat zij met betrekking tot de beschuldiging van nationaal favoritisme aan Stern-journalist Tillack een aantal antwoorden had verstrekt. Die antwoorden wettigden volgens haar niet de conclusie dat afdeling A van Eurostat bij aanbestedingen in het kader van de Supcom-projecten Griekse bedrijven had bevoordeeld.

31      Op 20 november 2002 heeft L’Investigateur een artikel gepubliceerd met de kop „Nieuwe gevallen van gesjoemel en bedrog binnen de EU, de kip met de gouden eieren van Nanopoulos”.

32      In dat artikel stond:

„Al drie jaar lang bericht ‚L’Investigateur’ over verduistering, gesjoemel en evident nepotisme bij het op de Kirchberg gevestigde Europees bureau voor de statistiek, [Eurostat]. Na onderzoek door [OLAF] is een van de meest recente nepotisme-dossiers eindelijk overhandigd aan de te dezen territoriaal bevoegde Luxemburgse justitie, die — en dit voorspelt niet veel goeds voor de waarheidsvinding en transparantie — nog lang niet de enorme verduisteringen heeft opgelost die zij in 1999 op haar bord kreeg in het kader van de zaak Perry en Perrylux, die uiteindelijk tot de val van de Commissie-Santer heeft geleid.

De nieuwe rechtszaak gaat over de misstappen van een Griekse directeur die er bij Eurostat uit is gegooid wegens buitensporige bevoordeling van bedrijven van landgenoten. Deze directeur was al van de jury’s van vergelijkende onderzoeken uitgesloten omdat hij examenvragen had doorgespeeld aan de echtgenote van een Griekse ambtenaar. Dit alles in het volle zicht van iedereen en met medeweten [van twee voormalige leidinggevenden van Eurostat], beiden zeer goed bevriend met Robert Goebbels, thans lid van het Europees Parlement en voorheen socialistisch minister in de regering... Santer. [Fotios] Nanopoulos wijst uiteraard alle beschuldigingen aan zijn adres van de hand en de sjoemelaars van Eurostat, op dit punt trouw aan de Cresson-tactiek, hekelen de journalistieke manipulatie en het trieste anti-Europese gekonkel. Met dat soort directeuren zou je wel anti-Europees worden, te meer waar de Commissie-Prodi, trouw aan de beginselen van haar voorgangster, deze zaak op zo typisch Europese wijze heeft opgelost.

Nanopoulos is in allerijl aangesteld als ‚bijzonder raadadviseur’ bij een andere afdeling [...] Dit is de procedure die een dienst pleegt te volgen om zich van een hogere ambtenaar te ontdoen en een onderzoek mogelijk te maken met behoud van de rechten van verdediging [...]

De Commissie verhult het schandaal door te beweren dat deze roulering van directeuren reeds lang in de planning lag, wat in theorie en in het algemeen waar is, maar niet in dit specifieke geval. [...]

De kans bestaat dus dat Nanopoulos ambtshalve vervroegd wordt gepensioneerd en daarmee aan vervolging ontkomt [...]”

33      Tijdens een bijeenkomst op 11 december 2002 is het conceptauditverslag gepresenteerd aan de directeur-generaal van Eurostat, die meende nog over de mogelijke maatregelen te moeten nadenken (voortzetting van de audit met toepassing van wederhoor, eventuele verwijzing van de zaak naar OLAF) en in dat stadium nog geen standpunt wilde innemen ten aanzien van het aan het verslag te geven gevolg.

34      Bij schrijven van 20 december 2002 heeft de Commissie verzoeker in kennis gesteld van het gevolg dat aan zijn verzoek om bijstand van 11 november 2002 was gegeven. Zo verklaarde zij dat zij de journalist Tillack een uitvoerig antwoord op zijn vragen had doen toekomen en daarmee verzoeker had vrijgepleit, en dat zij uit eigen beweging de Luxemburgse krant Le Quotidien om een recht op weerwoord had verzocht — dat zij op 18 november 2002 had verkregen — naar aanleiding van een artikel waarin door vergelijkbare beschuldigingen als die van Tillack verzoekers goede naam werd aangetast.

35      Eveneens op 20 december 2002 heeft de Commissie verzoeker met ingang van 16 januari 2003 tewerkgesteld als bijzonder raadadviseur bij het DG „Personeel en administratie”, waar hij werd belast met specifieke taken op het gebied van de administratieve hervorming, waaronder met name „benchmarching” en statistische analyse in verband met de „monitoring” van het hervormingsproces, rekening houdend met de gevolgen van de uitbreiding.

36      Op 21 mei 2003 heeft de nieuwe directeur-generaal van Eurostat zijn werkzaamheden aangevat. Diezelfde dag heeft mevrouw D. verzoeker een afschrift van het conceptauditverslag gestuurd.

37      Bij brief van 12 juni 2003 heeft mevrouw D. verzoeker formeel verzocht om haar zijn eventuele opmerkingen over dat conceptverslag te doen toekomen.

38      Op 24 juni 2003 heeft verzoeker zijn opmerkingen per e-mail aan de administratie meegedeeld.

39      Tijdens een in de ochtend van 27 juni 2003 gehouden werkbijeenkomst hebben mevrouw D. en het interne auditteam dat het conceptauditverslag had opgesteld, de relevantie van verzoekers opmerkingen besproken en besloten een conceptantwoord op die opmerkingen te formuleren. Zonder het door haar team voorbereide concept af te wachten, heeft mevrouw D. evenwel om 12.01 uur per e-mail aan de directeur-generaal laten weten dat verzoekers opmerkingen weinig relevant waren. Om 14.23 uur heeft het interne auditteam mevrouw D. per e-mail een conceptantwoord op verzoekers opmerkingen gestuurd. Dit concept is echter niet voltooid noch aan de directeur-generaal van Eurostat doorgestuurd. Het concept is evenmin toegezonden aan verzoeker, die er pas kennis van heeft gekregen door het verweerschrift van de Commissie in de onderhavige zaak.

40      Bij brief van 8 juli 2003 heeft mevrouw D. het auditverslag samen met verzoekers opmerkingen voorgelegd aan de nieuwe directeur-generaal van Eurostat. In die brief preciseerde zij dat de titel van het op 21 mei 2003 aan verzoeker toegestuurde conceptauditverslag was gewijzigd in „Analyse van bepaalde aspecten betreffende het Supcom-programma (1995‑1998) naar aanleiding van de in november 2002 door een journalist aan Eurostat gestelde vragen”. Zij gaf daarbij aan dat de analyse gebaseerd was op de informatie waarover zij ten tijde van het onderzoek van de feiten beschikte, en dat zij door haar aanhoudend hoge werklast niet in de gelegenheid was dieper op de zaak in te gaan. De algemene conclusie van het verslag was:

„De uitgevoerde analyse heeft zich heel specifiek toegespitst op de door de journalist [Tillack] aan de orde gestelde punten en is uitsluitend gebaseerd op de budgettaire gegevens en de dossiers die de betrokken [a]fdeling heeft verstrekt.

In het algemeen moet worden vastgesteld dat de conclusies die uit ons werk naar voren komen, het verweer van Nanopoulos en Eurostat tegen die externe aanvallen niet zouden kunnen staven.”

41      Bij brief van 8 juli 2003, die blijkens het erop aangebrachte registratiestempel daags erna bij het DG „Personeel en administratie” is binnengekomen, heeft de directeur-generaal van Eurostat het auditverslag toegestuurd aan de heer Reichenbach, directeur-generaal van dat DG, opdat deze de door hem dienstig geachte maatregelen ten aanzien van verzoeker zou kunnen nemen.

42      Eveneens op 9 juli 2003 heeft de vicevoorzitter van de Commissie besloten een tuchtprocedure tegen verzoeker te starten. Daarvoor werd in de eerste plaats als reden aangevoerd dat verzoeker bij de gunning van opdrachten had gedoogd of geaccepteerd dat de beoordelingsprocedures niet transparant waren, daar de in de verslagen van het Raadgevend Comité voor aankopen en overeenkomsten uiteengezette beoordelingsmethoden niet overeenkwamen met die welke in werkelijkheid waren toegepast, en in de tweede plaats dat hij in verband met een met de onderneming Planistat gesloten overeenkomst had gedoogd of geaccepteerd dat een deskundige die een naaste van hem was en in eerste instantie niet door de inschrijver was voorgesteld, bij het project werd ingeschakeld voor het uitvoeren van een studie zonder enig verband met de opdracht, waarvoor een „betalingsopdracht” was uitgeschreven nog voordat het tussenverslag van die studie was voltooid. De Commissie heeft haar besluit tot inleiding van de tuchtprocedure zowel op een tussenverslag van haar dienst interne audit van 7 juli 2003 als op het verslag van de dienst interne audit van Eurostat van 8 juli 2003 gebaseerd.

43      Op 10 juli 2003 is in de Financial Times een Engelstalig artikel gepubliceerd met de kop „Prodi pakt Eurostat-schandaal aan”. Daarin werd gewag gemaakt van de ontdekking van een zeer omvangrijk financieel schandaal bij Eurostat, met vermelding van de verschillende maatregelen die de Commissie had genomen om de onderste steen boven te krijgen. In het artikel werd verzoekers naam genoemd, waarbij werd gepreciseerd dat tegen hem een tuchtprocedure liep, net zoals tegen de directeur-generaal en de adjunct-directeur-generaal van Eurostat.

44      Op 11 juli 2003 heeft de krant Le Monde op zijn beurt een artikel gepubliceerd met een vergelijkbare inhoud als het artikel van de Financial Times.

45      In de loop van de maand juli 2003 begon ook de Griekse pers over de tegen verzoeker geuite beschuldigingen te berichten.

46      Bij brief van 15 juli 2003 heeft verzoeker, die stelde door het artikel van de Financial Times ten onrechte in zijn goede naam te zijn aangetast, de directeur-generaal van het DG „Personeel en administratie” verzocht om bijstand van de Commissie overeenkomstig artikel 24 van het Statuut. Hij beklemtoonde met name dat in het artikel ten onrechte een verband werd gelegd tussen de op hemzelf betrekking hebbende procedure en het „financiële schandaal van Eurostat” waarbij twee andere hoge Eurostat-functionarissen betrokken waren. Volgens verzoeker bleek uit de inhoud van het artikel bovendien dat er door de diensten van de Commissie was gelekt, terwijl deze instelling juist de vertrouwelijkheid van de lopende tuchtprocedure diende te waarborgen. Verzoeker verlangde met name dat de Commissie een perscommuniqué zou verspreiden waarin duidelijk werd gemaakt dat hij op geen enkele wijze bij het „financiële schandaal van Eurostat” betrokken was.

47      Bij brief van 21 juli 2003 heeft verzoeker opnieuw een verzoek om bijstand ingediend, dat in wezen dezelfde strekking had als het verzoek van 15 juli, zij het dat dit keer behalve aan het artikel van de Financial Times ook aan dat van Le Monde werd gerefereerd.

48      Op 22 juli 2003 heeft de Commissie het interne auditverslag overhandigd aan OLAF, die daags erna heeft besloten een intern onderzoek tegen verzoeker te starten wegens vermeend favoritisme bij de aanbestedingsprocedures waarvoor de door hem geleide afdeling verantwoordelijk was.

49      Op 9 september 2003 heeft verzoeker de voorzitter van de Commissie een brief gestuurd waarin hij met name kritiek uitte op de wijze van totstandkoming van het interne auditverslag dat aan de basis lag van het besluit om tegen hem een tuchtprocedure te beginnen.

50      In antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoeker verklaard, zonder op dit punt door de Commissie te zijn weersproken, dat zijn brief van 9 september 2003 onbeantwoord is gebleven.

51      Op 22 september 2003 heeft de Commissie de tuchtprocedure opgeschort in afwachting van de uitkomsten van het interne onderzoek van OLAF.

52      Bij brief van 1 oktober 2003 heeft de Commissie verzoeker meegedeeld dat zijn nieuwe verzoeken om bijstand van 15 en 21 juli 2003 niet werden ingewilligd en dat zij de uitkomsten van de lopende onderzoeken bij Eurostat zou afwachten alvorens eventueel actie te ondernemen en definitief op de verzoeken om bijstand te beslissen.

53      Bij brief van 5 oktober 2004 heeft OLAF verzoeker meegedeeld dat het tegen hem gestarte interne onderzoek was afgerond en dat het eindverslag van het onderzoek was toegezonden aan de secretaris-generaal van de Commissie. In dat eindverslag stond dat OLAF had besloten het dossier zonder gevolg te sluiten, aangezien geen enkele aan verzoeker toe te rekenen onregelmatigheid had kunnen worden vastgesteld.

54      Na van de uitkomsten van het door OLAF uitgevoerde interne onderzoek te hebben kennisgenomen, heeft de vicevoorzitter van de Commissie verzoeker bij brief van 26 oktober 2004 laten weten dat de tuchtprocedure tegen hem niet zou worden voortgezet en dat dit besluit op zijn verzoek in zijn persoonsdossier kon worden opgenomen.

55      Op 27 oktober 2004 heeft de Commissie op de internetpagina Midday Express van haar DG „Communicatie” een Engelstalig perscommuniqué gepubliceerd, waarin werd verklaard:

„De Commissie heeft besloten de tuchtprocedure tegen [verzoeker], een voormalig directeur van Eurostat, te beëindigen. Een diepgaand onderzoek door OLAF, de anti-fraudedienst van de Europese Unie, heeft geen enkel feit aan het licht gebracht dat voortzetting van de op 9 juli 2003 gestarte tuchtprocedure rechtvaardigt. De Commissie hecht eraan te beklemtonen dat de sluiting van het dossier [verzoeker], een ervaren Commissieambtenaar die reeds lang een uitstekende reputatie geniet, vrijpleit van de tegen hem geuite beschuldigingen die door OLAF zijn onderzocht.”

56      Bij brief van 12 oktober 2005 heeft de voorzitter van de Commissie verzoeker op de hoogte gebracht van zijn voornemen om hem overeenkomstig artikel 50 van het Statuut om redenen van dienstbelang van zijn ambt te ontheffen.

57      Omdat er binnen de diensten van de Commissie voor verzoeker geen geschikte post beschikbaar was, heeft het TABG verzoeker bij besluit van 17 januari 2006 met ingang van 1 maart 2006 om redenen van dienstbelang van zijn ambt ontheven, met toekenning van de in artikel 50 van het Statuut bedoelde vergoeding.

58      Op 1 februari 2007 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om toekenning van een schadeloosstelling ten belope van 1 miljoen EUR ingediend.

59      De Commissie heeft dat verzoek bij brief van 7 juni 2007 afgewezen.

60      Verzoeker heeft bovendien verzocht om een afschrift van het eindverslag van het door OLAF uitgevoerde onderzoek. De Commissie heeft op 13 juni 2007 aan dat verzoek voldaan en verzoeker persoonlijk een afschrift van bedoeld verslag overhandigd.

61      Op 28 augustus 2007 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend.

62      Bij besluit van 19 december 2007 heeft de Commissie die klacht afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

63      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de Commissie te veroordelen om hem het bedrag van 850 000 EUR te betalen ter vergoeding van de door hem geleden morele schade, daaronder begrepen de aan zijn gezondheid toegebrachte schade;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen;

–        de heren Koopman en Portal en mevrouw D. als getuigen te horen;

–        de Commissie te verzoeken het volledige OLAF-verslag over te leggen alsook elk document waaruit blijkt dat de dienst interne audit van Eurostat tussen november 2002 en mei 2003 controles heeft uitgevoerd.

64      De Commissie vraagt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker in de kosten te verwijzen.

65      In repliek heeft verzoeker verklaard af te zien van zijn vordering tot vergoeding van de aan zijn gezondheid toegebrachte schade.

66      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht het door haar op 9 juli 2003 gepubliceerde perscommuniqué over te leggen (hierna: „perscommuniqué van 9 juli 2003”). Daarin staat onder meer dat de Commissie op basis van de reeds in haar bezit zijnde verslagen meent dat er ernstige financiële vergrijpen zijn gepleegd, dat tegen drie Eurostat-ambtenaren tuchtprocedures zijn gestart en dat de met de firma Planistat gesloten overeenkomsten voor de duur van de lopende onderzoeken zijn opgeschort.

67      Ter terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd dat verzoeker een van de drie in het perscommuniqué van 9 juli 2003 bedoelde ambtenaren was tegen wie een tuchtprocedure liep.

 Aard van het geding en bevoegdheid van het Gerecht

1.     Argumenten van partijen

68      Verzoeker verklaart dat hij veroordeling van de Commissie vordert op grond van artikel 288, tweede alinea, EG (thans, na wijziging, artikel 340, tweede alinea, VWEU) wegens schending van een reeks voorschriften die hem als burger en als ambtenaar van de Commissie bij Eurostat rechten verlenen.

69      De Commissie betoogt dat aan het beroep een actie wegens niet-contractuele aansprakelijkheid ten grondslag ligt, die, nu het een geschil betreft tussen een personeelslid en de instelling waarbij hij in dienst is, niet op basis van artikel 288 EG (thans, na wijziging, artikel 340, tweede alinea, VWEU) kan worden ingesteld, maar uitsluitend op grond van artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) en de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

2.     Beoordeling door het Gerecht

70      Blijkens de bepalingen van de artikelen 225 EG (thans, na wijziging, artikel 256 VWEU), 235 EG (thans, na wijziging, artikel 268 VWEU) en 288, tweede alinea, EG (thans, na wijziging, artikel 340, tweede alinea, VWEU) is het Gerecht van de Europese Unie de gewone rechter die bevoegd is in eerste aanleg kennis te nemen van rechtsvorderingen die ertoe strekken de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor de door haar instellingen of personeelsleden in de uitoefening van hun functies veroorzaakte schade in het geding te brengen.

71      Daarentegen is ingevolge artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) en artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof het Gerecht bevoegd om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden. In die hoedanigheid oordeelt het Gerecht over gedingen tot schadevergoeding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij in dienst is of was, wanneer het geding voortkomt uit de dienstbetrekking die de betrokkene aan de instelling bindt (zie, mutatis mutandis, onder meer arrest Hof van 22 oktober 1975, Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, Jurispr. blz. 1171, punt 7; arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 juni 2002, Mellone/Commissie, T‑187/01, JurAmbt. blz. I‑A‑81 en II‑389, punten 74 en 75; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 2003, Barbé/Parlement, T‑371/02, JurAmbt. blz. I‑A‑183 en II‑919, punten 36 en 38, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie, T‑45/01, Jurispr. blz. II‑3315, punten 54 en 57).

72      In casu beroept verzoeker zich zowel op zijn hoedanigheid van particulier als op die van ambtenaar en vordert hij op grond van artikel 288 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) schadevergoeding van de Commissie wegens de onrechtmatigheden waaraan zij zich in de periode van oktober 2002 tot januari 2006 jegens hem schuldig zou hebben gemaakt.

73      Uit het dossier en uit het ter terechtzitting tot uitdrukking gebrachte eensluidende standpunt van partijen blijkt echter duidelijk dat dit geschil binnen het kader van artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) en de artikelen 90 en 91 van het Statuut valt, aangezien de gestelde schade uitsluitend voortkomt uit de dienstbetrekking die verzoeker en de Commissie bond. Overigens heeft verzoeker ter terechtzitting gepreciseerd dat hij met de in zijn verzoekschrift opgenomen verwijzing naar artikel 288 EG (thans, na wijziging, artikel 340 VWEU) slechts de aandacht heeft willen vestigen op wat in zijn ogen de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de administratie zijn.

74      Derhalve dient ambtshalve te worden geoordeeld dat het beroep in werkelijkheid is ingesteld op de grondslag van artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) en de artikelen 90 en 91 van het Statuut (arresten Mellone/Commissie, reeds aangehaald, punten 74 en 75, en Sanders/Commissie, reeds aangehaald, punt 42).

 Ontvankelijkheid

1.     Argumenten van partijen

75      De Commissie stelt in de eerste plaats dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoeker niet binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalde termijn is opgekomen tegen de besluiten waarbij zijn overeenkomstig artikel 24 van het Statuut ingediende verzoeken om bijstand zijn afgewezen.

76      De Commissie meent in de tweede plaats dat het beroep tot schadevergoeding ook niet-ontvankelijk is omdat het niet binnen een redelijke termijn is ingesteld. Zij brengt in herinnering dat volgens de communautaire rechterlijke instanties het feit dat het Statuut voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen jegens hun personeelsleden geen verjaringstermijn kent, niet wegneemt dat een beroep tot schadevergoeding binnen een redelijke termijn moet worden ingesteld. In dit verband zou de verjaringstermijn van vijf jaar krachtens artikel 46 van ’s Hofs Statuut naar analogie van toepassing zijn. Aangezien de feiten waarop verzoeker zijn schadevordering doet steunen, meer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden, is het beroep volgens de Commissie niet-ontvankelijk.

77      De Commissie stelt in de derde plaats dat verzoeker de rechtmatigheid van haar besluit van 9 juli 2003 om een tuchtprocedure in te leiden, niet kan betwisten, aangezien het hier gaat om een voorbereidende handeling die niet vatbaar is voor beroep. Volgens de Commissie heeft verzoeker er ook geen belang bij om dat besluit aan te vechten, omdat op 26 oktober 2004 is besloten de tuchtprocedure niet voort te zetten.

78      De Commissie meent in de vierde plaats dat verzoeker voor zijn schadevordering niet de onrechtmatigheid kan aanvoeren van het overplaatsingsbesluit van 20 december 2002 en van het besluit van 17 januari 2006 waarbij hij van zijn ambt is ontheven, aangezien hij heeft nagelaten tijdig beroep tot nietigverklaring van die besluiten in te stellen.

79      Verzoeker van zijn kant stelt dat zijn beroep zonder meer ontvankelijk is. Het is immers niet gericht tegen besluiten waarbij bijstand werd geweigerd, maar strekt tot vergoeding van de schade die handelingen van de Commissie hem hebben berokkend.

80      Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat, zelfs al zou het beroep wel gericht zijn tegen besluiten van de Commissie, die besluiten en de handelingen — die geen besluiten zijn — die hij de administratie verwijt, een ondeelbaar en samenhangend geheel vormen. In een dergelijk geval kan de ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding niet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat tegen elk van de besluiten afzonderlijk een klacht is ingediend en beroep is ingesteld.

81      Verzoeker stelt voorts dat voor een door een ambtenaar tegen zijn instelling ingestelde schadevordering de in artikel 46 van het Statuut van het Hof bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar moet gelden. Deze termijn is zijns inziens in casu niet verstreken, aangezien hij pas is ingegaan op 27 oktober 2004, de datum waarop het perscommuniqué van de Commissie op Midday Express werd gepubliceerd. Zelfs als de eerste door de Commissie begane onrechtmatigheden in oktober 2002 in aanmerking worden genomen, zou de verjaringstermijn niet zijn verstreken, aangezien het verzoek om schadevergoeding te betalen op 1 februari 2007 is ingediend.

82      Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het begrip redelijke termijn en de vaststelling van een verjaringstermijn door de rechter in plaats van door de wetgever met het rechtszekerheidsbeginsel in strijd zijn. Hij is hoe dan ook van mening dat hij in casu de in de rechtspraak bepaalde redelijke termijn heeft geëerbiedigd, aangezien hij zijn schadevordering heeft ingesteld binnen een termijn van 27 maanden nadat het laatste schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan.

2.     Beoordeling door het Gerecht

 De niet-ontvankelijkheidsgrond betreffende niet-inachtneming van de precontentieuze procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut

83      Volgens vaste rechtspraak is in het door de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingevoerde stelsel van rechtsmiddelen een beroep tot schadevergoeding, dat ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring een zelfstandige rechtsweg vormt, slechts ontvankelijk indien het is voorafgegaan door een precontentieuze procedure overeenkomstig de statutaire bepalingen. Deze procedure verschilt naargelang de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, voortvloeit uit een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut dan wel uit een gedraging van de administratie die geen besluit vormt. In het eerste geval staat het aan de betrokkene, binnen de gestelde termijn bij het TABG een klacht tegen het betrokken besluit in te dienen. In het tweede geval daarentegen moet de administratieve procedure beginnen met het indienen van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut om de schade te vergoeden. Slechts de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dit verzoek vormt een bezwarend besluit waartegen een klacht kan worden ingediend, en eerst na de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van de klacht kan beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht worden ingesteld (arresten Gerecht van eerste aanleg van 25 september 1991, Marcato/Commissie, T‑5/90, Jurispr. blz. II‑731, punten 49 en 50, en 28 juni 1996, Y/Hof van Justitie, T‑500/93, JurAmbt. blz. I‑A-335 en II-977, punt 64).

84      Verzoeker heeft het Gerecht verzocht om bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van zijn beroep het in de rechtspraak gemaakte onderscheid tussen enerzijds besluiten en anderzijds gedragingen die geen besluit vormen, niet toe te passen, omdat dit onderscheid in zijn ogen in casu niet relevant is. Volgens verzoeker vormen de verschillende besluiten en gedragingen waarvoor hij schadeloosstelling verlangt, een ondeelbaar geheel, en heeft hij het recht om ter onderbouwing van zijn schadevordering tegen al die besluiten en gedragingen op te komen binnen een redelijke termijn nadat het laatste besluit is vastgesteld dan wel de laatste gedraging heeft plaatsgevonden, zonder dat hem de in artikel 90 van het Statuut bepaalde termijn van drie maanden vanaf de dag van kennisgeving van de door hem gelaakte besluiten kan worden tegengeworpen.

85      Dit betoog kan echter niet worden aanvaard.

86      Het is juist dat volgens de rechtspraak in sommige gevallen in het kader van een ingewikkelde procedure die uit verschillende met elkaar samenhangende besluiten bestaat, van een verzoekende partij niet kan worden geëist dat zij evenveel klachten indient als er voor haar mogelijk nadelige handelingen in de procedure besloten liggen. Gezien het verband tussen de verschillende tot die complexe procedure behorende handelingen is integendeel aanvaard dat de verzoekende partij in een beroep tegen de laatste handeling de onregelmatigheid van de eerdere handelingen kan inroepen (zie in die zin arresten Hof van 31 maart 1965, Ley/Commissie, 12/64 en 29/64, Jurispr. blz. 141, en 11 augustus 1995, Commissie/Noonan, C‑448/93 P, Jurispr. blz. I‑2321, punt 17; arrest Gerecht van eerste aanleg van 24 september 1996, Marx Esser en Del Almo Martinez/Parlement, T‑182/94, JurAmbt. blz. I‑A‑411 en II‑1197, punt 37).

87      Deze rechtspraak geldt echter uitsluitend voor bezwarende handelingen die nauw met elkaar samenhangen. Bovendien betreft het hier een uitzondering op het beginsel dat een handeling enkel binnen de beroepstermijn kan worden betwist, die zoals alle uitzonderingen strikt moet worden uitgelegd.

88      In het onderhavige geval kunnen de door verzoeker aangevoerde gedragingen en handelingen, gelet op hun grote diversiteit en hun strekking (handelingen betreffende de bijstandsplicht, handelingen betreffende de inleiding van een tuchtprocedure, lekken van persoonlijke gegevens, geen toekenning van met rang overeenstemmende taken, etc.) niet worden geacht deel uit te maken van één ingewikkelde procedure. Het zou bovendien met het rechtszekerheidsvereiste in strijd zijn om te aanvaarden dat die handelingen nog na het verstrijken van de normale beroepstermijn kunnen worden aangevochten. Aangezien dus tegen elke door verzoeker aangevoerde handeling afzonderlijk moet worden opgekomen, dienen op elk van die handelingen de in punt 83 gememoreerde beginselen te worden toegepast ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het door verzoeker ingestelde beroep tot schadevergoeding.

89      In casu heeft verzoeker, vóór de instelling van het onderhavige beroep bij het Gerecht, op 1 februari 2007 een verzoek om schadevergoeding ingediend krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut, en vervolgens op 28 augustus 2007 krachtens artikel 90, lid 2, eerste alinea, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 7 juni 2007 tot afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Verzoeker heeft zijn beroep bij het Gerecht dus laten voorafgaan door de precontentieuze procedure die geldt voor een verzoek om vergoeding van schade ingevolge gedragingen van de administratie die geen besluit vormen.

90      Voor de beoordeling of de door verzoeker gevolgde precontentieuze procedure regelmatig is verlopen, moet dus worden onderzocht of de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, al dan niet voortvloeit uit gedragingen van de administratie die geen besluit vormen. Verzoeker voert voor zijn schadevordering vier categorieën onregelmatigheden aan: herhaalde niet-nakoming door de Commissie van haar bijstandsplicht, onrechtmatigheid van het besluit waarbij hij in een ander ambt is tewerkgesteld, onrechtmatigheid van het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure en onrechtmatigheid van verschillende andere gedragingen van de Commissie.

91      Daarentegen vordert verzoeker geen vergoeding van schade wegens onrechtmatigheid van het besluit van 17 januari 2006 waarbij hij van zijn ambt is ontheven; de niet-ontvankelijkheidsklacht van de Commissie wegens niet-inachtneming van de precontentieuze procedure overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut is derhalve in zoverre niet ter zake dienend.

 Schadevordering wegens herhaalde niet-nakoming door de Commissie van haar bijstandsplicht

92      Verzoeker vordert vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden doordat de Commissie haar bijstandsplicht ingevolge artikel 24 van het Statuut niet is nagekomen. Hij stelt daartoe dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door de besluiten die zij naar aanleiding van zijn verzoeken om bijstand heeft genomen, door de vertraging waarmee zij op die verzoeken heeft gereageerd, en doordat zij hem niet spontaan bijstand heeft verleend toen in de pers artikelen waren verschenen waardoor hij in opspraak werd gebracht.

93      Volgens vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie zijn besluiten betreffende de bijstandsplicht bezwarende handelingen (zie onder meer, voor besluiten houdende uitdrukkelijke afwijzing van een verzoek om bijstand, arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, JurAmbt. blz. I-A-2-181 en II-A-2-1219, punt 32; voor besluiten houdende stilzwijgende afwijzing van een verzoek om bijstand, arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 november 1997, Ronchi/Commissie, T‑223/95, JurAmbt. blz. I‑A‑321 en II‑879, punten 25‑31; voor besluiten tot bijstandverlening die ontoereikend zijn geacht, arrest Gerecht van eerste aanleg van 26 oktober 1993, Caronna/Commissie, T‑59/92, Jurispr. blz. II‑1129, punt 100).

94      In casu heeft de Commissie tijdens de in geding zijnde periode verscheidene uitdrukkelijke besluiten betreffende haar bijstandplicht jegens verzoeker genomen.

95      Bij brief van 20 december 2002 heeft zij verzoeker meegedeeld welk gevolg was gegeven aan het verzoek om bijstand dat hij op 11 november 2002 had ingediend nadat de heer Tillack, journalist bij een Duits weekblad, de Commissie twee vragenlijsten had toegezonden waardoor hij in zijn eer en beroepsreputatie werd aangetast. Zij heeft enerzijds verklaard dat zij die journalist een uitvoerig antwoord op zijn vragen had toegezonden en daarmee verzoeker had vrijgepleit, en anderzijds dat zij uit eigen beweging de Luxemburgse krant Le Quotidien om een recht op weerwoord had verzocht — dat haar op 18 november 2002 was toegekend — naar aanleiding van de publicatie van een artikel waarin door soortgelijke beschuldigingen als die van Tillack verzoekers goede naam werd aangetast.

96      Bij brief van 1 oktober 2003 heeft de Commissie besloten om de nieuwe verzoeken om bijstand die verzoeker op 15 en 21 juli 2003 had ingediend naar aanleiding van het feit dat in verschillende Europese kranten artikelen waren verschenen waarin hij met naam werd genoemd en in verband werd gebracht met een financieel schandaal bij Eurostat, niet in te willigen, en om de uitkomsten van de lopende onderzoeken bij Eurostat af te wachten alvorens eventueel actie te ondernemen.

97      Bij een op 27 oktober 2004 op Midday Express verspreid perscommuniqué heeft de Commissie in het kader van haar bijstandsplicht besloten tot openbaarmaking van haar besluit om de tuchtprocedure tegen verzoeker te beëindigen, gelet op de uitkomsten van het OLAF-onderzoek naar de onregelmatigheden waarvan verzoeker was beschuldigd (zie, mutatis mutandis, beschikking Hof van 7 oktober 1987, d.M./Raad en ESC, 108/86, Jurispr. blz. 3933, punt 6, en arrest Caronna/Commissie, reeds aangehaald, punten 93‑96).

98      Vaststaat dat verzoeker niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bepaalde termijnen beroep tot nietigverklaring van die verschillende besluiten heeft ingesteld. Dit geldt zowel voor de besluiten waarbij de door hem gevraagde bijstand stilzwijgend of uitdrukkelijk is geweigerd, als voor de besluiten tot bijstandverlening die hij ontoereikend achtte. Aangezien deze besluiten, zoals gezegd, bezwarende handelingen zijn, kan verzoeker derhalve niet worden ontvangen in zijn vordering tot vergoeding van de schade die hem daardoor zou zijn berokkend (arrest Hof van 14 februari 1989, Bossi/Commissie, 346/87, Jurispr. blz. 303, punt 32, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 juli 1993, Moat/Commissie, T‑20/92, Jurispr. blz. II‑799, punt 46).

99      Wat daarentegen de vertraging betreft waarmee de Commissie op de verzoeken om bijstand zou hebben gereageerd en van haar besluit kennis zou hebben gegeven, zij eraan herinnerd dat een vertraging volgens de communautaire rechtspraak in beginsel geen bezwarende handeling is (zie onder meer met betrekking tot vertraging bij de opstelling van een beoordelingsrapport, arresten Gerecht van eerste aanleg van 1 december 1994, Ditterich/Commissie, T‑79/92, JurAmbt. blz. I‑A‑289 en II‑907, punt 66, en 13 juli 2006, Andrieu/Commissie, T‑285/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑161 en II‑A‑2‑775, punt 135). Hieruit volgt dat verzoeker zijn schadevordering op de door hem gestelde vertraging kan baseren, nu dienaangaande de uit twee fasen bestaande precontentieuze procedure van de artikelen 90, leden 1 en 2, van het Statuut is gerespecteerd.

100    Waar bovendien verzoekers schadevordering ter zake dat de Commissie haar verplichting om zeer snel actie te ondernemen zou hebben verzaakt, niet rechtstreeks samenhangt met de inhoud van de door de Commissie op grond van artikel 24 van het Statuut genomen uitdrukkelijke besluiten, kan de omstandigheid dat verzoeker niet tijdig tegen die besluiten is opgekomen, niet tot niet-ontvankelijkverklaring van deze vordering leiden (arrest Hof van 13 juli 1972, Heinemann/Commissie, 79/71, Jurispr. blz. 579, punten 6 en 7; arresten Gerecht van eerste aanleg van 24 januari 1991, Latham/Commissie, T‑27/90, Jurispr. blz. II‑35, punten 36‑38, en 6 februari 2007, Wunenburger/Commissie, T‑246/04 en T‑71/05, JurAmbt. blz. I-A-2-21 en II-A-2-131, punten 46‑50).

101    Met betrekking tot het feit ten slotte dat de Commissie niet spontaan bijstand heeft verleend, zij eraan herinnerd dat het volgens de communautaire rechterlijke instanties in beginsel aan de betrokken ambtenaar is om een verzoek om bijstand als bedoeld in artikel 24 van het Statuut in te dienen bij de instelling waartoe hij behoort. De instelling kan slechts op grond van bepaalde buitengewone omstandigheden verplicht zijn, zonder voorafgaand verzoek van de betrokken ambtenaar uit eigen beweging bijstand in een bepaalde vorm te verlenen. Bij gebreke van dergelijke omstandigheden kan het feit dat de instelling heeft nagelaten een ambtenaar of ander personeelslid spontaan bijstand te verlenen, niet als een bezwarende handeling worden beschouwd (arrest Hof van 12 juni 1986, Sommerlatte/Commissie, 229/84, Jurispr. blz. 1805, punt 20; arrest Gerecht van eerste aanleg van 18 december 2008, België en Commissie/Genette, T‑90/07 P en T‑99/07 P, Jurispr. blz. II‑3859, punten 100‑102; beschikking Gerecht van 31 mei 2006, Frankin e.a./Commissie, F‑91/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑25 en II‑A‑1‑83, punt 24).

102    In casu is door verzoeker noch verweerster een buitengewone omstandigheid aangevoerd die voor de Commissie reden had moeten zijn om uit eigen beweging actie te ondernemen toen in diverse persartikelen beschuldigingen tegen verzoeker waren geuit. Het feit dat de Commissie verzoeker na de publicatie van de betrokken artikelen niet uit eigen beweging bijstand heeft verleend, is derhalve een gedraging die geen besluit vormt, en kan dus in het kader van dit beroep tot schadevergoeding door verzoeker worden aangevochten.

 Schadevordering wegens onrechtmatigheid van het besluit waarbij verzoeker in een ander ambt is tewerkgesteld

103    Verzoeker vordert schadeloosstelling wegens de verlaging van zijn beroepsstatus als gevolg van het besluit waarbij hij in een ander ambt is tewerkgesteld.

104    Het is vaste rechtspraak dat een besluit om een ambtenaar in een ander ambt tewerk te stellen, ook al tast het de materiële belangen of de rang van de ambtenaar niet aan, afbreuk kan doen aan diens immateriële belangen en toekomstperspectieven, aangezien sommige functies, ofschoon ze dezelfde rangindeling hebben, wegens de aard van de betrokken taken en bevoegdheden gemakkelijker tot bevordering kunnen leiden dan andere. Een dergelijk besluit raakt noodzakelijkerwijs de ambtelijke positie van de betrokken ambtenaar, aangezien het wijziging brengt in de locatie en in de voorwaarden voor het verrichten van zijn werkzaamheden alsook in de aard van die werkzaamheden. Derhalve kan een dergelijke maatregel niet bij voorbaat als voor de betrokkene niet bezwarend worden beschouwd (zie in die zin onder meer arresten Hof van 27 juni 1973, Kley/Commissie, 35/72, Jurispr. blz. 679, punt 4; 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, Jurispr. blz. 1677, punt 13; 21 mei 1981, Kindermann/Commissie, 60/80, Jurispr. blz. 1329, punt 8, en 12 november 1996, Ojha/Commissie, C‑294/95 P, Jurispr. blz. I‑5863, punt 58; arresten Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 1995, Ojha/Commissie, T‑36/93, JurAmbt. blz. I‑A‑161 en II‑497, punt 42, en 19 juni 1997, Forcat Icardo/Commissie, T‑73/96, JurAmbt. blz. I‑A‑159 en II‑485, punt 16).

105    Bij besluit van 20 december 2002 heeft de voorzitter van de Commissie verzoeker in een ander ambt tewerk gesteld. Waar verzoeker tot die datum de functie van directeur bij afdeling A van Eurostat bekleedde, werd hij nu bij het DG „Personeel en administratie” tewerkgesteld als bijzonder raadadviseur en in die hoedanigheid belast met specifieke taken op het gebied van de administratieve hervorming, waaronder administratieve structuren, „benchmarching” en statistische analyse in verband met de „monitoring” van het hervormingsproces, rekening houdend met de gevolgen van de uitbreiding.

106    Dit besluit heeft, gelet op de wijzigingen die het heeft gebracht in de voorwaarden voor het verrichten van de werkzaamheden alsook in de aard van de werkzaamheden, verzoekers rechtspositie geraakt en is dus een bezwarende handeling.

107    Aangezien verzoeker niet binnen de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut tegen dat besluit is opgekomen, kan hij volgens vaste rechtspraak niet vervolgens een beroep instellen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg daarvan zou hebben geleden (zie onder meer arrest Moat/Commissie, reeds aangehaald, punt 46, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 mei 1998, W/Commissie, T‑78/96 en T‑170/96, JurAmbt. blz. I‑A‑239 en II‑745, punt 158).

 Schadevordering wegens onrechtmatigheid van het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure

108    Het is vaste rechtspraak dat het besluit van het TABG om een tuchtprocedure te starten, slechts een voorbereidende procedurele stap is. Dit besluit loopt niet vooruit op de definitieve beslissing van de administratie en kan derhalve niet als een bezwarende handeling in de zin van artikel 91 van het Statuut worden beschouwd. Het kan bijgevolg slechts incidenteel worden aangevochten in het kader van een beroep tegen een definitief disciplinair besluit dat voor de ambtenaar bezwarend is (arresten Gerecht van eerste aanleg van 13 maart 2003, Pessoa e Costa/Commissie, T‑166/02, JurAmbt. blz. I‑A‑89 en II‑471, punt 37, en 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, Jurispr. blz. II‑1585, punt 340).

109    Een ambtenaar die heeft nagelaten binnen de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut de nietigverklaring van een hem bezwarende handeling te vorderen, kan deze nalatigheid niet herstellen en als het ware nieuwe beroepstermijnen verkrijgen via een verzoek tot vergoeding van de door die handeling veroorzaakte schade. Dit geldt ook indien de omissie niet de bezwarende handeling als zodanig betreft, maar een besluit ter voorbereiding van die handeling, dat met succes incidenteel had kunnen worden aangevochten in het kader van een beroep tegen die handeling (arrest Gerecht van eerste aanleg van 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑547/93, JurAmbt. blz. I‑A‑63 en II‑185, punten 174 en 175).

110    Bovendien is volgens de rechtspraak een besluit van het TABG om een tuchtprocedure niet voort te zetten, niet, in de zin van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, een besluit dat bezwarend is voor de ambtenaar tegen wie de procedure is ingeleid, aangezien het dispositief van een dergelijk besluit de rechtspositie van die ambtenaar niet kan wijzigen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 18 december 1992, Di Rocco/ESC, T‑8/92, Jurispr. blz. II‑2653, gedeeltelijke publicatie, punt 27).

111    Uit de in de drie voorgaande punten in herinnering geroepen rechtspraak volgt dat de precontentieuze procedure die moet worden gevolgd om de door een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure ontstane schade vergoed te krijgen, afhangt van de aard van het uiteindelijk door de administratie genomen besluit.

112    Wanneer de gestarte tuchtprocedure uitmondt in een bezwarend besluit, kan de ambtenaar het besluit tot inleiding van die procedure slechts aanvechten in het kader van een rechtstreekse betwisting, binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorziene klacht- en beroepstermijn, van het na afloop van de procedure vastgestelde bezwarend besluit.

113    Besluit de administratie daarentegen de tuchtprocedure niet voort te zetten, dan kan de ambtenaar, aangezien dit besluit niet bezwarend voor hem is, de door het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure berokkende schade slechts vergoed krijgen als hij eerst de uit twee fasen bestaande precontentieuze procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut heeft gevolgd.

114    In casu blijkt uit het dossier dat de Commissie op 26 oktober 2004 heeft besloten de tegen verzoeker gestarte tuchtprocedure niet voort te zetten. Het staat vast dat dit besluit geen bezwarende handeling is waartegen rechtstreeks kan worden opgekomen. Bovendien heeft verzoeker, zoals in punt 89 is opgemerkt, de uit twee fasen bestaande precontentieuze procedure gevolgd. Bijgevolg kan verzoeker in het kader van het onderhavige beroep vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure meent te hebben geleden.

 Overige ter onderbouwing van de schadevordering aangevoerde onregelmatigheden

115    Verzoeker vordert vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onregelmatigheden waaraan de Commissie zich schuldig zou hebben gemaakt tijdens de interne audit bij Eurostat naar aanleiding van meergenoemde vragenlijsten van Tillack, van het feit dat de diensten van de Commissie vertrouwelijke informatie over hem hebben gelekt, en van het feit dat hem na zijn overplaatsing geen specifieke en bij zijn competenties aansluitende taken zijn opgedragen. Aangezien deze gedragingen geen besluiten zijn, kan verzoeker ze aanvoeren in het kader van zijn beroep tot schadevergoeding, nu de precontentieuze procedure dienaangaande regelmatig is verlopen.

 De niet-ontvankelijkheidsgrond betreffende het feit dat het verzoek tot schadevergoeding niet binnen een redelijke termijn is ingediend

116    Het is vaste rechtspraak dat de ambtenaren of andere personeelsleden die van de Unie vergoeding wensen te krijgen van de schade waarvoor deze volgens hen aansprakelijk is, een daartoe strekkend verzoek moeten indienen binnen een redelijke termijn vanaf het ogenblik dat zij kennis hebben gekregen van de door hen gelaakte situatie, ook al schrijft artikel 90, lid 1, van het Statuut geen termijn voor het indienen van een verzoek voor (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, Jurispr. blz. II‑3381, punten 65 en 66; beschikking Gerecht van 4 november 2008, Marcuccio/Commissie, F‑87/07, JurAmbt. blz. I-A-1-351 en II-A-1-1915, punt 27, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑16/09 P).

117    De eerbiediging van een redelijke termijn is immers vereist in alle gevallen waarin, bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling, het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de instellingen van de Unie en natuurlijke of rechtspersonen handelen zonder aan termijnen gebonden te zijn, en aldus met name de stabiliteit van bestaande rechtssituaties in gevaar kunnen brengen. In het geval van aansprakelijkheidsvorderingen die kunnen leiden tot een financiële last voor de Unie, is de verplichting tot eerbiediging van een redelijke termijn bij het instellen van een schadevordering ook ingegeven door de noodzaak om de openbare financiën te beschermen, die voor vorderingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid specifiek tot uitdrukking komt in de verjaringstermijn van vijf jaar in artikel 46 van het Statuut van het Hof (arrest Sanders e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59). De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (arrest Eagle e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

118    Wat de berekening van die termijn betreft, is de gemeenschapsrechter van mening dat de ambtenaar het verzoek om schadevergoeding bij de instelling moet indienen binnen een redelijke termijn vanaf het ogenblik dat hij kennis heeft gekregen van de door hem gelaakte situatie (arrest Eagle e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 65 en 66; arrest Gerecht van 1 februari 2007, Tsarnavas/Commissie, F‑125/05, JurAmbt. blz. I-A-1-43 en II-A-1-231, punt 69).

119    Zoals in punt 89 is opgemerkt, heeft verzoeker op 1 februari 2007 een verzoek overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend, en op 28 augustus 2007 een klacht in de zin van lid 2 van hetzelfde artikel. De oudste gedragingen van de Commissie — die geen besluiten zijn — waarop verzoeker zich in zijn verzoekschrift beroept, dateren van november 2002 en zijn de maand daarop aan verzoeker ter kennis gebracht. Van de andere door hem gelaakte gedragingen — die geen besluiten zijn — heeft verzoeker in de loop van 2003 en 2004 kennis gekregen. Gelet op het belang van het geding en op de ingewikkeldheid van de zaak, waarvan de feiten zich gedurende meerdere jaren hebben afgespeeld, moet derhalve in de omstandigheden van het onderhavige geval de termijn van minder dan vijf jaar waarbinnen het verzoek om schadevergoeding is ingediend, als redelijk worden beschouwd.

120    De door de Commissie aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond kan bijgevolg niet worden aanvaard.

 Overige niet-ontvankelijkheidsgronden betreffende het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure

121    De Commissie stelt dat verzoeker de rechtmatigheid van het besluit van 9 juli 2003 tot inleiding van de tuchtprocedure niet kan betwisten, aangezien dit een voorbereidende handeling is waartegen geen beroep kan worden ingesteld. Verzoeker heeft er volgens de Commissie ook geen belang bij om tegen dat besluit op te komen, aangezien op 26 oktober 2004 is besloten de gestarte tuchtprocedure te beëindigen.

122    De eerste niet-ontvankelijkheidsgrond is niet ter zake dienend, aangezien verzoeker geen beroep tot nietigverklaring van het besluit van 9 juli 2003 heeft ingesteld, maar een beroep dat onder meer strekt tot vergoeding van de door dit besluit veroorzaakte schade. Overigens kan verzoeker zich in casu, zoals in de punten 107 tot en met 113 is opgemerkt, op de onrechtmatigheid van een dergelijke voorbereidende handeling beroepen in het kader van een beroep tot schadevergoeding.

123    De tweede met betrekking tot het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond kan evenmin slagen. De stopzetting van de tuchtprocedure in oktober 2004 heeft namelijk niet de reputatieschade die verzoeker kan hebben opgelopen zolang die procedure tegen hem liep, met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Verzoeker heeft er dan ook belang bij om in het kader van het onderhavige beroep de onrechtmatigheid van het besluit van 9 juli 2003 tot inleiding van de tuchtprocedure aan te voeren.

 Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie

1.     Voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie

 Argumenten van partijen

124    Verzoeker stelt dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie moet zijn aangetoond dat het haar verweten gedrag onrechtmatig is, dat er daadwerkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband is tussen dat gedrag en de gestelde schade.

125    Met betrekking tot de eerste voorwaarde brengt verzoeker in herinnering, dat volgens de rechtspraak een voldoende gekwalificeerde schending moet zijn aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. Wat het vereiste betreft dat de schending voldoende gekwalificeerd moet zijn, geldt als beslissend criterium om ervan te kunnen uitgaan dat daaraan is voldaan, de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen waarbinnen zij haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen. Wanneer die instelling een zeer beperkte of zelfs in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de loutere inbreuk op het geldende recht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan.

126    Ook de Commissie betoogt dat voor haar niet-contractuele aansprakelijkheid door verzoeker moet worden aangetoond, dat het haar verweten gedrag onrechtmatig is, dat er daadwerkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen dat gedrag en de gestelde schade.

127    Met betrekking tot de eerste van de drie voorwaarden preciseert zij, dat volgens de rechtspraak een voldoende gekwalificeerde schending moet zijn aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. Wat het vereiste betreft dat de schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd moet zijn, geldt als beslissend criterium om ervan te kunnen uitgaan dat daaraan is voldaan, met name wanneer de betrokken instelling over een ruime beoordelingsmarge beschikt, de kennelijke en ernstige overschrijding door deze instelling van de grenzen waarbinnen zij haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen. Alleen wanneer de betrokken instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (arresten Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punten 43 en 44, en 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54; arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punten 134‑136).

 Beoordeling door het Gerecht

128    Volgens vaste rechtspraak kan een krachtens artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) ingesteld beroep tot schadevergoeding slechts worden toegewezen indien aan een aantal voorwaarden is voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arresten Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, Jurispr. blz. I‑1981, punt 42, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr. blz. I‑833, punt 52). Aangezien deze drie voorwaarden cumulatief zijn, volstaat het voor afwijzing van een schadevordering dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan.

129    De Commissie merkt ten aanzien van de eerste van de drie voorwaarden op, dat de rechtspraak verlangt dat een voldoende gekwalificeerde schending is aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

130    Opgemerkt zij evenwel dat het Hof deze redenering uitsluitend heeft gevolgd in geschillen waarin de instellingen tot schadevergoeding werden aangesproken op grond van artikel 288 EG (thans, na wijziging, artikel 340 VWEU), en niet op grond van artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU).

131    Het is immers vaste rechtspraak dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen op grond van artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) de onrechtmatigheid van een bezwarende handeling (dan wel van een gedraging die geen besluit vormt) volstaat, zonder dat daarbij behoeft te worden nagegaan of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (zie onder meer arrest Commissie/Girardot, reeds aangehaald, punten 52 en 53).

132    Deze rechtspraak sluit niet uit dat de rechter de omvang van de beoordelingsmarge van de administratie op het betrokken gebied beoordeelt. Dit is integendeel een essentieel criterium bij het onderzoek of het gewraakte besluit of de gewraakte gedraging rechtmatig is, aangezien de door de rechter verrichte rechtmatigheidstoetsing en de intensiteit daarvan afhangen van de meer of minder ruime beoordelingsmarge waarover de administratie ingevolge het toepasselijke recht en de door haar in acht te nemen vereisten van goed functioneren beschikt.

133    De in punt 127 in herinnering geroepen rechtspraak, waarnaar de Commissie in haar memories verwijst, is bijgevolg niet van toepassing op krachtens artikel 236 EG (thans, na wijziging, artikel 270 VWEU) aanhangig gemaakte geschillen. Dit betekent dat het Gerecht in casu bij zijn beoordeling of de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de administratie is vervuld, enkel behoeft na te gaan of de aan de Commissie verweten gedragingen, gelet op de beoordelingsmarge waarover de administratie in het aan het Gerecht voorgelegde geval beschikt, een dienstfout opleveren (zie in die zin onder meer arresten Gerecht van eerste aanleg van 7 februari 2007, Clotuche/Commissie, T‑339/03, JurAmbt. blz. I-A-2-29 en II-A-2-179, punten 219 en 220, en 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑250/04, JurAmbt. blz. I-A-2-191 en II-A-2-1251, punt 86).

134    Zelfs al zou de in punt 127 uiteengezette redenering van de Commissie moeten worden aanvaard, dient hoe dan ook te worden opgemerkt dat elk van de door verzoeker aangevoerde onrechtmatigheden, indien aangetoond, een voldoende gekarakteriseerde schending zou opleveren van een van de volgende rechtsregels die ertoe strekken aan de ambtenaar rechter toe te kennen:

–        artikel 24 van het Statuut;

–        het besluit van 19 februari 2002;

–        verordening nr. 45/2001;

–        het beginsel van het vermoeden van onschuld;

–        het beginsel van behoorlijk bestuur, met name het recht op een onpartijdige behandeling.

2.     Onrechtmatigheid van het gedrag van de Commissie

 Het feit dat de Commissie niet spontaan actie heeft ondernomen, en de onrechtmatige vertraging bij de nakoming van haar bijstandsplicht

 Argumenten van partijen

135    Verzoeker stelt dat de Commissie op grond van artikel 24 van het Statuut bijstand dient te verlenen aan ambtenaren die het slachtoffer zijn van aanvallen door de pers. Ter voldoening aan deze bijstandsplicht dient de administratie snel actie te ondernemen, teneinde te vermijden dat de door de ambtenaar geleden schade onherstelbaar wordt. In casu heeft de Commissie volgens verzoeker echter met vertraging gereageerd en daarmee een fout gemaakt waarvoor zij aansprakelijk is. In de eerste plaats had de Commissie eigener beweging bijstand moeten verlenen zodra in de pers artikelen waren verschenen waardoor haar ambtenaar in zijn eer en beroepsreputatie werd aangetast, in plaats van een formeel verzoek om bijstand van verzoeker af te wachten. In de tweede plaats had de Commissie buitengewoon snel actie moeten ondernemen, aangezien haar bijstand werd gevraagd wegens de publicatie van lasterlijke persartikelen. Volgens verzoeker heeft de Commissie echter op zijn eerste verzoek om bijstand onvoldoende en te laat gereageerd. Bovendien heeft verzoeker pas enkele jaren na de indiening van dit verzoek vernomen wat het antwoord van de Commissie daarop was. De overige twee verzoeken om bijstand heeft de Commissie volgens verzoeker meer dan drie maanden na de indiening ervan afgewezen. In de derde plaats was volgens verzoeker het op 27 oktober 2004 gepubliceerde perscommuniqué, waarin op laconieke wijze werd gemeld dat de tuchtprocedure tegen verzoeker was stopgezet, tardief en ontoereikend om de aantasting van zijn eer en beroepsreputatie ongedaan te maken.

136    De Commissie betoogt dat zij tijdig en op passende wijze op de door verzoeker krachtens artikel 24 van het Statuut ingediende verzoeken om bijstand heeft gereageerd. In de eerste plaats heeft zij de door Tillack toegezonden vragenlijsten waarin verzoeker werd beschuldigd van favoritisme bij Eurostat-aanbestedingen, uit eigen beweging en vlot beantwoord. In de tweede plaats heeft zij meteen gereageerd toen op de website van het weekblad Stern en in de krant Le Quotidien persartikelen waren verschenen waarin de beweringen over favoritisme en over „disciplinaire overplaatsing” van verzoeker werden herhaald. Overigens heeft zij een recht op weerwoord in laatstgenoemde krant verkregen, zodat zij de lasterlijke aantijgingen publiekelijk heeft kunnen weerspreken. De Commissie memoreert bovendien dat zij volgens de rechtspraak niet verplicht is te reageren op de publicatie van elk persartikel met lasterlijke aantijgingen aan het adres van een van haar ambtenaren of andere personeelsleden, doch ermee kan volstaan de betrokkene passende bijstand te verlenen. In casu heeft volgens de Commissie de aan verzoeker verleende toestemming om bij vergelijkbare aanvallen te verwijzen naar het standpunt zoals zij dit in haar in Le Quotidien gepubliceerde weerwoord had geformuleerd, als bijstand volstaan. In de derde plaats is de Commissie van mening dat haar afwijzing van de door verzoeker in juli 2003 ingediende verzoeken om bijstand een passende reactie op die verzoeken vormde. Een perscommuniqué waarin onderscheid werd gemaakt tussen het lot van verzoeker en dat van de andere twee Eurostat-directeuren naar wie een OLAF-onderzoek liep, zou het risico hebben ingehouden dat de twee betrokken ambtenaren nog meer werden gestigmatiseerd en het imago van de Commissie werd geschaad. In de vierde plaats wijst de Commissie erop dat zij uit eigen beweging op 27 oktober 2004 op Midday Express een perscommuniqué heeft gepubliceerd met de mededeling dat de tegen verzoeker gestarte tuchtprocedure was stopgezet.

137    Ter terechtzitting heeft de Commissie nog gepreciseerd dat zij niet kan worden geacht te laat te hebben gereageerd, aangezien zij de verzoeken om bijstand binnen de in artikel 90, lid 1, van het Statuut bepaalde termijn van vier maanden heeft beantwoord.

 Beoordeling door het Gerecht

138    Zoals in punt 98 van dit arrest is opgemerkt, kan verzoeker niet worden ontvangen in zijn bezwaren tegen de inhoud van de besluiten die de Commissie in reactie op zijn verzoeken om bijstand heeft genomen. Derhalve wordt hier slechts ingegaan op de bezwaren die verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de gedragingen van de administratie die geen besluiten zijn, met name de vertraging waarmee op de verzoeken om bijstand zou zijn beslist.

139    Het is vaste rechtspraak dat de administratie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de keuze van de maatregelen en middelen om aan de verplichting van artikel 24 van het Statuut te voldoen. In geval van ernstige en ongegronde aantijgingen die het beroepsfatsoen van een ambtenaar in de uitoefening van diens functie raken, dient de administratie echter deze beschuldigingen te verwerpen en alle maatregelen te treffen om de geschonden reputatie van de betrokkene te herstellen (zie onder meer arrest Caronna/Commissie, reeds aangehaald, punten 64, 65 en 92, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met name moet zij met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden (arresten Gerecht van eerste aanleg van 21 april 1993, Tallarico/Parlement, T‑5/92, Jurispr. blz. II‑477, punt 31; 28 februari 1996, Dimitriadis/Rekenkamer, T‑294/94, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑151, punten 39 en 45, en 17 maart 1998, Carraro/Commissie, T‑183/95, JurAmbt. blz. I‑A‑123 en II‑329, punt 33).

140    Als een ambtenaar om bijstand verzoekt wegens lasterlijke aantijgingen of een aantasting van zijn eer en beroepsreputatie door de pers, betekent dit in beginsel dat de administratie buitengewoon snel dient te reageren om haar optreden effectief te doen zijn en de ambtenaar te behoeden voor de mogelijke risico’s van verval van recht in verband met de korte beroepstermijnen waarbinnen persdelicten voor sommige nationale rechterlijke instanties moeten worden gebracht.

141    Bovendien is volgens de rechtspraak een vertraagde reactie van de administratie bij gebreke van bijzondere omstandigheden te beschouwen als een dienstfout waarvoor zij aansprakelijk is (voor vertraging bij het opstellen van een beoordelingsrapport, zie onder meer arrest Hof van 6 februari 1986, Castille/Commissie, 173/82, 157/83 en 186/84, Jurispr. blz. 497, en arrest Latham/Commissie, reeds aangehaald, punten 49 en 50; voor de vertraging waarmee onjuiste informatie is gerectificeerd, zie arrest Heinemann/Commissie, reeds aangehaald, punt 12).

142    De gedragingen van de Commissie dienen in het licht van deze overwegingen te worden onderzocht.

143    De Commissie heeft ter terechtzitting in het algemeen betoogd dat zij niet met vertraging heeft gehandeld, aangezien zij binnen de in artikel 90, lid 1, van het Statuut bepaalde termijn van vier maanden op de verschillende door verzoeker ingediende verzoeken om bijstand heeft beslist en van haar besluiten kennis heeft gegeven.

144    Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat artikel 90, lid 1, van het Statuut uitsluitend ten doel heeft om, wanneer de administratie bij het verstrijken van een termijn van vier maanden nog niet op het verzoek heeft gereageerd, een stilzwijgend besluit tot afwijzing te creëren, dat, nadat de precontentieuze procedure van artikel 90, lid 2, van het Statuut is doorlopen, voor de rechter kan worden aangevochten (zie onder meer arrest Ronchi/Commissie, reeds aangehaald, punt 31). Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de administratie voor vertraging betreft, kunnen die bepalingen daarentegen niet aldus worden uitgelegd, dat de administratie in het algemeen over een termijn van vier maanden beschikt om te reageren, ongeacht de omstandigheden van het geval. Een dergelijke uitlegging zou in strijd zijn met de rechtspraak volgens welke de administratie, indien geen dwingende termijn is voorgeschreven, moet reageren binnen een redelijke termijn, waarvan de duur van geval tot geval naargelang van de bijzondere omstandigheden van de zaak moet worden beoordeeld (zie, mutatis mutandis, onder meer arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2004, François/Commissie, T‑307/01, Jurispr. blz. II‑1669, punten 48 en 49, en arrest Gerecht van 14 februari 2007, Fernández Ortiz/Commissie, F‑1/06, JurAmbt. blz. I-A-1-53 en II-A-1-293, punten 41, 42 en 44).

145    Dat de Commissie binnen een termijn van vier maanden op de verzoeken om bijstand heeft gereageerd, toont dan ook op zich niet aan dat zij met de vereiste spoed en zorg is opgetreden. Daarom moet voor elk van de aangevoerde gevallen worden nagegaan of de administratie binnen een redelijke termijn heeft gereageerd.

–       Het feit dat de Commissie niet spontaan actie heeft ondernomen

146    Zoals in punt 101 van dit arrest is gememoreerd, is de administratie in beginsel niet verplicht om een ambtenaar uit eigen beweging bijstand te verlenen, tenzij er sprake is van buitengewone omstandigheden (arrest Sommerlatte/Commissie, reeds aangehaald, punten 21 en 22; arrest België en Commissie/Genette, reeds aangehaald, punten 101 en 102, en beschikking Frankin e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 24). Waar echter in casu niet is aangetoond of ook maar is gesteld dat zich dergelijke omstandigheden hebben voorgedaan, heeft de Commissie geen fout begaan door niet spontaan actie te ondernemen toen verzoeker door diverse Europese kranten in opspraak was gebracht.

147    Overigens moet worden opgemerkt dat de Commissie, anders dan verzoeker beweert, zich na de toezending van Tillacks vragen waardoor verzoekers beroepsreputatie in geding werd gebracht, nog vóór verzoekers eerste verzoek om bijstand van 11 november 2002 uit eigen beweging heeft gehaast om de aantijgingen van favoritisme te weerspreken. Eurostat heeft immers op 28 en 29 oktober 2002 bijeenkomsten georganiseerd om de antwoorden van de Commissie op Tillacks vragen voor te bereiden, welke antwoorden op 11 november daaraanvolgend zijn meegedeeld.

–       De reactie van de Commissie op het verzoek om bijstand van 11 november 2002

148    Verzoeker heeft een verzoek om bijstand ingediend nadat Tillack de Commissie op 25 oktober en 7 november 2002 vragenlijsten had toegezonden waarin onder meer werd gesuggereerd dat hij bij Eurostat-aanbestedingen Griekse bedrijven had begunstigd. Op 13 november 2002 heeft Tillack op de website van het weekblad Stern een artikel gepubliceerd waarin het merendeel van de eerdergenoemde beschuldigingen van favoritisme werd herhaald en verzoekers eer en beroepsreputatie rechtstreeks ter discussie werden gesteld. Op 14 en 20 november 2002 zijn in le Quotidien respectievelijk L’Investigateur artikelen gepubliceerd waarin vergelijkbare beschuldigingen werden geuit en bovendien werd opgemerkt dat verzoeker „van zijn functie was ontheven”.

149    De Commissie heeft Tillacks vragen op 11 november 2002 beantwoord. Op 15 november 2002 heeft zij bovendien Le Quotidien om een recht van weerwoord verzocht, dat haar op 18 november daaraanvolgend is toegekend. Gelet op het tijdsbestek van enkele dagen waarbinnen de Commissie actie heeft ondernomen, is het Gerecht van mening dat zij in casu met de vereiste spoed heeft gehandeld.

150    Hoewel valt te betreuren dat de Commissie niet alle door de omstandigheden geëiste maatregelen heeft genomen, met name door zich van een reactie op de op de website van het weekblad Stern en in de krant L’Investigateur gepubliceerde artikelen te onthouden, kan dit stilzitten, dat moet worden opgevat als een stilzwijgende afwijzing van het verzoek om bijstand (zie in die zin arrest Ronchi/Commissie, reeds aangehaald, punten 25‑31), zoals in punt [83] in herinnering is gebracht, niet meer worden aangevochten in het kader van onderhavig beroep tot schadevergoeding, aangezien daartegen niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bepaalde termijnen beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

151    Daarentegen heeft de administratie niet met de vereiste zorg gehandeld in zoverre zij verzoeker pas bij brief van 20 december 2002 heeft meegedeeld welk gevolg zij aan zijn verzoek om bijstand had gegeven. In de omstandigheden van het onderhavige geval heeft de Commissie namelijk, door pas meer dan een maand later op het verzoek om bijstand te reageren, met vertraging aan verzoeker laten weten dat zij niet van plan was nog andere dan de reeds door haar genomen maatregelen te nemen, terwijl verzoeker dit standpunt moest kennen om, in voorkomend geval, met volledige kennis van zaken tegen de genoemde persorganen te kunnen optreden.

152    Door deze vertraging heeft de administratie een onrechtmatigheid begaan waarvoor zij aansprakelijk is.

–       De reactie van de Commissie op de verzoeken om bijstand van 15 en 21 juli 2003

153    Verzoeker heeft op 15 en 21 juli 2003 verzoeken om bijstand ingediend naar aanleiding van enerzijds de publicatie in de Financial Times en in Le Monde op 10 en 11 juli 2003 van artikelen waarin een ernstig financieel schandaal bij Eurostat werd onthuld, en anderzijds het feit dat in die context tegen hemzelf alsook tegen een andere directeur en de directeur-generaal van Eurostat een tuchtprocedure was gestart.

154    De Commissie heeft echter pas op 1 oktober 2003 een standpunt ten aanzien van die verzoeken om bijstand ingenomen. Gelet op de aard van de ingediende verzoeken om bijstand, die verband hielden met het risico dat een ambtenaar in opspraak zou worden gebracht en in zijn eer en beroepsreputatie zou worden aangetast, is het Gerecht van mening dat de administratie, door pas na meer dan twee maanden op die verzoeken te beslissen, niet met de op dit gebied vereiste zorg heeft gehandeld (zie punt 140 van dit arrest) en een fout heeft begaan waarvoor zij aansprakelijk is.

–       Het perscommuniqué van 27 oktober 2004

155    Vaststaat dat de Commissie daags na haar besluit om de tuchtprocedure tegen verzoeker niet voort te zetten, een perscommuniqué met dat bericht heeft gepubliceerd. Deze maatregel, die bedoeld was om verzoekers eer te herstellen, is in de omstandigheden van het onderhavige geval dan ook zonder vertraging genomen. Hoewel valt te betreuren dat de Commissie niet voor verdergaande publiciteitsmaatregelen heeft gekozen, kan deze ontoereikende bijstandverlening, zoals in de punten 93 en 98 van dit arrest is gepreciseerd, in het kader van het onderhavige beroep niet worden aangevochten.

156    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, door verzoeker te laat te informeren over het gevolg dat aan zijn eerste verzoek om bijstand was gegeven, en door niet tijdig te reageren op de in juli 2003 ingediende verzoeken om bijstand, fouten heeft begaan waarvoor zij aansprakelijkheid is (zie, mutatis mutandis, arresten Caronna/Commissie, reeds aangehaald, punt 99, en Ronchi/Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

 Het lekken van vertrouwelijke informatie

 Argumenten van partijen

157    Verzoeker stelt dat tot twee keer toe vertrouwelijke informatie over hem is gelekt. Het eerste lek, betreffende het voorgenomen besluit om hem tewerk te stellen bij de directeur-generaal van Eurostat, vond plaats in november 2002. Zo verschenen in de pers artikelen waarin gewag werd gemaakt van zijn aanstelling als bijzonder raadadviseur van de directeur-generaal van Eurostat, terwijl hij in werkelijkheid tot bijzonder raadadviseur bij het DG „Personeel en administratie” werd benoemd. Een tweede lek, betreffende het besluit om een tuchtprocedure te starten, vond plaats in juli 2003. In de internationale pers verschenen artikelen waarin ten onrechte werd gesuggereerd dat verzoeker betrokken was bij het financieel schandaal rond de firma Planistat. Volgens verzoeker kan het niet anders dan dat er door de diensten van de Commissie is gelekt. Gelet op de aard van de persoonlijke gegevens die zijn verspreid, leveren die lekken bovendien schending van artikel 2, sub b, van verordening nr. 45/2001 op.

158    De Commissie betoogt om te beginnen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de betrokken informatie door de diensten van de Commissie naar de pers is gelekt. In de door verzoeker overgelegde artikelen wordt immers geen enkele bron genoemd. De Commissie meent in de tweede plaats dat de beweerde lekken hoe dan ook niet een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht opleveren die tot aansprakelijkheid van de administratie leidt. In de derde plaats voert de Commissie met betrekking tot het eerste door verzoeker gestelde lek aan, dat de verspreide informatie verzoekers reputatie niet heeft aangetast.

 Beoordeling door het Gerecht

159    Verzoeker heeft in zijn memories en ter terechtzitting enkel aangevoerd dat tot twee keer toe, in november 2002 en juli 2003, onrechtmatig persoonlijke informatie is gelekt door de diensten van de Commissie. Hij voert tot staving van zijn schadevordering echter niet aan dat bij de publicatie van van de Commissie afkomstige perscommuniqués persoonlijke informatie over hem zou kunnen zijn verspreid.

160    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het onrechtmatig lekken van persoonlijke informatie volgens de rechtspraak is aan te merken als een met de bepalingen van verordening nr. 45/2001 strijdige verwerking van persoonsgegevens (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007, Nikolaou/Commissie, T‑259/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 208).

161    Bovendien dient in geval van een beroep tot schadevergoeding de verzoekende partij het bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de betrokken instelling is voldaan. Het is derhalve in casu in beginsel aan verzoeker om aan te tonen dat de informatie die in de pers over hem is verspreid, door toedoen van de administratie naar de pers is gelekt (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Nikolaou/Commissie, punt 141, en Franchet en Byk/Commissie, punt 182). Deze regel wordt evenwel iets afgezwakt wanneer er voor een schadebrengend feit verscheidene mogelijke oorzaken zijn en de gemeenschapsinstelling geen enkel bewijs heeft aangevoerd dat het mogelijk maakt te bepalen, aan welke van die oorzaken het schadebrengend feit is toe te schrijven, terwijl zij de eerstaangewezene was om dienaangaande bewijs te leveren, zodat die onzekerheid in haar nadeel moet uitwerken (arrest Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 183).

162    Met inachtneming van deze beginselen moet het bestaan van de door verzoeker gestelde lekken worden onderzocht.

163    Verzoeker stelt in de eerste plaats dat persoonlijke informatie is gelekt in de vorm van de niet-geautoriseerde openbaarmaking van het voorgenomen — en later teruggedraaide — besluit om hem aan te stellen als bijzonder raadadviseur van de directeur-generaal van Eurostat, aangezien de Luxemburgse krant Le Quotidien deze informatie op 14 november 2002 heeft gepubliceerd.

164    Opgemerkt moet evenwel worden dat de Commissie op 13 november 2002 een perscommuniqué heeft gepubliceerd waarin gewag werd gemaakt van het feit dat enkele Eurostat-directeuren in een ander ambt waren tewerkgesteld. In dat perscommuniqué werd officieel verklaard, ook al was dit onjuist, dat verzoeker een andere functie binnen Eurostat had gekregen. Gelet op de inhoud van dat officiële perscommuniqué blijkt derhalve niet dat de op 14 november 2002 in de Luxemburgse krant Le Quotidien gepubliceerde informatie is terug te voeren op het feit dat vanuit de diensten van de Commissie vertrouwelijke gegevens zijn gelekt.

165    Zelfs als dat lek er wel was geweest, is er hoe dan ook door verzoeker geen oorzakelijk verband aangetoond tussen het lek en de schade die hij stelt te hebben geleden. De gestelde reputatieschade zou immers niet zijn veroorzaakt door het lekken als zodanig, maar door de combinatie van het overplaatsingsbesluit, de officiële publiciteit die daaraan is gegeven en de publicatie van een lasterlijk persartikel van Tillack waarin verzoeker met naam werd genoemd.

166    Verzoeker betoogt in de tweede plaats dat er in juli 2003 wederom onrechtmatig persoonlijke gegevens door de diensten van de Commissie zijn gelekt, aangezien in diverse persartikelen, waaronder een op 10 juli 2003 in de Financial Times gepubliceerd artikel, melding werd gemaakt van het feit dat de Commissie een tuchtprocedure tegen hem was gestart en dat hij betrokken was bij een financieel schandaal rond de firma Planistat.

167    De Commissie heeft op 9 juli 2003 een perscommuniqué gepubliceerd waarin zij onder meer verklaarde dat zij tegen drie ambtenaren een tuchtprocedure was gestart, dat zij voor de duur van de lopende onderzoeken de door Eurostat met het statistisch en economisch adviesbureau Planistat afgesloten contracten had opgeschort, en dat op basis van twee door haar diensten opgestelde verslagen reeds kon worden vastgesteld dat bij Eurostat ernstige financiële vergrijpen waren gepleegd.

168    Bij lezing van dat perscommuniqué blijkt evenwel dat daarin verzoekers naam niet wordt genoemd, noch enig ander gegeven aan de hand waarvan hij zou kunnen worden geïdentificeerd als een van de drie ambtenaren tegen wie een tuchtprocedure liep. In deze omstandigheden kan de vermelding van verzoekers naam in het artikel van de Financial Times enkel worden toegeschreven aan een ongeoorloofd lekken van informatie. Bovendien kan het niet anders dan dat er door de diensten van de Commissie is gelekt, aangezien geen enkele andere administratie zich met de zaak heeft beziggehouden en verzoeker er geen enkel belang bij had om dergelijke informatie aan de pers kenbaar te maken.

169    De Commissie stelt weliswaar dat verzoeker niet formeel het bewijs heeft geleverd dat haar diensten achter de onrechtmatige bekendmaking van zijn naam zaten, maar volgens de in punt 161 van dit arrest aangehaalde rechtspraak berust in dit soort situaties van onzekerheid de bewijslast niet op de verzoekende partij, maar op de verwerende instelling.

170    Waar ten slotte de Commissie stelt dat journalisten na lezing van het perscommuniqué van 9 juli 2003 zelf via internetopzoekingen eenvoudig verzoekers naam hadden kunnen achterhalen, is deze bewering te vaag om te kunnen aannemen dat zij niet voor de onrechtmatige bekendmaking van verzoekers naam verantwoordelijk zou zijn. Het artikel van de Financial Times is immers onmiddellijk na het perscommuniqué van 9 juli 2003 verschenen en is zeer stellig over het feit dat tegen verzoeker een tuchtprocedure is gestart. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat de Financial Times een van de persorganen was die bijna een jaar eerder hadden bericht over de tegen verzoeker bestaande verdenking van favoritisme ten gunste van Griekse ondernemingen.

171    Door de onrechtmatige bekendmaking van de naam van verzoeker als een van de ambtenaren tegen wie een tuchtprocedure liep, heeft de Commissie derhalve de bepalingen van verordening nr. 45/2001 geschonden. Dit is een fout waarvoor zij aansprakelijk is.

 Het verslag van de dienst interne audit van Eurostat

 Argumenten van partijen

172    Volgens verzoeker heeft de dienst interne audit van Eurostat bij het opstellen van haar verslag enkele fouten gemaakt. In de eerste plaats is de betrokken audit in strijd met de auditregels uitgevoerd. Zo heeft onder meer de directeur-generaal van Eurostat de dienst interne audit geen opdracht gegeven om naar aanleiding van de door Tillack gestelde vragen een verslag op te stellen.

173    In de tweede plaats is het verslag partijdig en in strijd met het beginsel van het vermoeden van onschuld. Zo was mevrouw D., de auteur van het verslag, bevooroordeeld jegens verzoeker en vanaf het begin van de interne audit voornemens een verslag op te stellen dat in zijn nadeel zou uitvallen. Dit gebrek aan onpartijdigheid bleek ook uit de reactie van mevrouw D. op verzoekers opmerkingen over het conceptauditverslag.

174    In de derde plaats heeft de Commissie volgens verzoeker het vertrouwensbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden door hem geen onderhoud toe te staan alvorens de definitieve versie van het verslag op te stellen, en door geen rekening te houden met de schriftelijke opmerkingen die hij in een e‑mail van 24 juni 2003 had gemaakt.

175    De Commissie brengt om te beginnen in herinnering dat het door verzoeker gehekelde verslag van de dienst interne audit van Eurostat een auditverslag is en niet een naar aanleiding van een administratief onderzoek opgesteld verslag. Dit betekent haars inziens dat de administratie zich niet behoefde te houden aan de voor administratieve onderzoeken geldende regels, zoals het besluit van de Commissie van 19 februari 2002 inzake het verrichten van administratieve onderzoeken en het voeren van tuchtprocedures.

176    De Commissie stelt voorts dat het verslag van de dienst interne audit van Eurostat overeenkomstig de geldende regels tot stand is gekomen.

177    In de eerste plaats had de directeur-generaal van Eurostat uitdrukkelijk opdracht gegeven voor de interne audit, zoals overigens blijkt uit het document „Chronologie van de acties/gebeurtenissen van de audit betreffende de gunning van opdrachten in het kader van het Supcom-programma 1995‑1998”, waarin staat te lezen dat „de heer Franchet de interne audit vraagt enkele vragen tot de bodem uit te zoeken”.

178    In de tweede plaats zijn de rechten van verdediging geëerbiedigd, aangezien verzoeker overeenkomstig de bepalingen van het controlehandvest van Eurostat van 17 juni 2002 (hierna: „controlehandvest”) een afschrift van het conceptauditverslag heeft ontvangen en in de gelegenheid is gesteld daarover opmerkingen te maken. Tot slot heeft de dienst interne audit verzoekers opmerkingen onderzocht. Uit het feit dat verzoeker niet is gehoord alvorens het auditverslag werd voltooid, blijkt niet dat de Commissie de rechten van verdediging heeft miskend, aangezien geen enkele wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling noch enig fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht daartoe verplicht.

179    In de derde plaats is het auditverslag volgens de Commissie niet partijdig en niet in strijd met het beginsel van het vermoeden van onschuld. Bij lezing van dit verslag blijkt immers dat het zonder enige vooringenomenheid is opgesteld en niet erop gericht was om na te gaan of verzoeker onrechtmatigheden had begaan, maar enkel om in het algemeen de risico’s van de tegen Eurostat en een van haar ambtenaren geuite beschuldigen te beoordelen.

 Beoordeling door het Gerecht

180    Het Gerecht is in de eerste plaats van mening dat zowel uit de in het conceptverslag en het definitieve verslag van de dienst interne audit van Eurostat gebruikte bewoordingen als uit de gevolgde procedure blijkt, dat de administratie inderdaad een interne audit en niet een administratief onderzoek heeft uitgevoerd. Ook is het IDOC op geen enkele wijze bij de uitvoering van deze audit betrokken geweest. Verzoeker kan zich voor zijn schadevordering dan ook niet met succes op schending van de bepalingen van het besluit van 19 februari 2002 beroepen.

181    Verzoeker stelt in de tweede plaats dat het verslag van de dienst interne audit van Eurostat onrechtmatig is omdat de directeur-generaal van Eurostat de dienst interne audit niet schriftelijk heeft verzocht een dergelijke audit uit te voeren.

182    Geen bepaling van het recht van de Unie, zelfs niet het controlehandvest, verplicht de directeur-generaal van Eurostat echter om de dienst interne audit schriftelijk te verzoeken een audit uit te voeren. Bovendien blijkt uit het dossier, met name uit het document „Chronologie van de acties/gebeurtenissen van de audit betreffende de gunning van opdrachten in het kader van het Supcom-programma 1995‑1998”, dat de directeur-generaal van Eurostat wel degelijk aan de basis van de aanvankelijke auditactiviteiten heeft gestaan. De heer Franchet, voormalig directeur-generaal van Eurostat, verklaart in zijn als bijlage bij de repliek gevoegde schriftelijke getuigenis dat hij zich herinnert „mevrouw D. te hebben verzocht om na te gaan of de door Tillack opgeworpen vragen een gedegen basis hadden”. Het is juist dat de Commissie ter terechtzitting niet duidelijk heeft kunnen maken krachtens welk besluit de auditactiviteiten, na gedurende enkele maanden te hebben stilgelegen, op 21 mei 2003 weer werden hervat met de toezending van het conceptauditverslag aan verzoeker. De nieuwe directeur-generaal, die uitgerekend op 21 mei 2003 werd aangesteld, had echter als belangrijkste taak om het disfunctioneren bij Eurostat tot op de bodem uit te zoeken. In de omstandigheden van het onderhavige geval blijkt derhalve niet dat de audit uitsluitend op initiatief van mevrouw D. — en dus onrechtmatig — is hervat. Deze grief moet dan ook van de hand worden gewezen.

183    Verzoeker betoogt in de derde plaats dat bij de totstandkoming van het verslag van de dienst interne audit van Eurostat het beginsel van het vermoeden van onschuld in geschonden.

184    Het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dit onder meer is geformuleerd in artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), behoort tot de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof en artikel 6, lid 2, EU in de rechtsorde van de Unie worden erkend (zie onder meer arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150; arrest Gerecht van eerste aanleg van 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‑193/04, Jurispr. blz. II‑3995, punt 121, en arrest Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 209).

185    Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: „EHRM”) geldt artikel 6, lid 2, EVRM voor de hele duur van het strafproces, ongeacht de uitkomst ervan, en niet enkel voor het onderzoek naar de gegrondheid van de aanklacht. Deze bepaling garandeert eenieder dat hij niet als schuldig aan een strafbaar feit wordt aangewezen of behandeld voordat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het vermoeden van onschuld betekent dan ook vooral dat de leden van een gerecht bij de aanvang van het proces niet vooringenomen mogen zijn en er dus niet van uit mogen gaan dat de verdachte het vervolgde strafbaar feit heeft gepleegd. Het vermoeden van onschuld wordt geschonden door uitlatingen of beslissingen die de opvatting weerspiegelen dat de betrokkene schuldig is, die het publiek in de schuld van de betrokkene laten geloven of die vooruitlopen op de beoordeling van de feiten door de bevoegde rechter (zie onder meer EHRM, arresten Allenet de Ribemont v Frankrijk van 10 februari 1995, série A, nr. 308, §§ 38‑41; Daktaras v Litouwen van 10 oktober 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000‑X, § 44, en Pandy v België van 21 september 2006, nr. 13583/02, §§ 41 en 42).

186    In casu staat evenwel vast dat tegen verzoeker geen strafprocedure is ingeleid.

187    Bovendien is het vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie dat artikel 6 EVRM niet met succes kan worden ingeroepen in het kader van een administratieve of tuchtrechtelijke procedure, aangezien de instelling die een dergelijke procedure inleidt, niet kan worden aangemerkt als een „gerecht” in de zin van deze bepaling (zie onder meer beschikking Hof van 16 juli 1998, N/Commissie, C‑252/97 P, Jurispr. blz. I‑4871, punt 52; arresten Gerecht van eerste aanleg van 17 oktober 1991, de Compte/Parlement, T‑26/89, Jurispr. blz. II‑781, punt 94, en 15 mei 1997, N/Commissie, T‑273/94, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑289, punt 95; arrest Gerecht van 8 november 2007, Andreasen/Commissie, F‑40/05, JurAmbt. blz. I-A-1-337 en II-A-1-1859, punten 125‑127, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑17/08 P).

188    In deze omstandigheden kan de grief volgens welke tijdens de interne auditprocedure het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in, onder meer, artikel 6, lid 2, EVRM, is geschonden, niet slagen, aangezien de dienst interne audit van Eurostat niet een „gerecht” in de zin van genoemd artikel 6 is.

189    Dit neemt echter niet weg dat het onpartijdigheidsbeginsel verlangt dat een administratieve autoriteit die een audit uitvoert, zich onbevooroordeeld opstelt ten aanzien van hetgeen zij controleert. Zij kan deze houding pas laten varen nadat zij de door haar vastgestelde tekortkomingen heeft aangetoond (zie, mutatis mutandis, met betrekking tot de inleiding van de tuchtprocedure, arrest Pessoa e Costa/Commissie, reeds aangehaald, punt 56).

190    In casu stelt verzoeker dat mevrouw D. vanaf het begin van de audit een vooropgezette mening had over de inhoud van de conclusies van het verslag van de dienst interne audit van Eurostat.

191    Het Gerecht is in de eerste plaats van mening dat de omstandigheid dat de omvang van de interne audit uitsluitend aan de hand van de vragen van de Duitse journalist Tillack is bepaald dan wel dat het interne auditverslag de antwoorden van de Commissie op die vragen gedeeltelijk op losse schroeven heeft gezet, onvoldoende bewijs is voor een gebrek aan onpartijdigheid van de dienst interne audit van Eurostat jegens verzoeker. Zoals in punt 182 van dit arrest is opgemerkt, was het immers op verzoek van de directeur-generaal en niet op initiatief van mevrouw D. dat de audit werd beperkt tot de door Tillack gestelde vragen. En aangezien de Commissie haar antwoorden op die vragen op een bepaald tijdstip heeft geformuleerd, kan de daarin vervatte informatie nadien zijn gewijzigd of genuanceerd naar aanleiding van de door de dienst interne audit uitgevoerde aanvullende onderzoeken.

192    In de tweede plaats is het juist dat mevrouw D. zowel aan de nieuwe directeur-generaal heeft laten weten dat zij verzoekers commentaar op het conceptauditverslag irrelevant achtte, alsook het door het auditteam voorbereide conceptantwoord op dat commentaar heeft tegengehouden. Hoewel uit deze handelingen een subjectief waardeoordeel blijkt, vormen zij niet het bewijs van partijdigheid van mevrouw D., die binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid als hoofd van de dienst interne audit is gebleven. Ook deze grief faalt derhalve.

193    Wat de gestelde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel één van de fundamentele beginselen van het recht van de Unie is (arrest Hof van 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, Jurispr. blz. 1095, punt 48). Voor een beroep op bescherming van het gewettigd vertrouwen dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van de administratie van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn (arrest Gerecht van eerste aanleg van 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, JurAmbt. blz. I‑A‑449 en II‑1305, punten 106 en 107). In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij zijn gericht (arresten Gerecht van eerste aanleg van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T‑3/92, JurAmbt. blz. I‑A‑23 en II‑83, punt 58; 27 februari 1996, Galtieri/Parlement, T‑235/94, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑129, punten 63 en 64, en 17 februari 1998, Maccaferri/Commissie, T‑56/96, JurAmbt. blz. I‑A‑57 en II‑133, punt 54). In de derde plaats moeten de toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (arrest Hof van 6 februari 1986, Vlachou/Rekenkamer, 162/84, Jurispr. blz. 481, punt 6; arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 maart 1990, Chomel/Commissie, T‑123/89, Jurispr. blz. II‑131, punt 28).

194    Het beginsel van goed bestuur op zijn beurt verlangt dat het TABG, wanneer het zich over de situatie van een ambtenaar uitspreekt, rekening houdt met alle elementen die kunnen meewegen bij het bepalen van haar beslissing, en dat zij al doende niet alleen rekening houdt met de belangen van de instelling, maar ook met die van de betrokken ambtenaar (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 maart 2004, Afari/ECB, T‑11/03, JurAmbt. blz. I‑A‑65 en II‑267, punt 42; arrest Gerecht van 13 december 2007, Sequeira Wandschneider/Commissie, F‑28/06, JurAmbt. blz. I-A-1-431 en II-A-1-2443, punt 150).

195    In casu verplicht geen enkele bepaling of beginsel van het recht van de Unie de administratie om de ambtenaar te horen alvorens een op hem betrekking hebbend intern auditverslag te voltooien. Punt 4.2.4 van het controlehandvest bepaalt slechts dat de dienst interne audit degene op wiens activiteit de audit betrekking heeft, in de gelegenheid dient te stellen zijn opmerkingen over het conceptverslag in te dienen. Uit de brief van mevrouw D. van 12 juni 2003 en verzoekers opmerkingen van 24 juni daaraanvolgend blijkt dat aan deze verplichting is voldaan. Bovendien heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de administratie hem nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen zou hebben gedaan ten aanzien van zijn recht om vóór de voltooiing van het interne auditverslag te worden gehoord. Aangezien één van de voorwaarden voor een beroep op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen dus niet is vervuld, kan de aan schending van dit beginsel ontleende grief hoe dan ook niet worden aanvaard.

196    Het feit ten slotte dat verzoeker niet een formeel onderhoud is gegund alvorens de definitieve versie van het verslag van de dienst interne audit werd opgesteld, bewijst niet dat het beginsel van goed bestuur is geschonden. Het is immers mogelijk dat de administratie verzoekers belangen heeft laten meewegen, aangezien vaststaat dat verzoeker in de gelegenheid is gesteld het conceptverslag te becommentariëren.

 Het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure

 Argumenten van verzoeker

197    Verzoeker stelt om te beginnen dat de procedure die de Commissie heeft gevolgd om een tuchtprocedure tegen hem te starten, onregelmatig was. De Commissie heeft zich daarbij immers niet gebaseerd op een administratief onderzoek van het IDOC overeenkomstig de bepalingen van het besluit van 19 februari 2002, doch slechts op een verslag van de dienst interne audit van Eurostat en op een tussenverslag van de dienst interne audit van de Commissie. Ook zijn de in het besluit van 19 februari 2002 geformuleerde procedurele waarborgen, zoals het recht om vóór de opstelling van het eindverslag te worden gehoord, niet geëerbiedigd, en heeft de administratie de rechten van verdediging geschonden door verzoeker niet te horen alvorens een tuchtprocedure tegen hem te starten.

198    Verzoeker betoogt in de tweede plaats dat de Commissie met haar besluit om tegen hem een tuchtprocedure te starten, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en het beginsel van goed bestuur heeft geschonden. Ten eerste vormden het verslag van de dienst interne audit van Eurostat en het tussenverslag van haar eigen auditdienst geen wettige basis om een dergelijke procedure te beginnen, aangezien deze verslagen niet zorgvuldig zijn opgesteld, niet het bewijs leveren van wat erin wordt beweerd, de rechten van verdediging niet eerbiedigen en tal van onjuiste en onnauwkeurige gegevens bevatten. Dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, blijkt volgens verzoeker bovendien uit het overhaaste karakter van het besluit om de tuchtprocedure te starten, dat namelijk in een tijdsbestek van twee dagen is genomen.

199    De Commissie betoogt dat het besluit van 9 juli 2003 om tegen verzoeker een tuchtprocedure te starten, met volledige inachtneming van de toepasselijke communautaire voorschriften is genomen.

200    Zij meent in de eerste plaats dat geen enkele wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling haar verplicht een administratief onderzoek te verrichten alvorens een tuchtprocedure tegen een van haar ambtenaren te starten. Zij is vrij om een dergelijke procedure te beginnen zodra zij over voldoende bewijs beschikt dat een disciplinair vergrijp is gepleegd. De Commissie wijst op de ruime beoordelingsmarge die zij op dit punt heeft, afhankelijk van het bewijs waarover zij beschikt. In casu kon zij, gelet op de inhoud van eerdergenoemde verslagen, de gewraakte tuchtprocedure starten zonder zich schuldig te maken aan een kennelijke beoordelingsfout.

201    De Commissie stelt in de tweede plaats dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht haar verplicht om een ambtenaar te horen alvorens tegen hem een tuchtprocedure te starten. Om te beginnen bepaalt artikel 87 van het Statuut enkel dat het TABG de ambtenaar moet horen alvorens hem een schriftelijke waarschuwing of een berisping te geven, dan wel alvorens de tuchtraad te raadplegen. Bovendien is de Commissie ingevolge het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor slechts verplicht om een ambtenaar te horen indien zij voornemens is een besluit te nemen dat voor die ambtenaar bezwarend is. Aangezien het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure geen bezwarend besluit is, is dit fundamentele beginsel in casu niet van toepassing. Waar ten slotte de tuchtprocedure geen judicieel karakter heeft, kunnen de bepalingen van artikel 6 EVRM niet met succes worden ingeroepen ten betoge dat verzoeker vóór de inleiding van die procedure had moeten worden gehoord.

202    De Commissie betoogt in de derde plaats dat zij geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de gewraakte tuchtprocedure te starten, aangezien het interne auditverslag van Eurostat en het tussenverslag van haar eigen dienst interne audit, die niet strijdig waren met het beginsel van het vermoeden van onschuld, de conclusie wettigden dat verzoeker disciplinaire vergrijpen had begaan.

 Beoordeling door het Gerecht

203    Verzoeker stelt in de eerste plaats dat het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure een proceduregebrek vertoont omdat de Commissie niet eerst een administratief onderzoek heeft verricht en de in het besluit van 19 februari 2002 opgenomen bepalingen over administratieve onderzoeken niet heeft geëerbiedigd.

204    Noch artikel 87 van het Statuut noch bijlage IX bij het Statuut verplicht de administratie echter om een administratief onderzoek te verrichten alvorens een tuchtprocedure te starten.

205    Het besluit van 19 februari 2002, waarbij het IDOC in het leven is geroepen, definieert weliswaar een aantal regels die in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van een administratief onderzoek ter voorbereiding van een tuchtprocedure, maar geen enkele bepaling van dit besluit verplicht de administratie met zoveel woorden om een administratief onderzoek te verrichten alvorens een tuchtprocedure te beginnen. Uit artikel 5 van dit besluit volgt integendeel dat een administratief onderzoek slechts een mogelijkheid is waarvan de directeur-generaal personeel en administratie kan gebruikmaken om een duidelijker beeld te krijgen van de eventueel aan een ambtenaar ten laste te leggen feiten.

206    Waar bovendien een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure geen bezwarend besluit is, kan verzoeker niet met succes aanvoeren dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden in zoverre hij niet was gehoord voordat het TABG besloot tegen hem een tuchtprocedure te starten (arresten Pessoa e Costa/Commissie, reeds aangehaald, punt 59, en Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 367).

207    Het feit dat de tuchtprocedure is gestart zonder voorafgaand administratief onderzoek, levert derhalve geen proceduregebrek of schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging op waarvoor de administratie aansprakelijk is.

208    Aangaande in de tweede plaats de gestelde kennelijke beoordelingsfout zij eraan herinnerd dat het doel van een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar is, het TABG in staat te stellen de juistheid en de ernst van de aan de betrokken ambtenaar verweten feiten te beoordelen, en de ambtenaar overeenkomstig artikel 87 van het Statuut dienaangaande te horen, zodat het kan beoordelen of het opportuun is om de tuchtprocedure niet voort te zetten dan wel om een tuchtrechtelijke sanctie tegen de ambtenaar te nemen, alsook, eventueel, of het al dan niet noodzakelijk is de ambtenaar vóór de vaststelling van die sanctie volgens de procedure van bijlage IX bij het Statuut naar de tuchtraad te verwijzen (arrest Pessoa e Costa/Commissie, reeds aangehaald, punt 36, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2005 Rasmussen/Commissie, T‑203/03, JurAmbt. blz. I‑A‑279 en II‑1287, punt 41).

209    Een dergelijk besluit brengt noodzakelijkerwijs lastige afwegingen mee voor de instelling, die rekening moet houden met de serieuze en onherroepelijke gevolgen die uit het besluit kunnen voortvloeien. De instelling beschikt op dat punt over een ruime beoordelingsbevoegdheid, en de rechterlijke controle beperkt zich tot een verificatie van de materiële juistheid van de feiten die door de administratie in aanmerking zijn genomen om de procedure te starten, en tot de afwezigheid van een klaarblijkelijk onjuiste beoordeling van de aan de ambtenaar verweten feiten en van misbruik van bevoegdheid (zie, mutatis mutandis, voor tuchtrechtelijke sancties onder meer arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 mei 2000, Tzikis/Commissie, T‑203/98, JurAmbt. blz. I‑A‑91 en II‑393, punt 50, en arrest N/Commissie, reeds aangehaald, punt 125; voor de inschakeling van OLAF, arrest Gerecht van 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, JurAmbt. blz. I-A-1-121 en II-A-1-657, punten 98 en 99).

210    Teneinde de rechten van de betrokken ambtenaar te beschermen, dient het TABG echter vóór het inleiden van een tuchtprocedure over voldoende nauwkeurige en ter zake dienende gegevens te beschikken (zie in die zin arrest Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 352, en arrest Gerecht van 13 januari 2010, A en G/Commissie, F‑124/05 en F‑96/06, punt 366).

211    In casu blijkt uit het besluit van 9 juli 2003 dat de Commissie twee redenen had om tegen verzoeker een tuchtprocedure te starten: in de eerste plaats zou verzoeker bij de gunning van opdrachten hebben gedoogd of geaccepteerd dat de beoordelingsprocedures niet transparant waren, in zoverre de in de verslagen van het Raadgevend comité voor aankopen en overeenkomsten uiteengezette beoordelingsmethoden niet overeenstemden met die welke in werkelijkheid waren toegepast, en in de tweede plaats zou hij in verband met een met de firma Planistat gesloten overeenkomst hebben gedoogd of geaccepteerd dat een deskundige die een naaste van hem was en in eerste instantie niet door de inschrijver was voorgesteld, bij het project werd ingeschakeld voor het uitvoeren van een studie zonder enig verband met de opdracht, waarvoor een „betalingsopdracht” was uitgeschreven nog voordat het tussenverslag over die studie was voltooid. De Commissie heeft haar besluit tot inleiding van de tuchtprocedure zowel op het tussenverslag van haar dienst interne audit van 7 juli 2003 als op het verslag van de dienst interne audit van Eurostat van 8 juli 2003 gebaseerd.

212    In dit verband rijst om te beginnen de vraag of interne auditverslagen als zodanig voldoende nauwkeurig en ter zake dienend kunnen zijn om als grondslag te dienen voor een besluit van de administratie om tegen een ambtenaar een tuchtprocedure te starten.

213    In punt 1.3 van het controlehandvest staat namelijk onder meer:

„[...] een interne audit is niet bedoeld om fraude op te sporen.

Zelfs wanneer een controle van de procedures zeer conscentieus wordt uitgevoerd, garandeert dit nog niet dat alle fraude wordt ontdekt.

Een auditor kan echter wel bepaalde risico’s benoemen die op fraude zouden kunnen wijzen. Als de vastgestelde risico’s en gevaren na de uitgevoerde controles niet zijn verminderd, is het aan de auditor om zijn onderzoek te vervolgen teneinde te kunnen vaststellen of er sprake is van fraude, en, in voorkomend geval, zijn bevindingen mee te delen aan OLAF, het enige orgaan dat bevoegd is dit soort onderzoeken uit te voeren.”

214    De Commissie brengt in haar verweerschrift in herinnering:

„Een intern audit[verslag] beoogt de directeuren-generaal en het hogere management te helpen bij het beheersen van risico’s, teneinde de veiligheid van goederen te waarborgen en de naleving van de voorschriften en de juistheid van de informatie te verifiëren [...] Op basis van een interne audit van Eurostat mag dus niet worden geconcludeerd dat er bepaalde frauduleuze praktijken hebben plaatsgevonden dan wel dat bepaalde beschuldigingen van fraude gegrond zijn. Dergelijke conclusies kunnen slechts worden getrokken op basis van administratieve onderzoeken en tuchtprocedures. Een interne audit heeft dus een heel ander doel dan een administratief onderzoek of een tuchtprocedure, die betrekking hebben of kunnen hebben op eventuele verplichtingen van specifieke personen [...]”

215    In casu staat vast dat de Commissie zich uitsluitend op interne auditverslagen heeft gebaseerd om een tuchtprocedure tegen verzoeker te starten. Wegens hun karakter en de eerdergenoemde kenmerken kunnen dergelijke verslagen echter in beginsel niet voldoende nauwkeurig en ter zake dienend zijn om de inleiding van een tuchtprocedure te rechtvaardigen.

216    Het is evenwel niet uitgesloten dat een intern auditverslag, ook al is dit niet het doel ervan, in voorkomend geval als grondslag voor de inleiding van een tuchtprocedure kan dienen. Wanneer de administratie naar een dergelijk verslag verwijst, dient dan ook per geval te worden nagegaan of de informatie die dit type document bevat, voldoende nauwkeurig en ter zake dienend is om de inleiding van een tuchtprocedure te rechtvaardigen.

217    In casu moet worden opgemerkt dat het tussenverslag van de dienst interne audit van de Commissie geen enkele vaststelling bevat die betrekking heeft op het eerste feit waarvan verzoeker wordt beschuldigd. Wat het tweede aan verzoeker verweten feit betreft, wordt in dat verslag slechts opgemerkt dat de dienst interne audit van Eurostat een mogelijk geval van nepotisme aan het licht had gebracht. Bedoeld verslag bevat dus geen enkele analyse van of specifiek onderzoek naar de aan verzoeker ten laste gelegde feiten, doch volstaat ermee om indirect en voorzichtig de door de dienst interne audit van Eurostat in haar conceptverslag gedane vaststellingen over te nemen, en te wijzen op de speculaties in de media naar aanleiding van de vermeende begunstiging van Griekse ondernemingen door een van de Eurostat-afdelingen.

218    Gelet op zijn inhoud kon dit verslag dus niet worden geacht voldoende nauwkeurig en ter zake dienend te zijn om de inleiding van een tuchtprocedure door de Commissie te rechtvaardigen.

219    Met betrekking tot het verslag van de dienst interne audit van Eurostat van 8 juli 2003 moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat dit een reactie vormde op de vragen van een journalist over de gang van zaken rond aanbestedingen door de door verzoeker geleide afdeling, en gebaseerd was op een analyse die beperkt was tot de feiten die met de beweringen van die journalist verband hielden. Zo wordt in de inleiding van het verslag duidelijk gemaakt dat de uitgevoerde analyse „niet heeft geleid tot een gedetailleerde en geïndividualiseerde audit van de in het kader van het Supcom-programma gegunde opdrachten, maar beperkt is gebleven tot de door [de journalist] gehekelde aspecten, namelijk de verdeling van het budget naar nationaliteit, de methoden voor de beoordeling van de offertes of de transparantie van het aanbestedingsproces”. In de door verzoeker overgelegde kritische analyse van het interne auditverslag, waarvan de inhoud door de Commissie niet wordt betwist (hierna: „kritische analyse”), wordt in dit verband opgemerkt dat „bij de interne audit de internationale auditregels noch de in het controlehandvest geformuleerde regels zijn toegepast”, dat „de conclusies van de interne audit volstrekt niet consistent zijn met een groot aantal vaststellingen in het verslag” en dat „de in [verzoekers] commentaar op het conceptverslag aangestipte feitelijke en inhoudelijke punten [...] in het interne auditverslag hadden moeten worden meegenomen”.

220    In de tweede plaats besluit het interne auditverslag van Eurostat onder meer met de volgende vaststellingen:

–        het proces van beoordeling van de offertes die ondernemingen hadden ingediend ter verkrijging van met het Supcom-programma verband houdende opdrachten, is niet altijd transparant en conform de interne regels geweest;

–        wat contract nr. 665100003 met de firma Planistat betreft, zijn onregelmatigheden begaan die onder meer verband hielden met de inschakeling van verzoekers neef als deskundige.

221    Hoewel uit het verslag van de dienst interne audit van Eurostat dus naar voren komt dat bij de gunning van opdrachten in het kader van het Supcom-programma door de door verzoeker geleide afdeling het proces van beoordeling van de offertes tekortkomingen heeft vertoond, blijkt uit dat verslag echter geenszins dat verzoeker aan de basis van de geconstateerde onregelmatigheden heeft gestaan of daarbij betrokken is geweest, noch dat de vastgestelde tekortkomingen zich uitsluitend in verzoekers afdeling voordeden, zoals overigens ook het auditteam in zijn conceptantwoord op verzoekers opmerkingen heeft verklaard.

222    Wat het feit betreft dat verzoekers petekind is tewerkgesteld in het kader van een tussen Eurostat en de firma Planistat gesloten contract, blijkt bovendien uit het verslag van de dienst interne audit op geen enkele wijze dat verzoeker hierbij enige rol heeft gespeeld.

223    Voorts dient te worden beklemtoond dat verzoeker nauwkeurige opmerkingen heeft ingediend om de feiten waarvan hij in het conceptverslag van de dienst interne audit van Eurostat werd beschuldigd, te weerspreken.

224    Uit het dossier blijkt echter dat de dienst interne audit van Eurostat uiteindelijk niets met verzoekers opmerkingen heeft gedaan. Ofschoon die dienst aanvankelijk van plan was schriftelijk op die opmerkingen te reageren, heeft hij uiteindelijk daarvan afgezien zonder dat de administratie die standpuntwijziging heeft toegelicht. Bovendien blijkt uit een op 8 juli 2003 gedateerde brief van mevrouw D. aan de nieuwe directeur-generaal van Eurostat, dat het verslag van de dienst interne audit van Eurostat van diezelfde datum exact overeenkomt met het conceptverslag en dat die dienst uiteindelijk verzoekers’ opmerkingen niet nader heeft onderzocht. In de genoemde brief verklaart mevrouw D. namelijk:

„[...] ik heb u op 27 mei jl. het conceptauditverslag inzake [de] gunning van opdrachten in het kader van het Supcom-programma 1995‑1999 [...] doen toekomen.

Ik zend u hierbij de definitieve analyse over het betrokken onderwerp, die gebaseerd is op de informatie waarover ik ten tijde van het onderzoek van de feiten beschikte, en die ik wegens mijn aanhoudend hoge werklast niet verder kan uitdiepen.”

225    Verzoeker stelt in zijn kritische analyse ook vast dat zijn opmerkingen over het conceptauditverslag, gelet op hun inhoud en nauwkeurigheid, door de auditors hadden moeten worden gebruikt en tot een wijziging van het interne auditverslag hadden moeten leiden. Bovendien blijkt uit het OLAF-verslag dat de betrokken auditors tijdens het door OLAF uitgevoerde onderzoek zelf hebben erkend dat het auditverslag „niet-contradictoir” was.

226    In deze omstandigheden was het op basis van partiële en onvolledige gegevens tot stand gekomen interne auditverslag van Eurostat onvoldoende ter zake dienend en nauwkeurig om de inleiding van een tuchtprocedure door de administratie te rechtvaardigen.

227    Overigens heeft het auditteam in zijn conceptantwoord op verzoekers opmerkingen zelf toegegeven dat zijn verslag, gelet op de inhoud ervan, onvoldoende basis was om verzoeker persoonlijk te beschuldigen. Zij waren namelijk van plan om op verzoekers’ opmerking dat „ofschoon sommige statistieken juist [waren], hieruit niet [kon] worden afgeleid dat ik fout ben geweest”, te antwoorden: „u heeft gelijk en daarom wordt er ook nergens gesproken van ‚overtreding van een regel’”.

228    Bovendien heeft de Commissie ter terechtzitting erkend dat er geen enkele reden was geweest zo snel een tuchtprocedure tegen verzoeker te starten, terwijl die snelheid wellicht de verklaring was voor het feit dat het auditverslag niet verder is uitgewerkt. Het is dan ook heel wel mogelijk dat het feit dat reeds op 9 juli 2003 een tuchtprocedure tegen verzoeker werd gestart, voor een deel te maken had met de omstandigheid dat op diezelfde datum ook tuchtprocedures werden ingeleid tegen andere ambtenaren van Eurostat, waaronder de directeur-generaal.

229    Gelet op de gegevens waarover zij beschikte en die afkomstig waren uit onvoldoende nauwkeurige en ter zake dienende auditverslagen, had de administratie, in plaats van meteen een tuchtprocedure te starten, hoogstens het IDOC een administratief onderzoek kunnen laten verrichten dan wel de zaak kunnen voorleggen aan OLAF, wat zij niet heeft gedaan, aangezien deze instantie pas is ingeschakeld nadat de tuchtprocedure was gestart.

230    De Commissie heeft bijgevolg een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het beginsel van goed bestuur geschonden door op 9 juli 2003 uitsluitend op basis van meergenoemde auditverslagen een tuchtprocedure tegen verzoeker te beginnen. Deze handeling vormt een fout van dien aard dat de Commissie aansprakelijk is.

 Het feit dat aan verzoeker geen welomschreven en bij zijn rang en competenties passende taken zijn toegekend

 Argumenten van partijen

231    Verzoeker stelt dat de Commissie hem na zijn aanstelling als bijzonder raadadviseur bij het DG „Personeel en administratie” geen welomschreven en bij zijn competenties passende taken heeft toegekend. Hij heeft zich hierover beklaagd bij de voorzitter van de Commissie, zonder dat dit echt iets heeft opgeleverd. De door de Commissie in haar antwoord op zijn klacht genoemde taken hadden weinig om het lijf en de vicevoorzitter van de Commissie, bij wie hij eigenlijk was aangesteld, heeft hij nooit ontmoet. Hij werd in een kleine werkkamer gezet, zonder middelen of secretariële ondersteuning. Het feit dat de Commissie hem toestemming heeft gegeven voor externe activiteiten, bewijst volgens verzoeker niet dat hem welomschreven taken zijn opgedragen.

232    De Commissie betoogt om te beginnen dat het besluit waarbij verzoeker in een ander ambt werd tewerkgesteld, inhield dat hem welomschreven en met zijn rang overeenstemmende taken werden toegekend. In de tweede plaats heeft zij verzoeker, zodra hij zijn werkzaamheden bij het DG „Personeel en administratie” was begonnen, specifieke taken opgedragen. In de derde plaats heeft verzoeker deelgenomen aan de voorbereidingen voor de Informele Raad van Rhodos (Griekenland), toestemming gekregen voor externe activiteiten en vanaf november 2003 deelgenomen aan een werkgroep over de hervorming van de pensioenregelingen van de ambtenaren van de lidstaten. Uit het feit dat verzoeker de vicevoorzitter van de Commissie nooit heeft ontmoet, kan volgens de Commissie niet worden afgeleid dat hij geen taken had: hij was immers bijzonder raadadviseur bij het DG „Personeel en administratie” en geen bijzonder adviseur van een Commissielid.

 Beoordeling door het Gerecht

233    Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds het overplaatsingsbesluit als zodanig en anderzijds de gedragingen van de Commissie — die geen besluiten zijn — die tot doel of gevolg hebben gehad dat de taken waarmee verzoeker ingevolge dat besluit werd belast, inhoudsloos zijn geworden. Gelet op hetgeen in de punten 106 en 107 van dit arrest met betrekking tot het overplaatsingsbesluit is opgemerkt, kunnen immers enkel die gedragingen van de Commissie die geen besluiten zijn, de aansprakelijkheid van de instelling teweegbrengen.

234    In casu werden in het overplaatsingsbesluit enkele taken genoemd waarmee verzoeker werd belast. Uit het dossier blijkt echter niet dat verzoeker door de Commissie ook in de gelegenheid is gesteld die taken werkelijk uit te voeren, noch dat die taken substantiële inhoud hadden en aansloten bij verzoekers’ competenties en ervaring.

235    Uit onder meer een brief van 9 september 2003 aan de voorzitter van de Commissie blijkt namelijk dat verzoeker zich erover heeft beklaagd dat hem sinds zijn overplaatsing in november 2002 geen wezenlijke en bij zijn rang en competenties aansluitende taken waren toegekend. In een nota van 22 september 2003 verzoekt de directeur-generaal van het DG „Personeel en administratie” de kabinetschef van de vicevoorzitter van de Commissie, verzoeker werkzaamheden op te dragen conform hetgeen was overeengekomen. Als reactie op dit schrijven heeft die kabinetschef ermee volstaan, in een nota van 29 september 2003 op zijn beurt aan de directeur van het DG „Personeel en administratie” te vragen om hem voorstellen te doen voor taken waarmee verzoeker zou kunnen worden belast. Een dergelijke briefwisseling bevestigt verzoekers’ stelling in elk geval wat de periode van januari tot oktober 2003 betreft. De Commissie, die in staat zou moeten zijn op dit punt met bewijzen voor het tegendeel te komen, voert echter niets aan waaruit blijkt dat verzoeker wel degelijk met bepaalde taken is belast, met name na die briefwisseling. De administratie stelt weliswaar dat verzoeker heeft deelgenomen aan de Informele Raad van Rhodos, maar preciseert op geen enkele wijze waarin die missie werkelijk heeft bestaan of wat de aard van de verrichte werkzaamheden was. Evenzo betoogt de Commissie dat verzoeker is aangewezen om deel te nemen aan een werkgroep over de hervorming van de pensioenregelingen in de publieke sector met ingang van 24 november 2003, maar toont zij niet aan dat verzoeker in de gelegenheid is gesteld daadwerkelijk aan die werkgroep deel te nemen, terwijl dit door laatstgenoemde met klem wordt betwist. Bovendien bestond die werkgroep voor het merendeel uit ambtenaren tegen wie een tuchtprocedure liep, zodat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de verwachtingen die de Commissie van de werkzaamheden van die werkgroep kon hebben.

236    Bovendien bewijst de omstandigheid dat het verzoeker in de betrokken periode is toegestaan om externe activiteiten te verrichten, niet dat hij in de gelegenheid is gesteld om daadwerkelijk bij zijn rang behorende taken te verrichten binnen de Commissie.

237    Uit een en ander blijkt derhalve dat de Commissie, met opzet dan wel door haar passiviteit, verzoeker niet in de gelegenheid heeft gesteld daadwerkelijk werkzaamheden te verrichten die bij zijn rang pasten, en wel in de periode van januari 2003 tot februari 2006, met uitzondering van de periode van een half jaar gedurende welke verzoeker in het kader van een verlof om redenen van persoonlijke aard voor de Griekse regering heeft gewerkt. Een dergelijke houding van de Commissie levert eveneens een fout op waarvoor zij aansprakelijk is.

238    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie jegens verzoeker diverse fouten heeft gemaakt, ten eerste door hem te laat te informeren over de gevolgen die aan zijn verzoek om bijstand van 11 november 2002 waren gegeven, ten tweede door te laat te reageren op de op 15 en 21 juli 2003 ingediende verzoeken om bijstand, ten derde door te besluiten een tuchtprocedure te starten zonder over voldoende ter zake dienende en nauwkeurige gegevens te beschikken, ten vierde door in juli 2003 persoonlijke informatie over verzoeker te laten uitlekken, en ten vijfde door gedurende verscheidene jaren na te laten verzoeker effectieve en bij zijn rang passende taken op te dragen.

 De schade en het oorzakelijk verband

 Argumenten van partijen

239    Verzoeker stelt dat de Commissie een aantal onrechtmatigheden heeft begaan die rechtstreeks verband houden met de schade die hij meent te hebben geleden.

240    In de laatste versie van zijn memories betoogt hij dat die onrechtmatigheden hem zeer ernstige morele schade hebben berokkend, die hij begroot op 850 000 EUR. Verzoeker brengt in dit verband met name in herinnering dat hij door de onrechtmatige gedragingen van de Commissie in zijn eer en beroepsreputatie is aangetast. In repliek heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij afziet van zijn vordering tot vergoeding van de met de verslechtering van zijn gezondheidstoestand verband houdende morele schade.

241    De Commissie betoogt dat het aan verzoeker is om aan te tonen dat de beweerde onrechtmatige handelingen rechtstreeks verband houden met de morele schade die hij stelt te hebben geleden, en dat zij werkelijk en onmiskenbaar gevolgen hebben gehad voor zijn beroeps- en persoonlijke situatie. Dit is volgens haar in casu niet het geval. Met name heeft verzoeker volgens de Commissie niet aangetoond dat hem de kans is ontnomen om tot directeur-generaal van Eurostat te worden benoemd, aangezien hij niet heeft aangetoond dat er een kennisgeving van vacature is gepubliceerd of dat hij naar die functie heeft gesolliciteerd. Ook bestaat er volgens de Commissie geen verband tussen de haar verweten gedragingen en het feit dat in de pers beschuldigingen en insinuaties aan verzoekers adres zijn geuit.

 Beoordeling door het Gerecht

242    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat verzoeker in de laatste versie van zijn memories uitsluitend vergoeding vordert van de morele schade die hij zou hebben geleden als gevolg van, enerzijds, de aantasting van zijn reputatie en beroepseer en, anderzijds, de staat van onzekerheid en ongerustheid waarin hij heeft verkeerd, met uitzondering van de schade die hij heeft geleden doordat zijn psychische toestand is verslechterd.

243    Vervolgens moet worden onderzocht of de door de Commissie begane dienstfouten rechtstreeks verband houden met de door verzoeker gestelde morele schade.

244    In de eerste plaats is de vertraging waarmee de Commissie haar ambtenaar heeft geïnformeerd over het aan zijn verzoek om bijstand van 11 november 2002 gegeven gevolg, aangezien deze niet door enige bijzondere omstandigheid werd gerechtvaardigd, een dienstfout die specifieke morele schade heeft berokkend, gelet op de onzekerheid en ongerustheid waarin de ambtenaar als gevolg daarvan heeft verkeerd (zie, mutatis mutandis, arrest Hof van 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, Jurispr. blz. 2093, punten 16 en 19, en arrest Caronna/Commissie, reeds aangehaald, punt 106). Hetzelfde geldt voor de vertraging waarmee de Commissie op de door verzoeker op 15 en 21 juli 2003 ingediende verzoeken om bijstand heeft beslist. Het Gerecht acht het billijk om het bedrag van deze morele schade ex aequo et bono te bepalen op 10 000 EUR (zie, mutatis mutandis, voor de vergoeding van morele schade als gevolg van vertraging bij het opstellen van een beoordelingsrapport, arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 december 2005, T‑274/04, Rounis/Commissie, JurAmbt. blz. I‑A‑407 en II‑1849, punt 54).

245    In de tweede plaats is het besluit om een tuchtprocedure te beginnen terwijl de Commissie niet over voldoende nauwkeurige en ter zake dienende gegevens beschikte, een fout die de eer en de beroepsreputatie van verzoeker zeer ernstig heeft aangetast. Dat besluit heeft immers bij het grote publiek alsook bij verzoekers naaste omgeving en collega’s de suggestie kunnen wekken dat hij laakbaar had gehandeld. Uit het dossier, met name uit het OLAF-verslag, blijkt evenwel duidelijk dat de tegen verzoeker geuite beschuldigingen ongefundeerd waren.

246    In de derde plaats ligt de omstandigheid dat in juli 2003 door toedoen van de Commissie persoonlijke gegevens zijn gelekt, rechtstreeks ten grondslag aan het feit dat verzoekers reputatie en beroepseer nog verder zijn aangetast. Dankzij de bekendmaking van verzoekers naam via dat lek, gecombineerd met de informatie in het perscommuniqué van de Commissie van 9 juli 2003, konden het grote publiek en de internationale en de Griekse pers verzoeker aanwijzen als een van ambtenaren tegen wie een tuchtprocedure liep, en de indruk wekken dat hij betrokken was bij een financieel schandaal.

247    De in de twee voorgaande punten bedoelde schade is slechts zeer ten dele hersteld door het perscommuniqué van 27 oktober 2004, waarvan de verspreiding veel minder invloed heeft gehad dan de in de internationale en de Griekse pers gepubliceerde artikelen (zie, voor maatregelen waardoor een ongegronde aantasting van de reputatie van een ambtenaar onvoldoende ongedaan werd gemaakt, arrest Giraudy/Commissie, reeds aangehaald, punt 206). De verspreiding van dit perscommuniqué was de enige door de Commissie genomen maatregel om verzoekers in zijn eer te herstellen. De instelling heeft verzoeker nooit de excuses aangeboden of de spijt betuigd waartoe een ongefundeerde publieke beschuldiging verplichtte.

248    Rekening houdend met de hierboven genoemde bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het perscommuniqué van 27 oktober 2004, moet derhalve het bedrag van de morele schade die de Commissie verzoeker heeft berokkend door de aantasting van zijn eer en beroepsreputatie, ex aequo et bono op 60 000 EUR worden bepaald (zie, voor gevallen van een ernstige aantasting van de reputatie van een ambtenaar, arresten Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 411, en Giraudy/Commissie, reeds aangehaald, punt 207).

249    In de vierde plaats heeft de Commissie, door verzoeker gedurende verscheidene jaren geen effectieve, bij zijn rang passende taken op te dragen, een dienstfout gemaakt die rechtstreeks morele schade heeft veroorzaakt. In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient de Commissie te worden veroordeeld om aan verzoeker ter vergoeding van die schade het bedrag van 20 000 EUR te betalen.

250    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie moet worden veroordeeld om verzoeker het bedrag van 90 000 EUR te betalen ter vergoeding van de verschillende vormen van morele schade die zij hem heeft berokkend.

 De verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie

1.     Argumenten van partijen

251    Verzoeker vraagt het Gerecht in de eerste plaats, tijdens de terechtzitting als getuigen te horen de heer Portal, journalist van het dagblad La Voix, mevrouw D., om de gang van zaken rond de totstandkoming van het verslag van de dienst interne audit van Eurostat van 8 juli 2003 te verduidelijken, en de heer Koopman, om de vaststelling van het overplaatsingsbesluit nader toe te lichten.

252    Verzoeker vraagt het Gerecht in de tweede plaats, de Commissie te verzoeken om overlegging van documenten waaruit blijkt dat de dienst interne audit van Eurostat tussen november 2002 en mei 2003 daadwerkelijk controles heeft uitgevoerd met betrekking tot de hem ten laste gelegde feiten.

253    Verzoeker vraagt het Gerecht in de derde plaats, de Commissie te verzoeken om overlegging van het volledige OLAF-verslag, zonder weglating van de beweerde vertrouwelijke passages en de bijlagen.

2.     Beoordeling door het Gerecht

254    In repliek vraagt verzoeker het Gerecht, drie getuigen te horen alsmede de Commissie te gelasten bepaalde documenten over te leggen.

255    Volgens artikel 54, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hebben de maatregelen tot organisatie van de procesgang en de maatregelen van instructie tot doel, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de oplossing van de geschillen zo veel mogelijk te bespoedigen. De in de artikelen 57 en 58 van hetzelfde Reglement geregelde maatregelen van instructie zijn bedoeld om een partij in staat te stellen, de tot staving van haar middelen aangevoerde feiten te bewijzen (zie, mutatis mutandis, arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 november 2000, Bareyt e.a./Commissie, T‑175/97, JurAmbt. blz. I‑A‑229 en II‑1053, punt 89).

256    Het verzoek aan partijen om overlegging van documenten of stukken die betrekking hebben op de zaak, is ingevolge artikel 55, lid 2, sub d, van het Reglement voor de procesvoering een maatregel tot organisatie van de procesgang, terwijl het horen van getuigen een maatregel van instructie als bedoeld in artikel 57 van dit Reglement is.

257    Met betrekking tot de beoordeling van verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen die door een partij bij een geschil worden gedaan, moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaak, eventueel aanvulling behoeven (zie, mutatis mutandis, voor een verzoek om een getuigenverhoor, arrest Hof van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, Jurispr. blz. I‑10005, punten 77 en 78; zie, mutatis mutandis, voor een verzoek om overlegging van documenten, arrest Hof van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C‑182/99 P, Jurispr. blz. I‑10761, punten 41 en 44).

258    In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door het dossier en de mondelinge behandeling, zodat de gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen achterwege kunnen blijven.

 Kosten

259    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tiende titel van dit Reglement, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Volgens lid 2 van hetzelfde artikel kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

260    Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de Commissie op de meeste punten in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoeker in zijn petitum met zoveel woorden gevorderd dat de verwerende partij in de kosten wordt verwezen. Aangezien de omstandigheden van deze zaak niet de toepassing van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, dient de Commissie derhalve in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 90 000 EUR aan F. Nanopoulos.

2)      Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)      De Europese Commissie draagt alle kosten.

Gervasoni

Kreppel

Rofes i Pujol

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 mei 2010.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

       S. Gervasoni


* Procestaal: Grieks.