Language of document : ECLI:EU:F:2012:83

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Derde kamer)

13 juni 2012 (*)

„Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd — Beoordelingsvrijheid van administratie — Zorgplicht – Artikel 8 RAP — Artikel 4 van besluit van directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op gebied van aanstelling en inzet van tijdelijk personeel van OLAF — Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris”

In zaak F‑63/11,

betreffende een beroep ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Luigi Macchia, voormalig tijdelijk functionaris van de Europese Commissie, wonende te Sint-Lambrechts-Woluwe (België), vertegenwoordigd door S. Rodrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch (rapporteur), president, I. Boruta en E. Perillo, rechters,

griffier: G. Ruiz Plaza, assistente,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2012,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 1 juni 2011, vraagt L. Macchia onder meer om nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de plaatsvervangend directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: „OLAF”) van 12 augustus 2010 tot afwijzing van zijn verzoek om verlenging van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris.

 Toepasselijke bepalingen

2        Met betrekking tot het fundamentele recht op behoorlijk bestuur bepaalt artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie:

„1.      Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

2.      Dit recht behelst met name:

[...]

c)      de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.”

3        Artikel 2 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) luidt:

„Als tijdelijk functionaris in de zin van deze regeling wordt aangemerkt:

a)      [h]et personeelslid, aangesteld om een ambt te vervullen dat is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft en aan welk ambt de begrotingsautoriteiten een tijdelijk karakter hebben verleend;

[...]”

4        Met betrekking tot de duur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP bepaalt artikel 8, eerste alinea, RAP:

„De tijdelijke functionaris in de zin van artikel 2, sub a, kan voor bepaalde of voor onbepaalde tijd worden aangesteld. De overeenkomst van een voor bepaalde tijd aangesteld functionaris kan slechts éénmaal voor bepaalde tijd worden verlengd. Daarna kan de overeenkomst alleen nog voor onbepaalde tijd worden verlengd.”

5        Ingevolge artikel 11, eerste alinea, RAP zijn de bepalingen van de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), betreffende de rechten en de verplichtingen van de ambtenaar, van overeenkomstige toepassing.

6        Artikel 47 RAP bepaalt:

„Behalve door overlijden eindigt de dienst van tijdelijk functionaris:

[...]

b)      bij overeenkomsten voor bepaalde tijd:

i)      op het tijdstip dat in de overeenkomst is bepaald;

ii)      na afloop van de opzeggingstermijn die in de overeenkomst is vastgesteld en op grond waarvan de functionaris of de instelling de mogelijkheid heeft de overeenkomst op te zeggen voordat de geldigheidsduur ervan is verstreken. [...]”

7        Voorts heeft de Europese Commissie op 28 april 2004 besluit C(2004) 1597 vastgesteld betreffende de maximumduur van gebruikmaking van tijdelijk personeel in de diensten van de Commissie (bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 75‑2004 van 24 juni 2004; hierna: „besluit van de Commissie van 28 april 2004”). Volgens artikel 1, lid 2, sub a, van het besluit van de Commissie van 28 april 2004 geldt dit besluit met name voor tijdelijk functionarissen die zijn aangesteld krachtens artikel 2, sub a, RAP.

8        Artikel 3, lid 1, van het besluit van de Commissie van 28 april 2004 bepaalt dat „de totale werkduur van een tijdelijk functionaris, alle soorten overeenkomsten of tewerkstellingen samengeteld, wordt beperkt tot zes jaar over een periode van twaalf jaar”.

9        Met betrekking tot door het OLAF aangeworven tijdelijk personeel bepaalt artikel 4 van het besluit van de directeur-generaal van het OLAF van 30 juni 2005 betreffende het nieuwe beleid op het gebied van de aanstelling en de inzet van tijdelijk personeel van het OLAF in afwijking daarvan, dat „de in artikel 3, lid 1, van het besluit van de Commissie [van 28 april 2004] bedoelde maximumperiode voor tijdelijk personeel van het OLAF [acht] jaar is over een periode van [zestien] jaar” (hierna: „regel van acht jaar”).

 Feiten van het geding

10      Verzoeker heeft gedurende vier jaar, vanaf 16 juni 2003, als nationaal gedetacheerd deskundige in dienst van de Commissie gewerkt.

11      In 2005 heeft het OLAF een selectieprocedure opgestart voor de aanwerving van tijdelijk functionarissen die bijzonder gespecialiseerd waren op de gebieden van onderzoek en analyse van inlichtingen. In de oproep tot het indienen van sollicitaties werd gepreciseerd dat de gekozen kandidaten zouden worden aangesteld voor een duur van vier jaar met mogelijkheid van verlenging, doch dat de totale duur van de overeenkomst volgens het besluit van 30 juni 2005 niet langer mocht zijn dan acht jaar. Nadat verzoeker voor de selectieprocedure was geslaagd, heeft hij een overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP ondertekend voor een duur van vier jaar met ingang van 1 mei 2007, dat wil zeggen tot en met 30 april 2011.

12      In 2009 heeft verzoeker zich aangemeld voor een intern vergelijkend onderzoek dat de Commissie had georganiseerd met het oog op de aanwerving van in fraudebestrijding gespecialiseerde administrateurs van de rang AD 8, doch zijn aanmelding werd niet aanvaard op grond dat hij niet beschikte over een diensttijd van ten minste drie jaar als ambtenaar of tijdelijk functionaris van de Commissie.

13      Op 12 april 2010 hebben verzoeker en vier andere tijdelijk functionarissen de plaatsvervangend directeur-generaal van het OLAF gevraagd om hun overeenkomst te verlengen.

14      Bij gebreke van antwoord is dit verzoek afgewezen bij stilzwijgend besluit van 12 augustus 2010, waartegen verzoeker op 10 november daaraanvolgend een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend. In zijn hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAVAOBG”) heeft de directeur-generaal deze klacht afgewezen bij besluit van 22 februari 2011. In dit besluit maakt het TAVAOBG eerst melding van de ruime beoordelingsvrijheid van de administratie op het gebied van de verlenging van overeenkomsten van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd, en geeft het vervolgens aan dat het, „gelet op de budgettaire mogelijkheden, het dienstbelang en verzoekers verdiensten en geschiktheid [...], geen gunstig gevolg kon geven aan [zijn] verzoek om verlenging van de overeenkomst”. Het vervolgde:

„Bij de beëindiging van verzoekers overeenkomst zal de ondersteunende en controlerende post waarin hij bij het OLAF is tewerkgesteld immers op onderzoeksgebied worden herschikt.

De herschikking van deze op de begroting opgenomen post vindt plaats in het kader van een reeks maatregelen genomen na herhaalde aanbevelingen van de Rekenkamer [van de Europese Unie] in haar bijzonder, in 2005 opgesteld rapport over het OLAF en in haar eerste conclusies van de audit die in 2010 heeft plaatsgevonden, maar ook van het [c]omité van toezicht van het OLAF zowel in zijn rapporten over de jaarlijkse activiteiten als in zijn adviezen over de begroting, die ervoor pleiten dat de activiteiten van het OLAF opnieuw worden geconcentreerd op de onderzoeksactiviteit.

[...]

[H]et [c]omité van toezicht van het OLAF heeft in zijn advies over de begroting van 2010 beklemtoond dat het OLAF met het oog op de verbetering van het gebruik van personele en financiële middelen alle activiteiten moest rangschikken, en dat het met name zijn middelen op de onderzoeksactiviteiten (zijn kerntaak) moest concentreren en moest vermijden dat nieuw personeel ten behoeve van de administratieve ondersteuning en voor de coördinatie werd ingezet.

In het kader hiervan zal de door klager bezette, in de begroting opgenomen post worden herschikt naar onderzoekstaken, zodra het voor de nieuwe functieomschrijving gezochte profiel zal zijn gedefinieerd aan de hand van de strategische koers van het OLAF.”

 Conclusies van partijen

15      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

¾        het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren;

¾        „primair:

¾        het stilzwijgend besluit dat de directeur-generaal van het OLAF op 12 augustus 2010 in zijn hoedanigheid van TAVAOBG heeft genomen om verzoekers overeenkomst niet te verlengen, nietig te verklaren [...];

¾        voor zover nodig, het besluit van het TAVAOBG van 22 februari 2011 tot afwijzing van verzoekers klacht nietig te verklaren [...];

dientengevolge:

¾        verzoeker te herplaatsen in de functie die hij bij het OLAF vervulde, in het kader van een verlenging van zijn overeenkomst overeenkomstig de statutaire eisen;

¾        subsidiair en voor het geval de hierboven geformuleerde vordering tot herplaatsing niet zou worden toegewezen, de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade die verzoeker heeft geleden en die voorlopig en ex aequo et bono wordt geraamd op het verschil tussen de bezoldiging die hij als tijdelijk functionaris van het OLAF heeft ontvangen en de bezoldiging die hij ontvangt in de post die hij thans bezet (dat wil zeggen ongeveer 3 000 EUR per maand), ten minste voor een duur die gelijk is aan die van zijn oorspronkelijke overeenkomst ([vier] jaar), en langer voor het geval dat die overeenkomst voor een derde keer zou zijn verlengd, waardoor recht op een overeenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat;

¾        in elk geval, de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade welke voorlopig en ex aequo et bono wordt vastgesteld op 5 000 [EUR], te vermeerderen met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief vanaf de datum van het te wijzen arrest;

¾        de verwerende partij te verwijzen in de kosten.”

16      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

¾        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

¾        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

17      Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoeker onder meer vraagt om nietigverklaring van het besluit van het TAVAOBG van 22 februari 2011 tot afwijzing van zijn klacht. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een vordering tot nietigverklaring die formeel is gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, tot gevolg heeft dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, wanneer deze vordering als zodanig geen zelfstandige inhoud heeft (zie in die zin arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, punt 8; arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, punt 43).

18      In casu blijkt uit punt 14 hierboven dat het besluit van het TAVAOBG tot afwijzing van de klacht een motivering bevat die duidelijk ontbrak in het stilzwijgend afwijzende besluit waartegen de klacht was ingediend. Gelet op de ontwikkeling van de precontentieuze procedure, is het de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht die in aanmerking moet worden genomen bij het onderzoek van de rechtmatigheid van het oorspronkelijke bezwarende besluit, daar deze motivering wordt geacht dat besluit aan te vullen (zie in die zin arrest Gerecht van de Europese Unie van 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, punten 58 en 59 en aangehaalde rechtspraak). Het is echter de rechtmatigheid van het oorspronkelijke bezwarende besluit die wordt onderzocht, en wel aan de hand van de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht. Daar de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht van 22 februari 2011 in casu geen zelfstandige inhoud heeft, moet ervan worden uitgegaan dat het beroep formeel is gericht tegen het stilzwijgend besluit van het TAVAOBG van 12 augustus 2010 tot afwijzing van het verzoek om verlenging van verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris (hierna: „bestreden besluit”).

 Vordering tot nietigverklaring

19      Tot staving van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan. Het eerste is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid, het tweede aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht.

20      De twee middelen van verzoeker moeten gezamenlijk worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

–       Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid

21      Verzoeker betoogt dat het TAVAOBG zich voor de niet-verlenging van zijn overeenkomst in eerste instantie heeft beroepen op, enerzijds, het besluit van de Commissie van 28 april 2004, het besluit van de directeur-generaal van het OLAF van 30 juni 2005 en, meer bepaald, de regel van acht jaar alsmede, anderzijds, een technisch overleg dat op 9 februari 2007 had plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van het personeel, het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie” van de Commissie en het OLAF, tijdens hetwelk de directeur-generaal van het OLAF zich ertoe zou hebben verbonden om de regels betreffende de gebruikmaking van tijdelijk personeel op één lijn te brengen met de bij de Commissie geldende regels. De voorwaarden van dit technisch overleg zouden alleen van toepassing zijn geweest op vóór 1 februari 2006 aangeworven personeelsleden. Verzoeker baseert zich hiervoor op verschillende informele gesprekken met zijn hiërarchieke meerderen en op een nota van de plaatsvervangend directeur-generaal van het OLAF van 8 oktober 2010, gericht aan de voorzitter van het plaatselijk personeelscomité, die hem had gewezen op de situatie van vijf tijdelijk functionarissen, waaronder verzoeker, die gezamenlijk een verzoek om verlenging van hun overeenkomst hadden ingediend. De weigering om verzoekers overeenkomst te verlengen was dus wel degelijk het gevolg van de automatische toepassing van de regel van acht jaar.

22      Interne administratieve besluiten, zoals het besluit van de directeur-generaal van het OLAF van 30 juni 2005, kunnen echter niet leiden tot een beperking van de strekking van regels van hogere rang, in casu artikel 8 RAP, dat geen enkele tijdsbeperking stelt aan de verlenging van overeenkomsten van functionarissen in de zin van artikel 2, sub a, RAP. Aldus heeft het Gerecht van de Europese Unie geoordeeld in zijn arrest van 16 december 2010, Commissie/Petrilli (T‑143/09 P, punten 31 en 35; hierna: „arrest Commissie/Petrilli”).

23      Verzoeker betoogt dat het TAVAOBG de niet-verlenging van zijn overeenkomst in het besluit van 22 februari 2011 tot afwijzing van de klacht in tweede instantie heeft gebaseerd op het dienstbelang. Dit nieuwe argument, dat eveneens is aangevoerd met betrekking tot de vier andere tijdelijk functionarissen die het verzoek van 12 april 2010 hadden meeondertekend, is echter verzonnen voor het belang van de zaak.

24      Het in de afwijzing van de klacht opgenomen argument is hoe dan ook onjuist, aangezien het TAVAOBG zich niet meer kon onttrekken aan de verplichting die de directeur-generaal van het OLAF tijdens het technisch overleg van 9 februari 2007 was aangegaan om het beleid van het OLAF op het gebied van tijdelijk personeel „zo veel mogelijk” op één lijn te brengen met dat van de Commissie, met name door de maximale diensttijd van tijdelijk personeel terug te brengen tot zes jaar.

25      Bovendien was er vóór het besluit tot afwijzing van de klacht nooit sprake geweest van een herschikking van de activiteiten van het OLAF naar de onderzoeksactiviteit. Die wens is pas duidelijk geworden na de uitspraak van het arrest Commissie/Petrilli en verzoeker verbaast zich er voorts over dat de aanbevelingen van de Rekenkamer uit 2005 die tijdens de gesprekken met zijn hiërarchieke meerderen na de indiening van het verzoek om verlenging van de overeenkomst nooit ter sprake zijn gekomen, zes jaar later ineens zijn overgenomen.

26      In elk geval kan de herschikking van zijn post naar de onderzoeksactiviteit geen reden zijn voor de niet-verlenging van zijn overeenkomst, aangezien hijzelf uitermate bekwaam is op het gebied van onderzoeken. Verzoeker beroept zich in dit verband op het feit dat hij in 2005 is geslaagd voor de selectieprocedure die het OLAF had georganiseerd voor de aanwerving van tijdelijk functionarissen, op de eisen van zijn laatste ambt binnen het OLAF alsmede op de ervaring die hij in Italië bij de inspectie der financiën en bij de Europese administratie had opgedaan, en wel juist op het gebied van de controle en de analyse van onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude en corruptie. Ten slotte was de gestelde herschikking van de door hem bezette, op de begroting opgenomen post slechts hypothetisch, aangezien deze volgens de bewoordingen van het besluit tot afwijzing van de klacht slechts zou plaatsvinden wanneer „het voor de nieuwe functieomschrijving gezochte profiel zal zijn gedefinieerd aan de hand van de strategische koers van het OLAF”. Er is echter nog steeds geen profiel opgesteld en evenmin is de strategische koers van het OLAF gedefinieerd.

27      De Commissie antwoordt dat de reden die het TAVAOBG voor de niet-verlenging van verzoekers overeenkomst heeft gehad in casu slechts die kan zijn welke is opgenomen in het besluit tot afwijzing van de klacht. De omstandigheid dat in 2007, dat wil zeggen een aantal jaren vóór verzoekers verzoek om verlenging van zijn overeenkomst en zelfs vóór de ondertekening van de overeenkomst, een technisch overleg heeft plaatsgevonden, heeft kennelijk niets te maken met het onderhavige geding.

28      Vervolgens herinnert de Commissie aan de ruime beoordelingsvrijheid waarover de instellingen van de Unie beschikken om hun diensten te organiseren aan de hand van de hun toevertrouwde taken en om, met het oog daarop, het hun ter beschikking staande personeel tewerk te stellen, op voorwaarde dat die tewerkstelling in het belang van de dienst is, hetgeen verklaart waarom de verlenging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris geen recht, maar slechts een mogelijkheid is die ter beoordeling van het bevoegde gezag staat. De Commissie verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 oktober 2008, Potamianos/Commissie (T‑160/04, punt 30), en het arrest van het Gerecht van 7 juli 2009, Bernard/Europol (F‑54/08, punt 46). In casu heeft het TAVAOBG het bestreden besluit volledig gerechtvaardigd op grond van het dienstbelang, een dynamisch concept waarvan de definitie, die de administratie een ruime beoordelingsvrijheid laat, varieert in de tijd.

29      Zowel de Rekenkamer als het comité van toezicht van het OLAF heeft aanbevelingen gedaan voor de herschikking van bepaalde soorten posten, waaronder de door verzoeker bezette post, naar onderzoeksgebied. De kwaliteit van het door verzoeker gedurende zijn contractduur verrichte werk is niet ter discussie gesteld, maar gezien de beoogde herschikkingen van het personeel was de verlenging van zijn overeenkomst niet noodzakelijk en bestond hiervoor geen reden die zwaarder woog dan het dienstbelang, waaraan niet hetzelfde gewicht kan worden toegekend als verzoekers persoonlijke belang bij de verlenging van zijn overeenkomst.

30      Evenmin kan er sprake zijn van misbruik van bevoegdheid. Het enige element dat verzoeker ter onderbouwing van die grief heeft aangevoerd, is de stelling dat het in het besluit tot afwijzing van de klacht vervatte betoog dateert van na de uitspraak van het arrest Commissie/Petrilli. Dit is onvoldoende om aan te tonen dat het TAVAOBG de verlenging van verzoekers overeenkomst heeft geweigerd om andere doelen te verwezenlijken dan die welke het heeft aangevoerd. Bovendien volgt uit de rechtspraak niet dat de Commissie in het kader van haar ruime vrijheid bij de beoordeling van het belang van de dienst, niet bevoegd zou zijn om interne besluiten van algemene strekking te nemen, waarmee zij voor zichzelf de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid op het gebied van de verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd beperkt. Wat de rechter van de Unie haar heeft verboden, is om in individuele gevallen volledig af te zien van het gebruik van haar beoordelingsvrijheid.

31      Het arrest Commissie/Petrilli betrof een arbeidscontractant in de zin van artikel 3 ter RAP en werd gerechtvaardigd door artikel 88, eerste alinea, sub b, RAP, dat van toepassing is op die categorie functionarissen. Een soortgelijke bepaling bestaat niet voor tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub a, RAP, zoals verzoeker.

32      De door verzoeker bezette post van „legal officer” (functionaris belast met de administratieve ondersteuning en de coördinatie) is na zijn vertrek omgezet in de post van „policy officer” (functionaris belast met de beleidsvormen), die in het bijzonder belast is met de preventie van fraude, overeenkomstig de nieuwe strategische koers van het OLAF zoals gedefinieerd in de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Rekenkamer over de antifraudestrategie van de Commissie [SEC(2011) 791 final], waarin voorrang wordt verleend aan de preventie. De Commissie wijst in dit verband op de noodzaak van het OLAF om de kennis van zijn personeel „op te frissen” door personen aan te werven met een recente ervaring in de lidstaten, met name in de context van de huidige economische crisis waardoor het risico van fraude wordt vergroot.

33      Tot slot heeft verzoeker niet aangetoond dat het TAVAOBG in casu volledig heeft afgezien van zijn beoordelingsvrijheid noch dat de weigering om verzoekers overeenkomst te verlengen kennelijk in strijd is met het dienstbelang.

34      Ter terechtzitting heeft de Commissie gepreciseerd dat de door verzoeker bezette en sinds zijn vertrek in de post van „policy officer” omgezette post sindsdien was toegewezen aan een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP. Zij heeft eveneens opgemerkt dat zelfs wanneer het Gerecht haar daarover een vraag zou stellen, waartoe het niet bevoegd is, zij niet verplicht is om precies aan te geven waarom zij heeft geweigerd een overeenkomst voor bepaalde tijd te verlengen of een nieuwe overeenkomst te geven aan een tijdelijk functionaris wiens oorspronkelijk overeenkomst is afgelopen.

–       Tweede middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht

35      Verzoeker verwijt het TAVAOBG dat het niet heeft voldaan aan de eisen van behoorlijk bestuur en van de zorgplicht die hij van hem mocht verwachten. Volgens artikel 8 RAP mag de weigering om de overeenkomst van tijdelijk functionaris te verlengen immers slechts het gevolg zijn van een individueel onderzoek van de bijzondere situatie van de betrokkene, van zijn bekwaamheden en van de diensten die hij de instelling kan verlenen. In casu is echter geen rekening gehouden met de beoordeling van het hoofd van verzoekers eenheid, volgens welke zijn vertrek tot een onderbreking van de continuïteit van de dienst had geleid, noch met de lovende beoordelingen in zijn beoordelingsrapport over 2009 en zelfs niet met verzoekers expertise, met name op het gebied van structurele middelen, waardoor hij met name nodig zou zijn voor het goed functioneren van de dienst. Ter terechtzitting heeft verzoeker zich beroepen op een compendium dat hij in 2011, vóór de afloop van zijn overeenkomst, had opgesteld ten behoeve van de onderzoekers van het OLAF en waarin een lijst wordt gegeven van alarmerende aanwijzingen die nodig zijn voor de ontdekking van fraudegevallen.

36      In elk geval had het TAVAOBG de mogelijkheid moeten onderzoeken om verzoekers overeenkomst te verlengen tot het moment waarop de gestelde herschikking van zijn post tot stand was gekomen dan wel de mogelijkheid om hem aan te stellen in de post van onderzoeker die na die herschikking moest worden vervuld. Hij baseert zich in dit verband op de arresten van het Gerecht van 9 december 2010, Schuerings/ETF (F‑87/08, punt 59, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑107/11 P), en Vandeuren/ETF (F-88/08, punt 60, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑108/11 P).

37      Ofschoon de Commissie niet betwist dat verzoeker over het jaar 2009 een positief beoordelingsrapport heeft gekregen, acht zij deze omstandigheid op zich niet relevant om aan te tonen dat het dienstbelang de verlenging van zijn overeenkomst gebood. Dit zou betekenen dat het dienstbelang wordt verward met het persoonlijk belang van elke tijdelijk functionaris die een gunstig beoordelingsrapport heeft gekregen en daardoor recht zou hebben op de verlenging van zijn overeenkomst voor bepaalde tijd of zelfs op de verlening van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Zoals het Gerecht heeft geoordeeld in het arrest van 27 november 2008, Klug/EMEA (F‑35/07, punt 79), moet bij de beoordeling van het dienstbelang weliswaar rekening worden gehouden met het persoonlijk belang van de betrokken functionaris, doch dit kan nooit doorslaggevend zijn voor de instelling. Het TAVAOBG beschikt over een ruime marge om het belang van de dienst te beoordelen en zijn oordeel kan alleen worden bekritiseerd wanneer duidelijk blijkt dat er geen rationeel verband bestaat tussen dat belang en de weigering om de overeenkomst van een tijdelijk functionaris te verlengen dan wel wanneer de weigering in werkelijkheid wordt ingegeven door een ontoelaatbare reden, hetgeen in casu niet is aangetoond.

38      De Commissie is voorts van mening dat de bewijslast van de inbreuk op het algemeen belang op de verzoekende partij rust, en wel teneinde het vermoeden van wettigheid van administratieve besluiten te waarborgen.

39      Met betrekking tot de zorgplicht betwist de Commissie ten slotte de oplossing die het Gerecht in de reeds aangehaalde arresten Schuerings/ETF en Vandeuren/ETF heeft gekozen en merkt zij op dat de verwerende partij tegen beide arresten hogere voorziening heeft ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie. In elk geval is deze rechtspraak, die functionarissen met een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreft, niet van toepassing op houders van overeenkomsten voor bepaalde tijd die zijn afgelopen.

 Beoordeling door het Gerecht

40      Om te beginnen zij vastgesteld dat het TAVAOBG in het besluit tot afwijzing van de klacht, dat dateert van na de uitspraak van het arrest Commissie/Petrilli, waarbij de door de Commissie ingestelde hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 29 januari 2009, Petrilli/Commissie (F-98/07) is afgewezen, voor de niet-verlenging van verzoekers overeenkomst niet heeft verwezen naar de regel van acht jaar, maar zich heeft gebaseerd op zijn ruime beoordelingsvrijheid op het gebied van de verlenging van overeenkomsten van tijdelijk functionaris die voor bepaalde tijd zijn gesloten, door te stellen dat het, „gelet op de budgettaire mogelijkheden, het dienstbelang en verzoekers verdiensten en geschiktheid [...], geen gunstig gevolg kon geven aan [zijn] verzoek om verlenging van de overeenkomst”.

41      De omstandigheid dat het TAVAOBG in de afwijzing van de klacht dus is afgeweken van overwegingen die in het verleden naar voren waren gebracht en met name in een nota van de directeur-generaal van het OLAF van 8 oktober 2010 over de strekking van de regel van acht jaar, en in plaats daarvan andere gronden heeft aangevoerd verband houdende met de „budgettaire mogelijkheden”, het dienstbelang en verzoekers verdiensten en geschiktheid, kan op zich niet leiden tot de onwettigheid van het besluit houdende weigering van verlenging, daar de klachtprocedure nu juist ertoe strekt om het heronderzoek van het bestreden besluit, in dit geval het stilzwijgend besluit, door het TAVAOBG mogelijk te maken aan de hand van de door de klager aangevoerde grieven, zo nodig door de gronden te wijzigen die gebleken kunnen zijn uit de context van dat besluit. Zoals in het kader van het onderzoek van het voorwerp van de vordering tot nietigverklaring (punt 18 hierboven) in herinnering is gebracht, moet de wettigheid van het bestreden besluit dus worden onderzocht door rekening te houden met de gronden genoemd in het besluit tot afwijzing van de klacht.

42      In deze omstandigheden is het niet nodig om de grief te onderzoeken die is gericht tegen de in het besluit tot afwijzing van de klacht niet genoemde grond ontleend aan de regel van acht jaar, waarvan bovendien uit het dossier niet blijkt dat deze in casu uiteindelijk en daadwerkelijk is toegepast. Deze grief kan dus niet slagen.

43      Met betrekking tot het middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout moet eraan worden herinnerd dat een tijdelijk functionaris met een overeenkomst voor bepaalde tijd volgens vaste rechtspraak in beginsel geen recht op verlenging van zijn overeenkomst heeft, doch dat dit slechts een mogelijkheid is die afhangt van de voorwaarde dat die verlenging in overeenstemming is met het dienstbelang (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 februari 2003, Pyres/Commissie, T‑7/01, punt 64; arrest Bernard/Europol, reeds aangehaald, punt 44).

44      In tegenstelling tot ambtenaren aan wie door het Statuut een vaste dienstbetrekking wordt gegarandeerd, vallen tijdelijk functionarissen immers onder een andere regeling waarvan de basis wordt gevormd door de met de betrokken instelling gesloten arbeidsovereenkomst. Uit artikel 47, lid 1, sub b, RAP volgt dat de duur van de arbeidsverhouding tussen een instelling en een voor bepaalde tijd aangesteld tijdelijk functionaris nu juist wordt geregeld door de voorwaarden die zijn opgenomen in de overeenkomst die partijen hebben gesloten.

45      Ten slotte is het eveneens vaste rechtspraak dat de administratie in het licht van de relevante bepalingen van de RAP over een ruime beoordelingsvrijheid op het gebied van de verlenging van overeenkomsten beschikt (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 oktober 2002, Cocchi en Hainz/Commissie, T‑333/00 en T‑114/01, punt 82; arrest Gerecht van 23 november 2010, Gheysens/Raad, F‑8/10, punt 75). De controle van de rechter moet zich dus beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar beoordeling hebben kunnen brengen, binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en haar vrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

46      Ter terechtzitting heeft de Commissie uit de voorgaande overwegingen afgeleid dat het Gerecht geen controle kan uitoefenen over de gronden van het bestreden besluit, dat onder de discretionaire bevoegdheid van de administratie valt.

47      Op dit argument van de Commissie moet worden geantwoord dat zelfs al beschikt de administratie over een ruime beoordelingsvrijheid, het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een handeling die in het kader van de uitoefening van die vrijheid is vastgesteld, toch op verschillende punten een wettigheidcontrole uitoefent, los van het al dan niet bestaan van een formele motiveringsplicht.

48      Zo kan het nodig zijn dat het Gerecht controleert of de administratie haar besluit niet op feiten heeft gebaseerd die inhoudelijk onjuist of onvolledig zijn (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 26 oktober 2004, Brendel/Commissie, T‑55/03, punt 60). Daartoe moet het nagaan of zij de haar toekomende bevoegdheden daadwerkelijk heeft uitgeoefend om de feiten vast te stellen die de grondslag voor haar besluit vormen, waarbij alle relevante elementen in aanmerking moeten worden genomen (zie in die zin arresten Hof van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, punt 39, en 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, punt 145; arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006, Dresdner Bank/Commissie, T‑44/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T-61/02 OP, punt 67). Het Gerecht kan er eveneens toe worden gebracht om te onderzoeken of de administratie de relevante elementen van het geval uitvoerig of concreet heeft onderzocht, zodat dit onderzoek zorgvuldig en onpartijdig heeft plaatsgevonden (zie, met betrekking tot de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, arresten Gerecht van eerste aanleg van 30 november 1993, Perakis/Parlement, T-78/92, punt 16, en 8 mei 2001 Caravelis/Parlement, T‑182/99, punt 32; zie eveneens arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T-413/03, punt 63).

49      In het kader van de door de verzoekende partij aangevoerde middelen dient het Gerecht dus na te gaan of de administratie geen kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de elementen die zij voor het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen. Wanneer de administratie, zoals hier het geval is, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, veronderstelt de vaststelling dat zij bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van het op basis van die beoordeling genomen besluit rechtvaardigt, dat de door de verzoekende partij aan te dragen bewijselementen afdoende zijn om de beoordelingen van de administratie hun plausibiliteit te ontnemen (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, punt 59, en 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, punt 221).

50      Hieraan moet nog worden toegevoegd dat de zorgplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur volgens vaste rechtspraak inhouden dat het bevoegde gezag, wanneer het zich uitspreekt over de situatie van een ambtenaar of functionaris en dit zelfs in het kader van de uitoefening van een ruime beoordelingsvrijheid, alle elementen in aanmerking neemt die zijn besluit kunnen beïnvloeden; hiertoe dient het niet alleen rekening te houden met het belang van de dienst, maar eveneens met dat van de betrokken ambtenaar of functionaris (zie, met betrekking tot de organisatie van de dienst, arresten Hof van 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, punt 22, en 29 oktober 1981, Arning/Commissie, 125/80, punt 19). Met name gelet op de omvang van de beoordelingsvrijheid waarover de instellingen bij de beoordeling van het dienstbelang beschikken, moet de controle van de rechter van de Unie zich echter beperken tot de vraag of het bevoegde gezag binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (zie bijvoorbeeld arresten Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 1999, Séché/Commissie, T‑112/96 en T‑115/96, punten 147-149, en 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, punten 99 en 100).

51      In het licht van de voorgaande overwegingen moeten thans de argumenten worden onderzocht die verzoeker heeft aangevoerd ter onderbouwing van de middelen ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de zorgplicht.

52      Uit het besluit tot afwijzing van de klacht blijkt dat het TAVAOBG, „gelet op de budgettaire mogelijkheden, het dienstbelang en verzoekers verdiensten en geschiktheid [...]”, geen gunstig gevolg heeft kunnen geven aan zijn verzoek om verlenging van zijn overeenkomst. In dat besluit wordt gepreciseerd dat de door verzoeker vervulde post „zal worden herschikt op onderzoeksgebied”, dat deze herschikking plaatsvindt in het kader van een reeks herstructureringsmaatregelen van het OLAF, genomen na aanbevelingen van, onder meer, de Rekenkamer en het comité van toezicht van het OLAF, die pleiten voor een „concentratie” van de activiteiten van het OLAF op de „onderzoeksactiviteiten”, zijn „kerntaak”, en dat „in het kader hiervan de door klager bezette post [zal] worden herschikt naar onderzoekstaken, zodra het voor de nieuwe functieomschrijving gezochte profiel zal zijn gedefinieerd aan de hand van de strategische koers van het OLAF”.

53      Ten eerste is duidelijk dat de „budgettaire mogelijkheden” waarnaar in het besluit tot afwijzing van de klacht wordt verwezen bij gebreke van andere uitleg niet konden verhinderen dat verzoeker een nieuwe overeenkomst kreeg, waar uit dat besluit zelf blijkt dat verzoekers post zou worden „herschikt” naar een post verband houdende met onderzoekstaken. Zoals uit de door de Commissie ter terechtzitting verstrekte uitleg blijkt, is de door verzoeker bezette post inderdaad omgezet in een post van „policy officer”, die in het bijzonder belast is met de voorkoming van fraude, en wordt deze thans vervuld door een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP, hetgeen volledig overeenkomt met de aard van de op de begroting opgenomen post die verzoeker bezette.

54      Het is juist dat verzoeker in zijn verzoek van 12 april 2010 letterlijk alleen heeft gevraagd om „verlenging van zijn overeenkomst”. In het kader van zijn zorgplicht echter diende het TAVAOBG aan dit verzoek, waarmee verzoeker in wezen verzocht om zijn arbeidsverhouding binnen het OLAF voort te zetten door met name te onderzoeken of er geen sprake was van een andere post van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP op basis waarvan zijn overeenkomst in het belang van de dienst kon worden verlengd, de volledige strekking te geven (reeds aangehaalde arresten Schuerings/ETF, punten 58 en 60, en Vandeuren/ETF, punten 59 en 60). Zonder het bestaan van dergelijke posten te ontkennen, heeft de Commissie ter terechtzitting uiteengezet dat het TAVAOBG dit niet had onderzocht, omdat het meende dit niet te hoeven doen.

55      Ten tweede heeft de Commissie het Gerecht niet kunnen uitleggen in welke mate het TAVAOBG bij de afwijzing van het verzoek om verlenging van de overeenkomst daadwerkelijk rekening heeft gehouden met verzoekers „verdiensten en geschiktheid” zoals die in het besluit tot afwijzing van de klacht worden genoemd, en dit gelet op de lovende beoordelingen van verzoekers rechtstreekse meerderen, met name in zijn laatste beoordelingsrapporten, waarop hij zich zowel in zijn schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting heeft beroepen. Bovendien heeft de Commissie verzoekers verdiensten en geschiktheid niet betwist. Integendeel, zij heeft ter terechtzitting betoogd dat ofschoon zijn verdiensten en geschiktheid als zodanig niet de beëindiging van de arbeidsverhouding konden rechtvaardigen, zij niettemin niet volstonden om de overeenkomst te verlengen of verzoeker een nieuwe overeenkomst te geven. Een dergelijke in algemene bewoordingen gedane bewering, zonder dat deze, niet eens ter terechtzitting, vergezeld gaat van de minste precisering of toelichting, althans over verzoekers beroepskwaliteiten in verband met de onderzoeksactiviteiten die het OLAF prioritair acht, kan door het Gerecht niet worden aangemerkt als een voldoende serieuze reden om, vanuit het oogpunt van verzoekers verdiensten en geschiktheid, een rechtvaardiging op te leveren voor het besluit om zijn overeenkomst niet te verlengen. In deze omstandigheden moet de in het besluit tot afwijzing van de klacht opgenomen verwijzing naar verzoekers verdiensten en geschiktheid worden aangemerkt als een formulering zonder echte relevantie voor de beoordeling van de gegrondheid van het bestreden besluit.

56      Ten derde heeft de Commissie verwezen naar het dienstbelang. Het besluit tot afwijzing van de klacht maakt dienaangaande melding van de herschikking van posten naar de onderzoeksactiviteit, de kerntaak van het OLAF.

57      Dienaangaande zij vastgesteld dat verzoeker, gelet op zijn beoordelingsrapporten en zijn beroepskwalificaties, een ruime ervaring op het gebied van de fraudebestrijding heeft en dat zijn verdiensten bij de vervulling van zijn functie als „legal officer” die hij laatstelijk bij het OLAF uitoefende, juist wegens zijn professionele capaciteiten en kennis goed zijn beoordeeld door zijn rechtstreekse hiërarchieke meerderen. Zonder andere precisering in verband met die vaststelling, stelt de Commissie dat verzoeker niet gekwalificeerd was om de nieuwe post van „policy officer” te bezetten, waarnaar zijn oude post was herschikt, ofschoon de omschrijving van die nieuwe post niet fundamenteel verschilt van de oude post.

58      Het is juist dat nergens in het dossier wordt aangetoond dat het dienstbelang vereiste dat alleen verzoeker in die nieuwe post van „policy officer” werd aangesteld noch dat de weigering om de arbeidsverhouding tussen verzoeker en het OLAF in stand te houden als zodanig in strijd was met het dienstbelang, daar een administratie in het belang van de dienst en in het kader van haar personeelsbeleid gedwongen kan zijn om bij een heroriëntatie van haar activiteiten af te zien van de samenwerking met nochtans verdienstelijke functionarissen.

59      Uit het dossier en de door de Commissie ter terechtzitting gegeven uitleg blijkt echter dat de administratie in het kader van haar beleid op het gebied van de verlenging van overeenkomsten van haar personeelsleden vooral de kennis van haar personeel wilde „opfrissen”, waardoor zij elke verlenging van een overeenkomst of voortzetting van de arbeidsverhouding kon vermijden die op termijn kon leiden tot de sluiting van overeenkomsten voor onbepaalde tijd. Die wens verzette zich in casu ertegen dat de administratie concreet naar een mogelijkheid zocht om de arbeidsverhouding met verzoeker in een andere post van tijdelijk functionaris binnen het OLAF te handhaven.

60      Ofschoon het niet aan het Gerecht staat om een controle uit te oefenen over de keuze van het personeelsbeleid dat een instelling wil voeren teneinde de haar toevertrouwde taken goed uit te voeren, mag het, wanneer bij hem, zoals in casu, een verzoek om nietigverklaring van een weigering om de overeenkomst van een tijdelijk functionaris te verlengen is ingediend, nagaan of de door de administratie gegeven gronden niet de basiscriteria en ‑voorwaarden in geding kunnen brengen die de wetgever in het Statuut heeft vastgesteld en die met name het contractpersoneel de mogelijkheid willen garanderen om eventueel op termijn een zekere arbeidscontinuïteit te genieten. Zo moet artikel 8, eerste alinea, RAP worden opgevat, dat bepaalt dat de overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP slechts éénmaal voor bepaalde tijd kan worden verlengd en dat de overeenkomst daarna alleen nog voor onbepaalde tijd kan worden verlengd, hetgeen kan worden uitgelegd als preventieve maatregelen ter bestrijding van de onzekerheid van de arbeidsverhouding (zie in die zin arrest Hof van 8 maart 2012, Huet, C-251/11, punt 37). Deze uitlegging wordt bevestigd door de zorgplicht, waaruit onder meer is afgeleid dat het bevoegde gezag moet onderzoeken of er niet een post is waarin de tijdelijk functionaris, in het belang van de dienst en gelet op de belangrijkste vereisten van het geval, kan worden aangesteld of ondergebracht.

61      Uit het voorgaande volgt dat het TAVAOBG in het kader van zijn ruime beoordelingsvrijheid met betrekking tot het verzoek om verlenging van verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris zijn zorgplicht en artikel 8 RAP heeft miskend, door abstract te verwijzen naar de „budgettaire mogelijkheden” en naar „verzoekers verdiensten en geschiktheid” en daarbij heeft verzuimd om in het kader van een individueel onderzoek van verzoekers bijzondere situatie en van de diensten die hij de instelling zou kunnen verlenen, te onderzoeken of het door hem beoogde dienstbelang niet verenigbaar kon zijn met de toewijzing van nieuwe taken en functies aan verzoeker en dus met de mogelijkheid van een verlenging van zijn overeenkomst of de verlening van een nieuwe overeenkomst van tijdelijk functionaris. Hierdoor heeft het TAVAOBG op algemene en onpersoonlijke wijze de door artikel 8, eerste alinea, RAP geboden mogelijkheden beperkt om overeenkomsten van tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub a, RAP te verlengen teneinde het betrokken contractpersoneel een zekere arbeidscontinuïteit te waarborgen.

62      Om die reden moet het bestreden besluit dus nietig worden verklaard. Gelet op het feit dat de Commissie niet alle relevante elementen van de betrokken situatie in aanmerking heeft genomen, kan geen uitspraak worden gedaan over de vraag of zij bij de beoordeling daarvan een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

 Vordering strekkende tot herplaatsing van verzoeker en tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door hem geleden immateriële schade

63      Verzoeker vraagt om hem, als gevolg van de nietigverklaring van het besluit van het TAVAOBG om zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris niet te verlengen, te herplaatsten in de functie die hij bij het OLAF had dan wel, indien zijn verzoek om herplaatsing niet wordt ingewilligd, om betaling van het verschil tussen de bezoldiging die hij eerder als tijdelijk functionaris van het OLAF ontving en het salaris dat hij thans ontvangt, en wel gedurende een periode van vier jaar of zelfs langer voor het geval dat zijn overeenkomst voor een derde keer voor onbepaalde tijd zou zijn verlengd.

64      Met betrekking tot zijn verzoek om herplaatsing bij het OLAF, moet eraan worden herinnerd dat de nietigverklaring van een handeling door de rechter tot gevolg heeft dat die handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verdwijnt en dat, wanneer de nietig verklaarde handeling reeds is uitgevoerd, het ongedaan maken van haar gevolgen vereist dat de verzoekende partij in de rechtssituatie wordt gebracht waarin hij zich vóór die handeling bevond (arresten Gerecht van 26 oktober 2006, Landgren/ETF, F‑1/05, punt 92, en 26 mei 2011, Kalmár/Europol, F-83/09, punt 88, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑455/11 P). Bovendien is de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling afkomstig is volgens artikel 266 VWEU „gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest”.

65      Dienaangaande moet nog worden beklemtoond dat het bestreden besluit nietig is verklaard omdat het TAVAOBG, met name gelet op de op hem rustende zorgplicht, heeft nagelaten om de feiten volledig en uitvoerig te onderzoeken aan de hand van het dienstbelang en verzoekers verdiensten en geschiktheid.

66      In die context kan in geen geval worden uitgesloten dat het TAVAOBG zich op het standpunt stelt dat het, na een volledig en uitvoerig onderzoek van het dossier waarbij rekening wordt gehouden met de rechtsoverwegingen van dit arrest, opnieuw een besluit kan nemen om verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris niet te verlengen.

67      Het Gerecht kan de Commissie derhalve niet veroordelen tot betaling van verzoekers salaris vanaf de datum waarop het TAVAOBG ten onrechte heeft besloten om zijn overeenkomst niet te verlengen. Dit betekent dat verzoekers vordering daartoe niet kan worden toegewezen.

 Vordering om de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade

68      Verzoeker vraagt, kort samengevat, vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatigheden die hij het TAVAOBG in het kader van zijn vordering tot nietigverklaring verwijt alsook als gevolg van het gebrek aan zorgvuldigheid, of zelfs de onverschilligheid, waarmee het TAVAOBG zijn dossier heeft behandeld. Hij raamt zijn immateriële schade voorlopig op 5 000 EUR.

69      Vastgesteld zij echter dat het verzoekschrift niet de minste aanwijzing bevat dat de gestelde immateriële schade niet volledig kan worden hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit waardoor deze is ontstaan.

70      Bijgevolg moet de vordering tot vergoeding van de immateriële schade worden afgewezen.

 Kosten

71      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd Op grond van lid 2 van ditzelfde artikel kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

72      Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat verzoeker wat zijn voornaamste vordering betreft, namelijk de nietigverklaring van het bestreden besluit, in het gelijk wordt gesteld. Bovendien heeft hij in zijn conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van het geding niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de Commissie, naast haar eigen kosten, verzoekers kosten zal dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de plaatsvervangend directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 12 augustus 2010 houdende afwijzing van het verzoek om verlenging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris van L. Macchia, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Macchia.

Van Raepenbusch

Boruta

Perillo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juni 2012.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      S. Van Raepenbusch


* Procestaal: Frans.