Language of document : ECLI:EU:F:2015:89

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

16 juli 2015

Zaak F‑116/14

Simona Murariu

tegen

Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA)

„Openbare dienst – Personeel van EIOPA – Tijdelijk functionaris – Kennisgeving van vacature – Vereiste van minimaal acht jaar beroepservaring – Interne kandidaat die na een proeftijd reeds senior tijdelijk functionaris is geworden – Voorlopige tewerkstelling in het nieuwe ambt met indeling in een hogere rang – Inhoudelijke fout in de kennisgeving van vacature – Intrekking van het werkaanbod – Toepasselijkheid van de AUB – Raadpleging van het personeelscomité – Gewettigd vertrouwen”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, waarmee Murariu in wezen vraagt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 24 februari 2014 waarbij de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) zijn besluit van 7 november 2013 zou hebben ingetrokken waarbij zij voorlopig was aangesteld in een ambt waarvoor een kennisgeving van vacature was uitgeschreven alsmede om nietigverklaring van het besluit van 24 juli 2014 tot afwijzing van haar klacht en, ten tweede, veroordeling van EIOPA tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden.

Beslissing:      Het besluit van de Europese autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioen van 24 februari 2014 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij: in een contractuele verhouding en met miskenning van de verworven rechten en de contractuele bepalingen, de sollicitatie van Murariu naar het ambt van senior expert op het gebied van bedrijfspensioenen („senior expert on personal pensions”) met terugwerkende kracht wordt afgewezen en het werkaanbod, dat Murariu op 17 juli 2013 onder een regeling van voorlopige tewerkstelling was gedaan en dat zij reeds had aanvaard, stilzwijgend wordt ingetrokken; Murariu daarbij voor de periode van voorlopige tewerkstelling van 16 september 2013 tot en met 24 februari 2014 geen bezoldiging overeenkomstig de rang AD 8 wordt toegekend. De vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen voor het overige. De Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen wordt veroordeeld tot vergoeding van de materiële schade die Murariu tussen 16 september 2013 en 24 februari 2014 heeft geleden en wel voor een bedrag bestaande in het verschil tussen de bezoldiging van de rang AD 6 en de rang AD 8, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 16 september 2013, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen voor het overige. De Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Murariu.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Statuut – Algemene uitvoeringsbepalingen – Plaatsing van de handtekening van de voorzitter van de raad van bestuur – Gevolgen

(Ambtenarenstatuut, art. 110)

2.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Kennisgeving van vacature – Doel – Verplichting voor de administratie om de voorwaarden voor de vervulling van een ambt aan te geven – Omvang – Afwijzing van een sollicitatie omdat niet wordt voldaan aan een voorwaarde die niet in de kennisgeving van vacature voorkomt, maar is voorzien in de algemene uitvoeringsbepalingen die van toepassing zijn op de procedure – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 110)

3.      Ambtenaren – Statuut – Algemene uitvoeringsbepalingen – Vaststellingsprocedure – Verplichting van de administratie om het personeelscomité te raadplegen – Omvang – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 110)

4.      Ambtenaren – Beginselen – Bescherming van het gewettigd vertrouwen – Voorwaarden – Onmogelijkheid om een beroep te doen op een gewettigd vertrouwen in het behoud van een kennelijk onwettige handeling

5.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Bezwarend besluit – Aanwerving – Intrekking van een werkaanbod na aanvaarding door de gekozen kandidaat – Onwettigheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; Regeling andere personeelsleden, art. 14 en 47)

6.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Aanwerving – Proeftijd – Interne kandidaat die reeds senior tijdelijk functionaris is geworden – Tewerkstelling in een nieuw ambt met indeling in een hogere rang – Verplichting van een nieuwe proeftijd – Toelaatbaarheid

(Regeling andere personeelsleden, art. 10 en 14)

7.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Aanwerving – Indeling in rang – Interne kandidaat die reeds senior tijdelijk functionaris is geworden – Voorlopige tewerkstelling in een nieuw ambt met indeling in een hogere rang – Indeling met terugwerkende kracht na een proeftijd van zes maanden – Ontoelaatbaarheid

1.      In het kader van de vaststelling van algemene uitvoeringsbepalingen in de zin van artikel 110 van het Statuut dient de plaatsing van de handtekening van de voorzitter van de raad van bestuur van een orgaan van de Unie op de tekst van een versie van die bepalingen slechts om die algemene uitvoeringsbepalingen te waarmerken als door de raad van bestuur vastgestelde handeling. Dit betekent echter niet dat die uitvoeringsbepalingen door die voorzitter individueel zijn vastgesteld.

(cf. punt 69)

2.      Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat de administratie de betrokkenen de gelegenheid geeft om exact de omvang van de op hen rustende verplichtingen of de hun ter beschikking staande rechten te kennen. Het vereist dus dat een door de administratie vastgestelde regel waarin rechten en verplichtingen voor haar personeelsleden zijn opgenomen op de juiste wijze bekend wordt gemaakt, volgens de modaliteiten en de vormen die de administratie moet bepalen.

Wat meer in het bijzonder regels voor de aanwerving van tijdelijke functionarissen betreft, dient het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van een instelling of agentschap in de kennisgeving van vacature zo exact mogelijk de voorwaarden voor de vervulling van de betrokken post aan te geven, zodat de personen kunnen beoordelen of het voor hen zinvol is om te solliciteren. Dat gezag kan weliswaar niet worden verplicht om nogmaals te wijzen op de uitdrukkelijk in het Statuut voorziene voorwaarden, aangezien de sollicitanten worden geacht daarvan op de hoogte te zijn, maar een kennisgeving van vacature zou haar doel worden ontnomen, namelijk de sollicitanten te informeren over de voorwaarden voor de vervulling van een ambt, indien de administratie een sollicitant kon uitsluiten om een reden die niet uitdrukkelijk in die kennisgeving of in het Statuut wordt genoemd of die niet eerder is bekendgemaakt dan wel bij de sollicitant bekend is.

Een instelling of agentschap heeft in beginsel echter de mogelijkheid en zelfs de verplichting om, ter verzekering van de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling bij de verschillende selectieprocedures voor ambten van dezelfde rang, een kandidaat af te wijzen omdat niet wordt voldaan aan een voorwaarde die wegens een materiële redactiefout als zodanig niet wordt genoemd in één van de kennisgevingen van vacature, maar die duidelijk en ondubbelzinnig blijkt uit de algemene uitvoeringsbepalingen van het Statuut en van de Regeling voor andere personeelsleden die de instelling of het agentschap heeft vastgesteld en die op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en derhalve worden geacht bekend te zijn bij een normaal zorgvuldig sollicitant die tot het personeel van de betrokken instelling of het betrokken agentschap behoort. Artikel 110, lid 3, van het Statuut geeft de administratie in dat opzicht een grote speelruimte bij de keuze van de methode waarop de in artikel 110 van het Statuut bedoelde informatie wordt bekendgemaakt.

(cf. punten 73‑76)

Referentie:

Hof: arresten van 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, EU:C:1974:112, punt 40; van 25 november 1976, Küster/Parlement, 123/75, EU:C:1976:162, punt 7; van 21 juni 2007, ROM-projecten, C‑158/06, EU:C:2007:370, punt 25; van 11 december 2007, Skoma-Lux, C‑161/06, EU:C:2007:773, punt 28, en van 10 maart 2009, Heinrich, C‑345/06, EU:C:2009:140, punt 44

Gerecht van eerste aanleg: arrest van 2 oktober 1996, Vecchi/Commissie, T‑356/94, EU:T:1996:136, punt 50

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 30 november 2009, Wenig/Commissie, F‑80/08, EU:F:2009:160, punt 90; van 14 april 2011, Šimonis/Commissie, F‑113/07, EU:F:2011:44, punten 73 en 74, en van 15 oktober 2014, Moschonaki/Commissie, F‑55/10 RENV, EU:F:2014:235, punten 41 en 42

3.      Ofschoon een agentschap de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 110 van het Statuut niet kan vaststellen zonder instemming van de Commissie, zodat de Commissie dus in zekere zin toezicht op dat agentschap houdt, is slechts voorzien in een raadpleging van het personeelscomité, te weten een vorm van bescheiden deelneming aan een besluitvorming, die voor de administratie geen verplichting inhoudt om gevolg te geven aan de opmerkingen die het personeelscomité in het kader van zijn raadpleging heeft gemaakt. Evenwel dient de administratie, opdat aan het nuttig effect van de verplichting tot raadpleging geen afbreuk wordt gedaan, deze verplichting te eerbiedigen in alle gevallen waarin de raadpleging van het personeelscomité van dien aard is dat zij de inhoud van de vast te stellen handeling kan beïnvloeden.

Voormelde bepalingen van artikel 110 van het Statuut bevatten geen chronologie van de etappes van de procedure voor de vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen door een agentschap, met name wat betreft het punt of het personeelscomité van het agentschap vóór of na de instemming van de Commissie moet worden gehoord. Daar de formeel aan het agentschap verleende bevoegdheid om algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen afhangt van de instemming van de Commissie, genieten in feite zowel het agentschap als de Commissie beslissingsbevoegdheid ter zake. Het personeelscomité van een agentschap kan dus worden geraadpleegd vóór de goedkeuring van een ontwerp van de algemene uitvoeringsbepalingen door de Commissie, voor zover de tekst die het agentschap later formeel vaststelt als gevolg van de wijzigingen die op verzoek van de Commissie zijn aangebracht niet wezenlijk verschilt van de oorspronkelijke tekst die aan het personeelscomité is voorgelegd.

Het agentschap is dus alleen verplicht om het personeelscomité vóór de vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen opnieuw te raadplegen wanneer het beslist om de door de Commissie verlangde wijzigingen van zijn oorspronkelijke voorstel te aanvaarden en die wijzigingen de opzet van dat voorstel substantieel beïnvloeden. Die verplichting geldt echter niet voor gerichte wijzigingen die beperkte gevolgen hebben, met dien verstande dat het substantiële karakter van een wijziging moet worden beoordeeld aan de hand van het doel en de plaats van de gewijzigde bepalingen in het gehele besluit, en niet aan de hand van de individuele gevolgen die zij voor de betrokken ambtenaren of personeelsleden kunnen hebben.

(cf. punten 86‑88)

Referentie:

Hof: arrest van 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, EU:C:2008:767, punt 52

Gerecht van eerste aanleg: arrest van 20 november 2003, Cerafogli en Poloni/ECB, T‑63/02, EU:T:2003:308, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak

4.      Ofschoon het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een beperking kan opleveren van het recht van de administratie om met terugwerkende kracht een onwettige handeling in te trekken, wanneer de adressaat van de handeling mocht vertrouwen op de schijn van wettigheid ervan, wordt ervan uitgegaan dat aan die voorwaarde niet is voldaan wanneer er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor de betrokkene zich bewust had moeten zijn van de betrokken onjuistheid of, met andere woorden, wanneer er sprake is van elementen die twijfel kunnen doen ontstaan over de wettigheid van de handeling. Zo mag de betrokkene met name niet vertrouwen op de schijn van wettigheid van de ingetrokken handeling, wanneer die handeling geen rechtsgrondslag heeft of is vastgesteld in strijd met de geldende rechtsregels.

(cf. punt 98)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: arrest van 12 mei 2010, Bui Van/Commissie, T‑491/08 P, EU:T:2010:191, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak

5.      De basis van de arbeidsverhouding van een tijdelijk functionaris met de betrokken instelling of het betrokken agentschap wordt gevormd door de aanstellingsovereenkomst. Wat de mogelijkheid betreft om een arbeidsverhouding te beëindigen die door de wil van partijen is aangegaan, handelt het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag niet eenzijdig op de wijze van een tot aanstelling bevoegd gezag, maar is het gehouden aan de relevante contractuele bepalingen die hem met de betrokkene verbinden en in elk geval aan de eerbiediging van de bepalingen van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, met name van de artikelen 14 en 47 daarvan.

Ofschoon geen enkele bepaling van die Regeling verbiedt dat het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag door middel van contractuele bepalingen die voor de personeelsleden gunstiger zijn, in het belang van die personeelsleden zijn aan artikel 47 van die Regeling ontleende bevoegdheid om geldig gesloten arbeidsovereenkomsten te beëindigen beperkt, kan het zich buiten de in die Regeling bedoelde gevallen echter niet eenzijdig losmaken van zijn contractuele verplichting met de betrokken functionaris. Meer bepaald, een aan een sollicitant gericht werkaanbod met het oog op zijn aanstelling als tijdelijk functionaris vormt inderdaad slechts een intentie en dientengevolge een voorbereidende handeling die geen rechten in het leven roept, zodat het kan worden ingetrokken bijvoorbeeld wanneer het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag na het doen van het werkaanbod ontdekt dat de betrokkene niet voldoet aan één van de aanstellingsvoorwaarden zoals voorzien in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, aan de kennisgeving van vacature of aan de interne bepalingen. De situatie ligt echter anders wanneer dat aanbod is aanvaard, wanneer het is geconcretiseerd door een besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag en wanneer feitelijk reeds een begin is gemaakt met de uitvoering van de nieuwe contractuele verhouding. In een dergelijke situatie zijn door de wilsuiting van de contractpartijen nieuwe contractuele verplichtingen ontstaan die de bevoegdheid van dat gezag beperken om eenzijdig te handelen buiten de gevallen die uitdrukkelijk zijn voorzien in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, zoals die welke worden bedoeld in artikel 47 van die Regeling, en in elk geval om met terugwerkende kracht te handelen.

(cf. punten 101 en 103)

Referentie:

Hof: arresten van 18 oktober 1977, Schertzer/Parlement, 25/68, EU:C:1977:158, punt 40, en van 19 juni 1992, V./Parlement, C‑18/91 P, EU:C:1992:269, punt 39

Gerecht van eerste aanleg: arresten van 30 november 1994, Düchs/Commissie, T‑558/93, EU:T:1994:279, punt 43, en van 7 juli 2004, Schmitt/EBW, T‑175/03, EU:T:2004:214, punt 53

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest van 23 oktober 2012, Eklund/Commissie, F‑57/11, EU:F:2012:145, punt 66, en beschikking van 10 juli 2014, Mészáros/Commissie, F‑22/13, EU:F:2014:189, punt 73

6.      Een agentschap van de Unie kan in zijn interne bepalingen opnemen dat een kandidaat voor een bij hem te vervullen ambt die als senior tijdelijk functionaris reeds bij hem in dienst was, maar in een lagere rang dan die van het betrokken ambt, evenals een kandidaat van buiten dat agentschap die voor dat ambt kan worden onderworpen aan een proeftijd in de zin van artikel 14 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, een nieuwe vorm van een proeftijd van zes maanden moet volgen waarvan de resultaten bepalend zijn voor de latere vaste aanstelling in de nieuwe functie en in de nieuwe hogere rang door middel van een aanhangsel bij zijn overeenkomst waarin wordt bepaald dat hij permanent wordt tewerkgesteld in het betrokken ambt. Die uitlegging, die is gebaseerd op een overeenkomstige toepassing van artikel 14 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden op een tijdelijk functionaris die niet nieuw wordt aangeworven door een instelling of agentschap, maar die daar reeds voor bepaalde of onbepaalde tijd werkzaam was na afloop van een proeftijd in de zin van artikel 14 van die Regeling, biedt eveneens de mogelijkheid om tijdelijke functionarissen die reeds werkzaam zijn binnen een agentschap niet te benadelen, aangezien het agentschap eventueel de voorkeur zou kunnen geven aan kandidaten wier prestaties het na afloop van een proeftijd moet kunnen beoordelen, in casu onder de voorwaarden van artikel 14 van die Regeling, ten nadele van interne kandidaten die geen nieuwe proeftijd zouden moeten volgen.

Noch uit de bewoordingen noch uit de opzet van de artikelen 10 en 14 van die Regeling volgt immers dat zij zich ertegen verzetten dat de administratie van de betrokken functionaris verlangt dat hij een nieuwe proeftijd aflegt in de zin van artikel 14 van die Regeling of elke andere vorm van proeftijd ten behoeve van die nieuwe tewerkstelling.

Wanneer het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag één van zijn tijdelijke functionarissen die, op basis van een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd, in zijn functie reeds senior tijdelijk functionaris is geworden na afloop van een proeftijd in de zin van artikel 14 van die Regeling, aanstelt in één van zijn andere ambten, kan het dus besluiten om de betrokkene vrij te stellen van een nieuwe proeftijd wanneer het van mening is dat hij in die hoedanigheid van tijdelijk functionaris de arbeidsverhouding met zijn werkgever voortzet en dit zelfs wanneer de voortzetting van de arbeidsverhouding gepaard gaat met een plaatsing in een hogere rang of een ontwikkeling in de uitgeoefende functies dan wel wanneer de kennisgeving van vacature voor dat nieuwe ambt slechts voorziet in een aanwerving voor bepaalde tijd.

Omgekeerd kan dat gezag, wanneer de nieuwe arbeidsovereenkomst met hetzelfde tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag wordt gesloten in het kader van een andere functiecategorie of een breuk vormt in de loopbaan van de tijdelijk functionaris die reeds een proeftijd in de zin van artikel 14 van die Regeling heeft afgelegd, welke bijvoorbeeld tot uiting komt in een substantiële wijziging van de aard van de functie die de betrokken functionaris uitoefent of ook door een verschil van twee rangen, in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid en zijn bevoegdheid om zijn diensten te organiseren, beslissen dat er ten behoeve van artikel 14 van die Regeling van wordt uitgegaan dat de aanstellingsovereenkomst van de betrokkene, mede voor zover geconcretiseerd door een bijlage bij de eerdere overeenkomst, een ander ambt betreft, hetgeen betekent dat de betrokkene, evenals kandidaten van buiten de instelling of het agentschap of personen die niet voor de Unie werken, aantoont dat hij voldoende beroepskwaliteiten voor de nieuwe functie heeft, waardoor het gerechtvaardigd is dat hij daarin wordt aangesteld en wordt ingedeeld in een hogere rang dan voorheen.

(cf. punten 130‑133)

7.      Een besluit van de administratie waarin wordt bepaald dat een tijdelijk functionaris, die voorlopig is tewerkgesteld in een ambt waarvoor normaliter een hogere indeling is voorzien dan die van zijn huidige ambt, niet onmiddellijk wordt ingedeeld in de rang zoals aangekondigd in de kennisgeving van vacature van dat ambt, maar slechts met terugwerkende kracht na afloop van een proeftijd van zes maanden, is ongeldig, aangezien het tot gevolg heeft dat een interne kandidaat voorlopig wordt tewerkgesteld in een ambt waarvoor een selectieprocedure met bekendmaking is gevolgd zonder dat hem de indeling wordt gegeven die voor dat ambt in de kennisgeving van vacature was voorzien, en dit ofschoon de betrokkene voor een langere periode dan vier maanden volledig de bij dat ambt behorende werkzaamheden moet uitoefenen.

(cf. punt 140)